| |
| |
| |
[Maart 1930]
Guido gezelle
I
Of de tijd al gekomen is om Gezelle zijn plaats aan te wijzen in de geschiedenis van de nederlandsche dichtkunst?
In West-Vlaanderen is hij niet alleen een dichter van beteekenis, maar hij is er de eerste en de eenige. Om hem te verstaan moet men zich daarheen verplaatsen en alle buitengewestelijke maatstaven thuis laten. Ja meer: men moet inzien dat dit gewest, als letterkundige provincie van Nederland, vóór hem niet bestond. Dat hij het geschapen heeft, even goed als men tegenwoordig uit de Zuiderzee een nieuwe landprovincie te voorschijn brengt.
Op den duur zullen wij moeten zien wat van zulk een aanwinst de eigenlijke waarde is.
| |
II
Gezelle was allesbehalve wat men tegenwoordig een Groot-Nederlander noemt. In 1830 geboren was hij al dadelijk - zooals zijn levensbeschrijver Alois Walgrave zegt - van Nederlander Belg geworden. De haat tegen de Hollanders werd hem dan ook met de paplepel ingegeven. Deze Hollanders waren het geweest, die in 1825 het Seminarie van Rousselare hadden gesloten. Vader Gezelle, die er, vóór zijn huwelijk, als tuinman en opzichter werkte, was dientengevolge op straat geraakt. Zijn geestelijke overheden, sinds lang de grootste vijanden van het hollandsch bestuur, en sinds kort in bondgenootschap met de belgische Liberalen, lieten niet na het mindere volk te prikkelen. ‘De Belgische omwenteling brak te Brugge uit met Ste.-Kruis-kermesse (den Zondag na 14 September). 't Volk plunderde de huizen van den gouverneur Sandelin en van andere Hollanders of Hollandsgezinden; ze droegen cocarden, plantten een vrijheidsboom op de markt, waar nu Breydel en De Coninck staan, en gewapende burgerwachten die op voorhand ingericht en geoefend waren, zetten de vluchtende Hollanders na tot buiten de Dampoorte. In de buurt van den Rolleweg, langs de Kruisveste, rond de meulens, zat het er ook op: een Hollander werd aan de Ste-Kruispoorte doodgeschoten, en te midden van het volksoproer klonk het er van:
| |
| |
of:
Jantje Kaas zit in den zak,
viva Potter en Rodenbach!’
Die geestelijken waren het ook, die de kerkelijke en staatkundige strijd voortzetten in de spelling-oorlog van 1839-1844. ‘Behaegel en priester De Foere protesteerden uit Brugge tegen het invoeren van “de 8 regels”, en uit Rousselare kwam het verzet van Vader Gezelle's hoogen vriend en beschermer, Superior Nachtergaele, die met vijf zijner leeraars opkwam “tegen het verhollandschen van 's lands taal”’. Als Walgrave hierop volgen laat: ‘Dit alles moest in den begaafden en eigenaardigen jongen Guido door vaders schilderend en bijtend woord zijn natuurlijken haat tegen het “Stadhuis-vlaamsch” nog aanvuren’, dan erkennen wij dit gereedelijk, temeer waar Gezelle zelf verklaart, dat hij reeds als knaapje van zeven jaar de taal van de Hollanders heeft leeren haten door het onderwijs van een schoolmeester, die een geboren Hollander was en na '30 overbleef. Maar tegelijk merken wij op dat de afkeer van boeken-taal, die menig Hollander met hem deelde, hier haar wortels had in een grond, die gedrenkt was met belgische en katholieke vijandschap tegen het hollandsche Protestantendom.
Die vijandschap is Gezelle altijd bijgebleven. Als hij in 1876 een rijmpje maakt op zijn Vaderland, dan zegt hij eerst dat het noch fransch noch duitsch is, maar daarna nadrukkelijk:
niet hollandsch, neen, maar Vaders
en Moeders land, tot meerdren spijt
van God- en alverraders!....
Bilderdijk, in zijn woede tegen duitsche kachels en dekbedden, zou zoowel de mate van afkeer als de uitdrukkingswijs naar zijn smaak hebben gevonden. Dergelijke uitingen treft men er meer bij hem aan. Zelfs zijn vrienden vonden soms dat hij te ver ging. Zoo schreef hij in 1885 een opstel in 't fransch-belgische tijdschrift Le Museon te Leuven. Men leest daar: ‘L'habitant des Flandres parle le flamand de ses pères là où il lui convient de le parler, mais quand son idiome
| |
| |
natif ne lui suffit plus.... il parle tout simplement le français, autrefois, et dans le même cas, il aurait parlé le latin, l'italien, l'espagnol. Cette existence en Flandre de deux idiomes aussi disparates que le français et le flamand, loin d'être nuisible à la conservation de celui-ci, lui est au contraire favorable.... En Flandre une langue officielle flamande, une langue à l'instar du néerlandais, qu'il est convenu d'appeler het fatsoenlijk hollandsch, ne se parle pas et ne s'y parlera jamais. Cette situation peut être très différemment appréciée d'après le point de vue où l'on se place, mais les Flaminguistes sont loin de la déplorer’.
Holland was de vijand, en ook alles wat in Vlaanderen nadering tot de hollandsche beschaving verlangde, was de vijand. Die beschaving dateerde van na de Middeleeuwen, en wat Gezelle wenschte was een middeleeuwsch-katholiek West-Vlaanderen, dat juist naar een nieuwere vorm begon over te gaan, in zijn oude vorm te laten voortbestaan en te vereeuwigen.
Nièt als verwanten, maar als bondgenooten, begroette hij dan ook J.A. Alberdingk Thijm, voor zoover ook deze zich op het middeleeuwsch katholicisme inspireerde, en Joan Winkler, omdat die de leefkracht van de friesche gewesttaal verdedigde. Zijn krachtigste bondgenooten, evenwel, zocht hij elders, namelijk in Engeland.
Het is de verdienste van Walgrave in zijn sympathiek, maar niettemin eenzijdig Leven van Guido Gezelle, Vlaamschen Priester en Dichter, dat hij ons gelegenheid geeft, dit alles op te merken. Hij is niet kritisch: men kan als zijn eigen meening aanhalen dat Gezelle niet een west-vlaamsch, maar een algemeen-vlaamsch dichter was, en hij zegt geen woord als die dichter, in briefwissel met noord-nederlandsche vrienden, of in meer openlijke uitingen, als bevorderaar van de gemeene dietsche sprake verschijnt, doch hij laat uit een overvloed van gegevens ook duidelijk blijken, en toont dat hij het beseft, hoe eng Gezelle zijn grenzen getrokken had, hoe hij niets bedoelde dan de instandhouding, de herleving van uitsluitend een katholiek West-Vlaanderen.
De uitbreiding die Gezelle aan dat ideaal wenschte te geven was inderdaad geen andere dan de heerschappij van dat Vlaanderen over het heele Zuid-, ja over het heele Noord-Nederland, en zijn erkenning als een voorbeeld voor de wereld.
Dat Gezelle die vizie had, is zeker, en ook dat daarin zijn
| |
| |
grootheid ligt. Voor ons is ze een droom, die eigenlijk nooit overeenkwam met de werkelijkheid, en die in onze tijd geheel als iets overleefds verschijnt; maar voor hem, toen hij dichtte en werkte, kon ze levend zijn en groeide ze in een luchtstroom die niet enkel, ja niet voornamelijk, woei over West-Vlaanderen.
Er is geen belangrijker moment in Gezelle's leven dan zijn verhouding tot het engelsch-katholieke revival, een verschijnsel dat zoowel de kerkelijke leer als de kerkelijke kunst betrof. Walgrave herinnert eraan hoe Augustus Welby Pugin, in 1834 roomsch geworden, zijn Apology for the revival of Christian Art in England uitgaf. Hoe baron Jan Bethune van Gent bij hem in de leer ging en later met Edward Pugin in het bisdom Brugge als bouwmeester werkte. Hoe in hun geest ook andere engelsche kunstenaars te Brugge werkzaam waren. ‘In 1849 had Thomas Harper King, bekeerling van Oxford, een ophefmakenden brief tot den Provincieraad gericht, over het herstellen der middeleeuwsche kunstgebouwen, en de naam van James Weale is met Brugge's kunst onafscheidbaar verbonden. Zijne werken over van Eyck en Memlinc zijn alom bekend en het was aan zijn krachtige en verontwaardigde aanklachten o.a. in het Journal des beaux arts 1859-'60 te danken dat vele mistoestanden en verwaarloozingen van kunstsieraden verworpen en hersteld werden. Verscheidene dezer herstellingen werden zelfs gedaan door bouwmeester Willem Brangwyn, nog een Engelschman, bekwamen teekenaar en oudheidkundige.’ Een europeesche beweging eigenlijk, deze neo-gothiek, die in Frankrijk Ch. de Montalembert en Viollet le Duc, in Duitschland Reichensperger, in Nederland Alberdingk Thijm en Cuypers vertegenwoordigden. Maar voor Brugge was het verband met Engeland opmerkelijk, omdat daar een levendig verkeer ontstond tusschen west-vlaamsche geestelijken en engelsche bekeerlingen. Gezelle stak er midden in. Reeds in 1855 - hij onderwees toen te Rousselare scheikunde, boekhouden en handelswetenschap - trachtten een vlaamsche en een engelsche vriend, in Engeland gevestigd, hem te bewegen daar priester te worden. Hij wou niets liever en werd alleen weerhouden doordat men hem in 1857 het onderwijs in de Poësis opdroeg. Voor de engelsche taal had hij een voorkeur, met de engelsche jongens
verkeerde hij graag en deed dit te meer toen men hem in 1859 zijn professorschap in de poësis afnam en hem het onderricht in de talen en de
| |
| |
zorg, juist voor de Engelschen opdroeg. Hij kende te Rousselare ook Dr. Algar, eveneens een engelsche bekeerling, en Jan Bethune's broeder, Felix, beiden als zijn collega's. Toen hij er zijn plaats verloor, bracht een ander engelsch bekeerling uitredding. Deze, Baron Sutton, door Felix Bethune gedoopt, woonde sinds 1855 te Brugge. Hij was rijk, en mild met zijn middelen. Gezelle kende hem, zooals hij de heele engelsche kolonie te Brugge kende. Sutton wendde zich tot kardinaal Wiseman en stelde hem voor te Brugge een Seminarie te stichten, ‘waar Engelsche en Belgische jongelingen zich konden bereiden tot het zielenwerk in Engeland’. Gezelle werd er benoemd tot leeraar in de wijsbegeerte en letteren. Hij verhuisde naar Brugge en opende er samen met Dr. Algar een engelsche school.
Zijn kennismaking met kardinaal Wiseman - die ook de idee van het tijdschrift Rond den Heerd aan de hand deed -, zijn reizen naar Engeland, - hij was er van 1860 tot '65 meermalen, de eerste maal in gezelschap van de kardinaal en samen met zijn bemindste leerling, Eugeen van Oye, - en zijn lectuur van werken als die van de in 1845 roomsch geworden Dr. Faber, zijn de verdere faktoren in dat geheel van engelsche invloeden, waaromtrent men altijd nog meer zou willen weten, omdat zij tot verklaring van Gezelles werk en geestdrift onmisbaar zijn. Het motto dat Walgrave uit zijn onuitgegeven verzen aanhaalt:
Vereent u, Engelsch kerstenbloed;
Vereent u, Roomsch en Vlaamsch geloove.
is in dit opzicht welsprekend. Want, dit is het opmerkelijke, Gezelle voelde zich tegenover Engeland niet enkel als de ontvangende. Hij was overtuigd, zegt zijn leerling Van Doorne, ‘dat weder katholiek geworden, Engeland als voorbeeld aller natiën zou staan’. Welnu, juist tot dat weer katholiek worden kon Vlaanderen, kon hijzelf meewerken. Hij, niet alleen priester, maar ook oudheidkundige, maar ook dichter, kon tot deze verbreiding van het vlaamsche Godsrijk meer dan iemand anders bijdragen.
Deze werkdadige overtuiging maakte de eigenlijke Guido Gezelle uit. West-Vlaanderen was het uitverkoren plekje waar een onbedorven middeleeuwsch katholicisme nog leefde. Zijn leerlingen moesten worden opgevoed tot west-vlaamsche priester-dichters en zendelingen. De taal van West-Vlaanderen
| |
| |
moest veredeld worden tot de hoogste letterkundige waarde. West-vlaamsche gebruiken en zeden moesten gekend, bewaard, aangekweekt en verbreid worden. Alles was onverschillig of moest worden tegengegaan wat dit doel niet diende. De Renaissance was het bederf, de Revolutie was het bederf, de negentiende eeuw was het bederf. Er was niets anders dan de Middeleeuwen zooals die leefden of leven zouden in West-Vlaanderen.
In zijn geheel dus nog een heel ander revival dan het katholieke en neo-gothische van het buitenland. Hier was een particularistisch-nationaal element met de europeesche beweging verbonden, en dit juist, daar het ook de grondstof bepaalde waarin de dichter werkte, is voor hem van doorslaand gewicht geweest.
| |
III
Als Gezelle in 1858 zijn eerste bundel, de Dichtoefeningen, uitgeeft, dan is het duidelijk dat al aan het vroegste gedicht daarin, De Mandelbeke van 1848, een tijd van oefenen moet zijn voorafgegaan. Men is daarom geneigd hem bescheiden te noemen. Een man die al vóór hij begon zich geoefend had, en die, tien jaar later, nog altijd zijn werk oefeningen noemt! Zoo denkt men, en dan heeft men geen ongelijk: Gezelle was in de keus van die titel bescheiden, maar dan moet men het woord niet verstaan in de hedendaagsche beteekenis, doch in de vroegere die ‘met oordeel’, ‘met gepastheid’ beduidt.
Hij had namelijk geen gepaster, geen juister naam aan zijn boek kunnen geven dan deze, en wie het bespreekt moet allereerst trachten dat in te zien.
Al in dat vroege gedicht De Mandelbeke schrijft hij niet alleen een welluidend goedgevormd vers, maar hij stelt het in dienst van een plotseling opgekomen gedachtegang. Waarom buigt zich de wilg (die zijn vader er geplant had) over het beekwater? Is het uit liefde? Neen, uit droefheid is 't, omdat de vroeger zoo klare Mandel door de vrekkige mensch tot molenbeek gemaakt is. Vuil en zwart is ze geworden, zoodat geen vogel er zich meer in wasschen kan. Een slavenbeek werd ze en daarom buigt zich, treurend en stenend, de wilg. Hij stelt de vraag, en legt het antwoord de wilg zelf in de mond, en plaatst in vraag en antwoord al de indrukken en gedachten die aanschouwen en herdenken in hem doen opkomen. Het vers heeft te volgen, het mag nooit alleen, nooit stil staan, het
| |
| |
loopt voort als het water van de beek zelf, verbonden tot lange zinsdeelen en opgenomen in de drang van het geheel.
Dit is Gezelle's oefening. Hij is de man van de snelle, door indruk en overweging veelvoudig geschakeerde gedachte, die zich wil uitstorten. Het vers is hem daartoe middel. Hij heeft het leeren beheerschen, in de voorafgegane jaren al, hij laat het nu gehoorzamen aan wat men zou kunnen noemen, het fluidum van zijn gedachte. Want dit is het merkwaardige: zijn gedachte gaat niet architektonisch te werk, zij bouwt niet, zij is niet zelve weer onderworpen aan een grondplan dat haar zou dwingen tot staan en komen en terug- en overzien; ze is geheel zichzelf, men zou kunnen zeggen lyrisch, en volgt van begin tot eind haar eigen golf. Vandaar een licht vers, met weinig weerstanden, op onbelemmerd voortgaan ingericht.
In de eerste druk van Dichtoefeningen begon Gezelle nog iedere regel met een hoofdletter. Later verdwijnt die: met een hoofdletter begint dan alleen de zin. De zin regeert en moet niet door de hoofdletters van de verzen worden opgehouden.
In de versvorm van De Mandelbeke schrijft hij zeven jaar later weer een gedicht. Boodschap van de vogels en andere opgezette dieren. Die dieren stonden in het ‘Museum’ van 't Kleen Seminarie te Rousselare, en nu heeft Gezelle een inval gehad. Hij zal de vogels, alle soorten van vogels, aanspreken, en zij zullen, op zijn wensch, hun soortgenooten oproepen, de toestand van opgezet-zijn gelukkig prijzen en zelfs de menschen smeeken zooveel mogelijk gevleugelde wezens het zaligmakend lood in het lijf te jagen. Afzonderlijk uitgegeven kon een gedicht, naar dit plan voltooid, tegelijk milde gevers danken en noodige aankoop bekostigen. Een jolige inval, meer niet, maar die, uitgevoerd, meer dan driehonderd verzen in de ban sloeg en Gezelle gelegenheid gaf zijn ongeloofelijke versdressuur te toonen.
De bouw van dit gedicht was dezelfde als die van het vorige, d.w.z. eigenlijk geen bouw. Eerst sprak de dichter, daarna spraken de vogels, zooals in het vorige eerst de dichter en daarna de beek gesproken had. Het onderscheid was, dat, terwijl in De Mandelbeke één enkele volzin van twintig regels voorkomt, er nu een paar het tot vijftig brachten, heele risten van vogels en eitjes in levendige en teekenachtige opsomming.
Het makkelijk voortloopend vers van deze gedichten - vier trochëen met beurtelings mannelijke en vrouwelijke rijmparen - beviel Gezelle uitnemend. Hij schreef er nog twee in:
| |
| |
de Pachthofschilderinge en Het Stoomgevaarte. De volzin kwam er niet meer tot die uitbreiding, maar de oefening werd er niet minder om. Ze betrof nu namelijk het eigenaardige enkel-woord, dat ook in de Vogels al zooveel beteekend had. De taalvorscher was aan 't werk geraakt, en men voelt het genot waarmee hij zijn vondsten in het vers inpaste.
Intusschen had hij ook andere maten beoefend: alexandrijnen, amphibrachen, anapaesten, de rijmlooze verzen van Longfellows Hiawatha, de vierregelige ballade-strofen en andere vormen, zelfs een rijmloos in regels gedeeld proza. De gedachte is er altijd levend, de klank altijd helder en bewegelijk, maar men voelt, in al die verscheidenheid, dat de naam Dichtoefeningen juist is, en dat er, om eenvoudig van gedichten te kunnen spreken, nog iets ontbreekt. Zelfs een bemind gedicht als Het Schrijverke: O krinklende winklende waterding, met 't zwarte kabotseken aan, verraadt de triomf van de virtuoos, die zoo onverhuld en merkwaardig uitkomt in De Beltrommel, met zijn afwisseling van twee zeer verschillende tonen.
In enkele gedichten, evenwel, verschijnt dan iets anders en iets meer. In De Berechtinge is een element dat in De Mandelbeke zeer zwak was aanwezig geweest, zoo zwak dat men recht had het te verwaarloozen, plotseling heer geworden, namelijk de ontroerde verbeelding. Dit was niet meer enkel gedachte, niet meer een maat- en woordspel dat de gedachte volgde en ten slotte zichzelf genoot. Maar het was, met name in het eerste gedeelte, de snelle herinnering, de opleving voor het innerlijk gezicht, en de uitstorting van de opgewekte aandoening. Met de eerste regels begint dat al:
Wanneer ik nog heel kleene was
En in mijn A.B.C.-boek las,
En nog niet wist - eilaas, eilaas,
Nu wete ik 't wel - hoe zalig dwaas
en die toon gaat voort en stijgt telkens in het verhaal van hoe de oude priester de kleine jongen de klok laat luiden en met hem naar de zieke snelt die berecht moet worden.
En stappende telde 'k ik stap op stap
Den weg af en repte mijn voetjes rap,
En snelde, met ongelijkig spoor,
| |
| |
Den snel op mij volgenden Priester vóór,
Die tredend na mij kwam getreên
Met groote wijde mannenschreên.
Ik ging al klinken met de bel,
Die klinkend opging en de snel
Weer klinkende met mijn hand viel neer,
En rinkelde weg en rinkelde weer,
En 'k zag de landliên al te gaar,
Van ver, van bij, alhier, aldaar,
Aan 't knielen. Onder 't strooien dak
Verdoofde ik het getikgetak
Des wevers die zijn mutse afschoof
En knielde; bachten schelf en schoof
Verdoofde ik de erge scherpe taal
Des strekels op het schreemend staal;
'k En hoorde 't blijde zandterslied
Noch 't schuifelen van de binders niet;
Maar zwijgend, met het noodgeklag
Van 't kind dat in de wiege lag
Of weggeborgen in moeders schoot
Zijn handekes en zijn mondtje sloot,
Zoo viel het land in éénen keer
En 't lag daar stille, vóór den Heer.
Eenzelfde innigheid, maar pijnlijker, was in het gedicht dat eindigde met de klagende uitroep:
Ik, arme, kranke, klagend riet!
Klaarblijkelijk was een andere Gezelle dan die van de Dichtoefeningen wakker geworden.
| |
VI
De bundel van 1858 werd aangekondigd door een Prospectus, voorafgegaan door een Woord tot de Studenten van 't Kleen Seminarie te Rousselare, en gevolgd door, eerst eenige Aanmerkingen en dan een Woordenlijst en Verantwoordinge.
Van de Aanmerkingen, niet meer dan een viertal, is de belangrijkste die bij het gedicht De Beltrommel. Zij bevat namelijk het heele metrische schema waarop het geschreven is: een afdoend bewijs van de bewuste dicht-oefening die het was geweest.
De andere prozastukjes zijn van meer gewicht.
| |
| |
Gezelle's vrienden hebben zelden een goed woord gehad voor de Vlamingen, die zijn particularisme aanvielen. Ook Walgrave vermeldt het brugsche Taalcongres van 1862 en het maastrichtsche van 1874 en is nog altijd bitter tegen de heer Nolet de Brauwere van Steeland en diens Notice sur le particularisme linguistique de la Flandre occidentale. Het is waar, deze heer is de paskwilligste beoordeelaar van wie ik heugenis heb. Toen mijn Persephone en andere Gedichten in 't licht kwam, waarin een gedichtje, gedagteekend uit Cimarron, New Mexico, eindigde hij zijn vertoornde bespreking met de uitroep: ‘En deze man.... wil ons wijsmaken dat hij in New Mexico is geweest!’ Hij legde daarmee zeker geen getuigenis af van zijn letterkundig inzicht. Maar de heele schuld voor de bestrijding die Gezelle ten deel viel, kan ik hem en zijn medestanders toch niet toewijzen.
Leest men de Dichtoefeningen, zonder de gedachte dat eenig strijdbaar opzet daarin verscholen ligt, dan kan men er geheel op toepassen wat op het maastrichtsch congres prof. H. Kern antwoordde, toen hem daar een bizonder westvlaamsch geschrift was voorgelezen: ‘Ik heb bij die voorlezing geglimlacht, want de bewoordingen waren geheel Nederlandsch’. En bij dezelfde gelegenheid: ‘Wanneer men nu ziet de stukken die veroordeeld zijn door den heer Nolet, dan zien wij, dat de taal waarin zij geschreven zijn geen tongval is, maar niets anders dan het gewone goede of slechte Nederlandsch, doorspekt met zeer vele woorden en uitdrukkingen, die alleen in West-Vlaanderen gebruikt worden’. De Dichtoefeningen lezende is men zelfs geneigd, niet van zeer vele, maar van enkele zulke woorden en uitdrukkingen te spreken. Vergeleken met andere stukken in die bundel, bevat het gedeelte dat ik uit de Berechtinge aanhaalde, er nog veel. En hoe weinig zijn het er toch, en hoe weinig hinderlijk zijn ze. Wij zeggen ‘trad’ en niet ‘telde’, ‘klinkende en niet ‘al klinken’, ‘heen en weer’ inplaats van ‘weg en weer’, ‘achter’ inplaats van ‘bachten’. Overigens zullen alleen de woorden ‘strekel’ voor ‘wetsteen’, ‘schreemend’ voor ‘krijschend’ en ‘zandter’ voor ‘oogster’ ons vreemd voorkomen. In Vlaanderen was er stellig nog minder reden dan voor ons, om daarin een gevaar te zien.
Maar - leest men Prospectus, Opdracht, Verantwoordinge, Woordenlijst, en bedenkt men dan de beweging die van Rousselare uitging, dan wordt de zaak anders.
| |
| |
Walgrave wijst er telkens op dat Gezelle niet antwoordde, dat hij stil voortwerkte, dat hij de strijd schuwde. Alles waar. Maar het maakt het feit niet ongedaan dat hij de aanvaller is geweest, dat hij van eerstaf is opgetreden als strijder, èn dat hij daarvoor niet het talent bezat.
Het kan niet anders of vrienden en leerlingen moesten deernis hebben met de dichter die door velerlei bestrijding, van 1858 af, diep geleden heeft. Maar men zal goed doen, nog iets meer dan men het tot nu toe deed, de oorzaak van die bestrijding te zoeken in hemzelf.
In het Prospectus reeds noemde hij zijn Dichtoefeningen nadrukkelijk ‘vlaamsche uit Vlanderen’ en vroeg de aandacht voor ‘woorden en wendingen’. ‘Bij het werken’ - schreef hij - ‘heb ik liefst naar oude vlaamsche Dichters opgezien, en zooveel mogelijk die tale gebruikt die bij Maerlant en andere te boeke staat, en die, God lof, alhier nog levende gehoord en gesproken wordt’.
Het een zoowel als het ander was onjuist: in vervoeging, verbuiging, zinsbouw, woordenschat verschilde de taal van Maerlant grondig van de zijne, die in niets afweek van het hedendaagsche nederlandsch, behalve in het gebruik van sommige gewestelijke woorden en wendingen. Ook was het onwaar, dat die taal nog in Vlaanderen gesproken werd: zelfs zijn woorden vond hij meer in boeken dan bij menschen.
Hier was dus meer dan uitdaging, er was een partijdige leus, die het verwijt van onkunde of booze bedoeling kon oproepen.
Juister is dan ook zijn zeggen in de Verantwoording: ‘vele woorden die (in Kiliaens Etymologicon) als Vetus flandricum, d.i. oudr. l. geboekt staan, hooren wij dagelijks, en 't valt ons aardig op, als wij, bij door-en-door geleerde uitleggers van oude gedichten, lange en verkeerde noten vinden, op een woord, daar wij, van kindsbeen af, mee gespeeld hebben’.
Had hij het hier nu maar bij gelaten en niet de stelling herhaald dat ‘in West-Vlaanderen de taal dier oude gewrochten met de zuivere volkstaal een en dezelve is.’ Bestrijding door middel van onjuiste beweringen, moest men wel denken, en verder lezend dacht men dat herhaaldelijk.
‘Waarom zou nu een schrijver of dichter moeten zeggen: “vaak” voor “dikwijls”, “ettelijke” voor “sommige”, “regtvaardig” voor “regtveerdig”? als: “ik heb van doen” beter van de lippen wil, waarom uitkomen met “het schort mij aan” of “ik ontbere”? waarom is: “de van honger en gebrek stervende
| |
| |
grijzaard” beter als “de stokoude man die van honger en gebrek om sterven ligt?” Zoo willen 't nochtans sommige -’
Vreemde sommige, denkt men, waar toch ‘dikwijls’, ‘sommige’, ‘van doen hebben’ gewone, ook hollandsche, woorden zijn, en alleen de uitdrukking ‘om sterven’ inplaats van ‘te sterven’ gewestelijk klinkt.
Een zwak argument, vooral voor een oorspronkelijk dichter, was ook het aanhalen van de nagemaakt-middelnederlandsche versjes van Dautzenberg en Hoffmann von Fallersleben. Dit was de neo-gothiek op haar slechtst, en zeker niet de juichtonen waard, waarmee hij haar begroette als voor geen Vlaming onverstaanbaar.
Op deze en dergelijke gronden steunende, bestond Gezelle het, een vinnige aanval te doen op zijn tijd- en landgenooten.
Dat hij in een enkel gedicht Quae est Ista fel kon zijn tegen hen die zijn Maria-vereering niet deelden, dat hij er de Moedermaagd uitnoodigde haar bliksem te schieten op het draakgebroedsel uit de hel en de pijl van die ketterslangen te vertreden en te vertrappen, dat kon ten slotte voor een rethorische oefening doorgaan. Maar dat hij in proza alle andere dan de middeleeuwsch-west-vlaamsche flaminganten als valsche munters hoonde, kon moeielijk vergeven worden.
't Is in zijn Woord tot de Studenten, waar hij hen opwekt aan vlaamsche taal, vlaamsche zeden, vlaamsche dat is katholieke godsdienst vast te houden. ‘Wij weten 't wel’ - gaat hij dan voort - ‘anderen verstaan 't zoo niet, en, terwijl zij de moedertale voorenstaan, zoeken zij de Religie der Vaderen leed te doen, zoo dit niet eerder hun eigen zelven leed en schande bereiden is, - ja zij hangen er een vlaamsch tapijt vooren, waar zij zitten werken in 't donker, de valsche muntenaars. Vlaamsch is het aanzichte wel dat gij op uwe munte slaat, vlaamsch luidt het opschrift, maar vlaamsch en is het herte niet, noch vlaamsch het binnenste: 't is valsche munte die gij slaat, en die, volgens oud gebruik, met 'nen nagel aan den toog moet:
Slaet al wat Kwaepenninck is
Slaet Kwaepenninck aen den disch;
Dat, van Brugghe tot in Ghent,
Heer Kwaepenninck stae bekent
Als dat hij Kwaepenninck is:
Slaet Kwaepenninck aen den disch!
| |
| |
Alzoo luidt het lied, en vlaamsche munte, wil zij deugen, moet gangbaar zijn tot Roomen toe’.
Aardig gezegd, en aardig te pas gebracht, niemand zal het tegenspreken. Maar hoe weinig oog heeft deze strijder in zijn west-vlaamsche hoekje voor andere mogelijkheden dan de zijne. Hoe onderschat hij de eenheid-zoekende kracht van ‘de tale des grooten Dietschsprekenden Vaderlands’, die hij toch, in hetzelfde opstel, beleden had. Hoe stelt hij het deel boven het heel en verdoemt wie dat niet als hij wil doen.
Zelden is een aanvaller met minder begrip van zijn weerpartij, en slechter gewapend, uitgetrokken. Kan men zich dan verbazen dat hij bestreden werd, en het anderen wijten dat hij slagen kreeg?
| |
V
Nog op een andere wijs is Gezelle het offer geweest van zijn onbezonnen vurigheid. Hij was leeraar geworden, eerst van een lagere klas, toen van een hoogere. Voor hem beteekende dat in de eerste plaats dat hij zielen zou vormen overeenkomstig zijn eigene. Een dergelijke opvatting van het leeraarschap is mogelijk, maar dan moet altijd, maar vooral als men voor een klas staat, en vooral als men werkt temidden van andere leeraren, de liefde die men verlangt uit te storten nog meer verstandelijk zijn dan zedelijk, en nooit onderhevig aan stemmingen. De vervulling van die voorwaarden was hem onmogelijk. Veel meer dan een geest was hij een drang en met angstwekkende zorgeloosheid maakte hij zich gelijk aan de jeugd die hij onderwijzen moest, verbaasde zich over verzet tegen goedbedoelde pogingen, genoot en leed alsof hij niet een meester was, maar zelf een kind, en zat ten slotte hulpeloos en vervaard temidden van het partij-getwist dat naar aanleiding van hemzelf en zijn onderwijs was opgegaan.
Het eerste gevolg was dat zijn klas hem ontnomen werd. Het tweede dat hij Rousselare verlaten moest en te Brugge zich tot de engelsche school bepalen.
Een eerste gedeelte van zijn leven was hiermee afgeloopen. Hoewel er niemand was die met hem, ook als leeraar, kon wedijveren: -hij bezat een bezielend denkbeeld, zijn droom van het oude Vlaanderen; hij leerde geen afgetrokkenheden, maar ging onmiddelijk tot de dingen, de natuurlijke taal en de werkelijke geschriften die zijn stem levend maakte; hij was geleerd,
| |
| |
vindingrijk, boeiend, bevattelijk en welsprekend; - was hij als leeraar een mislukking geworden. Hij verliet Rousselare, zooals Algar schreef: ‘looking on himself as a castaway, broken and lost....’
Er is geen enkele reden om de schuld daarvoor op te laden aan anderen. De menschen zijn die ze zijn, en mag men zijn levensbeschrijver gelooven, dan waren die waarmee Gezelle te maken had niet minder dan de meesten, de jeugd niet, de onderwijzers niet, de superieuren niet. Van persoonlijke vijandschap is niets gebleken, wel van begrijpelijke tegenstand, van onwetende kwetsing, maar ook van hoogachting en welwillendheid. De schuld, als men van schuld mag spreken, lag bij Gezelle. Ze lag in zijn aard van eenzelvige en voor niets dan zijn denkbeeld oog hebbende denker, in zijn onbegrip van de wereld, in zijn roekelooze drang naar ziele-gemeenschap en uitstorting. Ze lag, in één woord, in de aard van zijn dichterschap.
Gelukkig maar dat het zoo was, want wat we als de fout van de leeraar erkend hebben, is de ontwaking van de beste Gezelle, van de dichter Gezelle geweest.
Die dichter toch was niet de boven de wereld staande ziener, hij was de bezetene, de hongerende naar vriendschap, de lijdende en genietende minnaar van natuur en kunst, van kinderen en jongelingschap. Hij was de dichter van juist die gedichten, die hij in de jaren 1857-1861 geschreven heeft.
Enkele daarvan troffen we reeds aan in de Dichtoefeningen, maar de meeste staan in de Gedichten, Gezangen en Gebeden, zooals ze in 1862 door Hugo Verriest en Henri van Doorne werden uitgegeven.
Alvorens er nader van te spreken, noem ik een dichtwerk, half proza, half verzen, dat al even vóór de Dichtoefeningen afzonderlijk verschenen was onder de titel Kerkhofblommen. Het ontstond in de zomer van 1858 toen Gezelle op het hoogtepunt was van zijn verwachtingen. Als hij ooit gehoopt heeft boven zichzelf te kunnen uitstijgen, meer te kunnen zijn dan enkel een lyrisch dichter, en zijn idee van een nog levend katholiek West-Vlaanderen als een schoone zichtbaarheid buiten zich te kunnen stellen, dan moet het toen zijn geweest.
Het is de uitvaart van een van zijn leerlingen, Eduard van den Bussche, naar het graf gedragen door zijn medescholieren en door hemzelf, hun leermeester.
Vier latijnsche verzen van S. Bonaventura, en hun ver- | |
| |
taling, waarbij een gedichtje tot lof van de gestorvene aansluit, worden gevolgd door een priesterlijk proza, waarin die lof wordt voortgezet. Leerlingen en leeraar worden gelukkig geprezen, omdat ze mee mochten naar de uitvaart, en dan gaat het proza in vers over bij het gedenken van het dagmoment: het uur van leeuwrik en nachtegaal, van de ontwakende wind, van de landman die het zaad gaat strooien: ook dit lijk een zaad dat weer op zal staan. Dan naderen ze het sterfhuis, de landlieden die in de schemer voorbijgaan, wenschten hun een schoone morgen, die ook te komen stond. Nu zien ze de hofsteê opdoemen en de blanke huif van de wagen, die de doode en zijn verwanten naar de kerk zal voeren. Het gedicht, waarin herdacht wordt hoe de voerman zijn paarden kamde, zegende en inspant, - vooral het gesprek waarin hij hun het doel van de tocht meedeelt, - verplaatst ons in de gewijde en trouwhartige wereld van het oude katholieke Vlaanderen, zijn vroomheid en zijn gebruiken. We blijven er ook in het nu weer volgende proza als alle aankomenden sprakeloos en stil staan voor een overgroot neerliggend kruis. Binnen komend vinden zij de moeder, bezorgd zooveel gasten goed te ontvangen en dan weer in tranen uitbrekend. Op het opkamertje ligt het gekiste lijk. Zooveel er ruimte vinden klimmen er heen en anderen knielen hier en daar over de vloer. Dit is het oogenblik voor een gedicht dat het De profundis vertolkt en nadat allen met gewijde palm wijwater over de kist en over zichzelf gesprenkeld hadden, zagen zij de gestorvene voor het laatst eer de kist gesloten werd. In de zijkamer klonk middelerwijl het zuchten, snikken en klagen van vrouwen, weenende aan het bed van de zieke vader. De baar stond gereed, de kist werd opgenomen, het lijkkleed erover uitgespreid. Het vaandel van Maria, het blauwe kruis in het blanke veld, werd vooraan gedragen, de zilveren kroon van de maagdelijkheid op de kist gelegd.
Drie kleine jongens namen van een zuster het schoon gekleurde kruisje aan, dat ze in een witte doek dragen moesten en dat men op het graf zal planten. De processie begon, kruisen van gevlochten stroo waren aan de weghoeken neergelegd, de voeten van de doode wezen kerkwaarts. Moeder en de familie kwamen om te volgen, vader zelfs stond op voor een afscheidsgroet. Een lofzang op het kruis wordt ingelascht en daarna volgt de beschrijving van het zonnige landschap, waardoor men, soms rustend om de last te verlichten, trok naar de kerk. De weenende vrouwen, de
| |
| |
broeder die geen tranen vond: een gedicht is noodig om de noodzaak en de zegen van tranen uit te spreken. Bij de kerk begint het klokgelui; uit de kerk zelf klonk het Dies Irae, hier in 't vlaamsch vertaald. De wierook, de lichten, het belgerinkel, de opheffing van het Allerheiligste, het orgel met zijn zang In Paradisum als het lijk wordt uitgedragen. Ten slotte de begrafenis en de toespraak van Gezelle zelf tot de leerlingen.
Als dit werk geslaagd was zou Gezelle met één slag alles bereikt hebben wat hij zich droomde. De priesterlijke wijding, het vlaamsche land met zijn oude gebruiken en gezinsleven, de katholieke eeredienst, dat alles tezamen zou in één beeld verheerlijkt en vereeuwigd zijn geweest. Maar het is niet geslaagd: men voelt de opzettelijkheid en blijft onontroerd.
De fout is dat het eenvoudige onderwerp: een landelijke begrafenis, de last te dragen krijgt van een meer plechtige dan verheven welsprekendheid, en dat het daaronder bezwijkt. De overledene was een beminnelijk kind, maar hij wordt in een al te lange kanselzin ten voorbeeld gesteld aan de wereldling. De gebruiken zijn treffend, maar zij gaan verloren in de preektoon waarmee zij geduid worden. De zieke vader is aandoenlijk, maar hij verdwijnt achter de bladzijlange staffelaadje waarop hij als groot en monumentaal wordt voorgesteld. Zoo is ook de redenaars-kunst, waarmee het zonnige land tegenover de niet eens zichtbare stad met haar fabrieken en handelaars geplaatst wordt, van even averechtsche werking als de manende galm die het klokgelui, de imposante symboliek die de kerkmuziek vertolken wil. Terwijl de lijkrede die erop volgt geheel zooals ze daar ligt kan gesproken zijn, maar dan ook niets is dan een staal van kerkelijke welsprekendheid. Van de gedichten is het beste dat waarin de voerman tot zijn paarden spreekt. Men hoeft daarentegen de vertaling van het Dies Irae maar met de onlangs uitgegevene van Revius te vergelijken, om te zien hoe zwak ze is.
Een paar jaar later, in 1860, heeft Gezelle opnieuw een gedicht uitgegeven, waarin hij naar de verheven objectiveering van een eenvoudig geval streefde. Zooals men bij de Kerkhofblommen met hun afwisseling van poëzie en proza aan Dante's Vita Nuova denkt, zoo bij dit gedicht, Het Kindeke van de Dood, aan de realistische balladen van Wordsworth. Maar ook hier slaagde hij niet. Toon en onderwerp trachten vergeefs één te worden.
| |
| |
Zijn ware toon lag niet in deze, tegenover zijn talent, eerzuchtige pogingen. Hij lag in de zuivere onmiddelijkheid van zijn persoonlijkste liederen. In hun vorm alleen zou hij in staat zijn, maar veel later eerst, de vlaamsche buitenwereld af te beelden en te verheerlijken.
| |
VI
Reeds in de Dichtoefeningen komen enkele van de gedichten voor, die Gezelle tot zijn leerlingen richtte. De Beltrommel is er zoo een, maar evenzoo Antwoorde aan eenen Vriend. Welk een weerloos openliggend hart zien we in die regels:
Nooit en streelde er mijne wangen
Traan zoo dierbaar en zoo lief
Als die ik heb opgevangen
In de plooien van uw brief,
Zoenend hem zoo menigwerven
Eer dat ik nog tenden was,
Vreezende eerder hem te derven
Hoe ik snel en snelder las.
In de Gedichten, Gezangen en Gebeden, dat in zijn ondertitel Een Schetsboek voor Vlaemsche Studenten heette, komen er meer voor, en dat niet alleen, maar zij geven de toon aan voor tal van andere. Het spelen met het zangerige woord, dat Gezelle altijd eigen was, wordt er overstemd door die ongewone onmiddelijkheid van uitdrukking die een naakte ziel verraadt. Zijn gedachte, die altijd stroomen wou, is niet enkel gedachte meer, ze is ziele-beweging, ziele-vloeiing, die in zijn stem het haar passende timbre gevonden heeft, zich daarop wiegen laat, zich daaraan overgeeft. Zijn deugd, zedelijk en dichterlijk, werd de overgave; en dit zegt te meer, omdat hij van nature stug en koppig, eigenwillig en uitbundig was. Hij was terughoudend, maar hij stortte zich uit, hij was hoekig, maar hij vloeide, hij was eigenzelvig, maar hij schonk zich weg. Dit doende vond hij zijn beste zelf, onverschillig of het in lust of in leed geboren werd. In zijn wezen was dit zelf niet lijdend, omdat zijn overgave niet lijdelijk was. Ze was werkdadig. Ze was voortbrengend. Altijd weer zocht ze uiting. En die uiting was vorming. Vorming van de zielen die hij op zijn weg tegenkwam en van de taal die hij meegekregen en gekozen had.
| |
| |
De gedichten uit dit tijdperk, waaronder een aanzienlijk aantal dat later uit het Schetsboek naar de Kleengedichtjes werd overgebracht, zijn dan ook niet als een beek, maar als een fontein. Ze springen en vonkelen.
Het was geen wonder dat dit sprankelen niet duren kon. Dat hij klaagde, kreet, zich beschuldigde uit liefde te zondigen, Jezus te verlaten voor anderen, God niet vrijwillig toe te behooren, dit hoefde nog geen teeken te zijn dat het eindigde: al die tweestrijd behoorde er toe. Maar de spanning was te eenzijdig gericht: ze omvatte te weinig lichamelijks.
Gezelle's toon werd lager. Hijzelf werd minder teer, maar weerbaarder. De taal- en oudheidkundige, de volksopvoeder, de bedienaar van een kerkelijk ambt, de schertsende gezellige mensch, de staatkundige partijganger zelfs, begonnen mee te spreken, voor het eerst of op nieuw; en onvermoeid geleerd en leerend werkzaam, verschaarste hij in dichterlijke voortbrenging.
Men kan die verandering en vermindering makkelijk waarnemen in de volgende uitgaven van zijn verzen.
De Dichtoefeningen worden in 1878 herdrukt met geringe wijzigingen. Aan de herdruk van Gedichten, Gezangen en Gebeden in 1879, wordt vrij wat toegevoegd, maar wat in de rijmlooze regels Ter Inleidinge van de oorspronkelijke druk gezegd werd:
En rust niet, en rust niet,
Het zwellende tij des gevoels,
Hare eigene krachten nauw meester
Los en heur banden haest kwijt,
In brekende tranen vooruitstroomt!
dit past alleen op zulke van de toegevoegde gedichten die van vóór of omstreeks 1860 zijn. Het past niet op het redeneerende Ergo Erravimus, noch op het aarzelende Morgenstond; en op het speelsche Taalgeleerdheid evenmin als op het vermanende gedicht Aan Ameet Vyncke. Een jaar later verscheen een geheel nieuwe bundel, de Liederen, Eerdichten et Reliqua. In het begin staat Philip Verhulstens Eergedicht, dat nog van 1855 dagteekent:
| |
| |
Slaat nogmaals, o Engel, uw hand aan de snaren
en wekt me dien toon die mij 't herte doorwoelt,
wanneer 't op uw' vlerken, de wereld ontvaren,
het pogen dier hemelsche sprake gevoelt, etc.
Dit is de toon die Gezelle met Da Costa gemeen had: blijk van een verwantschap die, in een belangrijk deel van zijn werk, met boeiende voorbeelden van geestelijke en prosodische aard, zou zijn aan te toonen. Aan het eind van het boek (ik spreek van de uitgaaf van 1880 en niet van de latere) staat het dichtstuk Doctor Waffelaart, dat van 't jaar van de verschijning dateert.
Waar is de tijd naartoe, dat onze vlaamsche helden
in goden menigvoud hun valsch geloove stelden,
en, stekeblend, geleerd door stekeblenden, hier,
God uitgeweerd, als God al 't andre aanbaden schier: -
een goed, en deftig, maar geleerd en theologisch, en rethorisch gedicht.
Het kloosterleven wierd voor Vlanderens ingewanden
een zaaitijd, onbelet door ‘s. winters trage banden,
en 't Leuvensch leergesticht weerspiegelde in zijn schoot
de felle stralen die Sint Thomas' leering schoot.
Men ziet hoe ver we hier van de zanger van 1860 verwijderd zijn.
Alle gedichten in deze bundel zijn deugdelijk werk, goed gebouwd, zuiver gesteld, en welluidend. Wat er aan liederen onder voorkomt is adaptatie van oude liederen, zooals Viva Maria en Jong Bloed of vertalingen, zooals die voortreffelijke overzetting van Jacopone da Todi's In foco amor mi mise, die als 't eenige in dit boek nog de oude toon benadert, maar dan ook uit het oude tijdperk is. Of wel het zijn gelegenheids- en schertsgedichten als 't Tafelliedekenof de Temmerman of Niet. Bij deze laatste sluit zich de schertsende anecdote aan die in Boerken Naas, Torrebrand en Sint Jozefs Leêre uitmuntende voorbeelden van levendige bewerking heeft. Overigens Eer- en herinnerings-dichten, zoowel Lampernesse als 't Klooster van Bethel te Brugge. Er zijn zelfs twee gedichten bij in 't middelnederlandsch: Die Viervlaghe het eene, Die varende Vroue 't andere. Deze zijn niet maakwerk, zooals hij vroeger van Dautzenberg en Hoffmann von Fallersleben prees, maar
| |
| |
natuurlijke en oorspronkelijke creaties in een taal, waarmee hij vertrouwd was.
Zoo zou ik meer kunnen noemen, want het heele boek is het werk van een ernstig dichter en kunstenaar. Het is evenwel duidelijk dat hij uit de spanning, bijna overspanning van zijn ziels-uitstorting tot de grond van zijn dagelijksch wezen is teruggekeerd, en dat hij daar wel goede en aardige oogenblikken aantreft, maar niet de verheffing vond die hem meesleurde.
Hij was nu al vijftig, sedert acht jaar onder-pastor te Kortrijk. Hij deed wat zijn hand vond om te doen, maar al zijn dichten was fragmentarisch, en bleef het. Zijn gemoed moest in stroom gebracht. Dan eerst zou hij, die tot het scheppen van groote gedichten niet was aangelegd, weer lied na lied in zich voelen opkomen, en voldoen aan zijn wensch om in een aaneenschakeling van liederen Vlaanderen te verheerlijken.
Er was echter een behoefte bijgekomen, die de zangers-drang in evenwicht hield. Vroeger had die drang hem uit zijn middelpunt geworpen, uit zijn leeraarschap. Hij had zich verslagen gevoeld, zich teruggetrokken, de schuld op zichzelf gelegd. Geen wonder dat hij, van dag tot dag zijn werk doende, eerst in Brugge, sedert 1872 in Kortrijk, meer en langer begon te denken aan een macht, niet in hem, maar buiten hem, die zijn leven regelde, en die, naar zijn opvatting, alle leven moest regelen. Hij was er na aan toe geweest te gelooven dat elk wezen genoeg deed als het zich naar zijn eigen wet - zijn ingeschapen liefdewet immers - ontwikkelde. Maar, hoe dit zijn mocht, hèm was het niet gelukt. Voor hem was er een uitwendige wet, en wel een tweevoudige: een natuurlijke en een geestelijke. Hij zag ze in de natuur als het leven van aarde en hemel, als het gaan en komen van de seizoenen. En hij zag ze in de feesten, diensten, gebruiken van de godsdienst, in hun toebehooren aan vaste getijden, dagen, uren. Hij erkende in die twee, die, zoo ze niet één waren, toch samenvielen: het natuurlijk en het kerkelijk jaar, de onverbrekelijke kring die een richtende en weldadige godheid om het heelal en het menschdom geslagen had, en waarbinnen elk schepsel zijn duur en zijn functie had.
Almanak en brevier werden beide voor hem tot gewijde machten: twee aspecten van eenzelfde heilige cirkelgang.
Toen hij de gedichten verzamelde die hij in 1893 uitgaf
| |
| |
noemde hij ze Tijdkrans en toen hij in 1897 een nieuwe bundel het licht deed zien, noemde hij hem Rijmsnoer om en om het Jaar.
Gezelle had altijd zijn gedichten binnen een zeker kader geplaatst. De Dichtoefeningen begonnen met Principium a Jesu en Quae est Ista, ze eindigden met een vertaling van Mozes’ Lofzang: Cantemus Domino gloriose. De Gedichten, Gezangen en Gebeden begonnen, afgezien van de opdracht aan Thijm, met de regels Ter Inleidinge en eindigden met ‘T Laetste, aen den onbekenden Lezer. De Liederen, Eerdichten et Reliqua openden met een kruislied en sloten met het Nisi Dominus.
Het is niet zonder beteekenis dat, terwijl het eerstgenoemde werk onder de hoede van Jezus en het derde onder die van het kruis gesteld werd, het tweede zoowel in 't begin als aan 't eind het beeld van de dichter zelf vertoont. De Poëzie was hem 't een en 't alles geworden. Voor haar riep hij meegevoel in, zoowel in de aanhef als hij spreekt van de ziel die in brekende tranen de pen vooruitstroomt, als aan het einde, als hij nazingt:
Hoe zoet is 't om te peizen dat
terwijl ik rust misschien
Een ander, ver van hier, mij onbekend
U lezen kan, mijn dichten, mijn
geliefde, en niet en weet
Van al de droeve falen van
Het is een van zijn aandoenlijkste gedichten, en men zou het geheel willen uitschrijven, tot aan het einde waar de gedachte aan een leven na de dood alleen dient om hem zijn gedichten te doen aanroepen als zijn verdedigers wanneer God hem ‘reden vraagt’.
Het is waar, dat ook in deze bundel het kruisgedicht niet ontbreekt (evenmin als voor de Kleengedichtjes) maar hier werd het Kruiske kruiske goed begin inderdaad niet als begin gesteld. De persoonlijke toon van Ter Inleidinge kwam eerst.
Het spreekt vanzelf dat iets dergelijks later niet meer kon voorkomen. Het kruis werd in de Liederen, Eerdichten et Reliqua voorgoed opgeheven. Ook de Tijdkrans en het Rijmsnoer hebben het op hun eerste bladzijde.
De kadering van alle vorige boeken, evenwel, was niets, ver- | |
| |
geleken bij die van de twee laatste. Het is duidelijk dat in hen het kader de overhand kreeg en zijn gezag over alle deelen van het werk uitstrekte. De Tijdkrans vervalt in drie deelen: Dagkrans, Jaarkrans en Eeuwkrans. Het Rijmsnoer bevat er, behalve een Voorhang van enkele gedichten, en een Aanhang van losse strofen en fragmenten, maar één: het (evenals in de Tijdkrans) in maanden gedeelde Jaar.
ALBERT VERWEY.
(De tweede helft volgt)
|
|