Leiding. Jaargang 1
(1930)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
BoekbesprekingenTh. van Welderen Rengers. 1) Was het verworpen Nederlandsch-Belgisch Verdrag een product van Franschen invloed? (Mei 1928); 2) De militaire positie van België. (Mei 1928); 3) Duitsche stroomingen en het verworpen Nederlandsch-Belgisch Verdrag. (Juni 1928); 4) De verhouding van België tot Engeland en Frankrijk vóór den oorlog. (Januari (1929); 5) Iets over de Fransch-Engelsche operatie plannen van 1914. (Mei 1929). N. Vennootschap Noord-Nederlandsche Boekhandel, Leeuwarden.De heer Th. v. Welderen Rengers behoort tot de zeer ijverige, zeer kundige en zeer vruchtbare schrijvers ten onzent over contemporain-historische onderwerpen. In Juni/Juli van het verloopen jaar verscheen nog een lijvig en zwaar gedocumenteerd Gids-artikel van zijn hand, getiteld: ‘Grey en het Engelsche kabinet voor den oorlog’, waarin op volledige en scherp-analytische wijze uit de bronnen, die ons daaromtrent op dit oogenblik ten dienste staan, Groot-Brittannië's mede-schuld aan de noodlottige gebeurtenissen van plm. 1905 tot Augustus 1914 wordt aangetoond en de persoonlijke verantwoordelijkheden worden afgepast. Het kan zijn, dat Baron Rengers ten opzichte van Grey, die als een zwakke persoonlijkheid wordt geteekend, af en toe wat onbillijk wordt, maar Winston Churchill en Generaal Henry Wilson - welke laatste volgens brochure no. 5 met Foch ‘tot de zeer groote strategen (behoort)’ - worden m.i. volkomen terecht als drijvers ten oorlog gekenschetst, die ‘geleidelijk zulke maatregelen (genomen hadden), of zulke schriftelijke bescheiden met Frankrijk (gewisseld hadden), dat wanneer bepaalde daden door Duitschland zouden worden verricht, de consequentie dier maatregelen en schriftelijke afspraken moest zijn, dat het Kabinet en het Engelsche volk zich zedelijk verplicht achtten naast Frankrijk te gaan staan. Alleen zedelijke overwegingen zouden het liberale Kabinet en de openbare meening onverdeeld in den oorlog voeren.’ De belangstelling voor contemporaine geschiedenis en voor vraagstukken van buitenlandsche staatkunde is rijzende onder ons volk. Schrijver dezes heeft het verschijnsel ook bij Volksuniversiteitscursussen kunnen waarnemen. Toch heeft het bekende Haagsche ‘Comité tot bestudeering van de Oorzaken van den Wereldoorlog’ door gebrek aan inkomsten zijn publicaties tijdelijk moeten staken. Misschien is het uitgeven van dergelijke brochures als van den heer Rengers dus de oplos- | |
[pagina 102]
| |
sing. Want de bekwame onderzoeker, die om nationale redenen zijn studies en zijn uitgaven schijnt te hebben aangevangen, stelt terecht vast: ‘Voor de juiste kennis van de omstandigheden, die invloed uitoefenen op ons politiek bestaan; voor het vinden van den goeden weg in den doolhof der ingewikkelde Europeesche en wereldbelangen is het mijns inziens volstrekt noodig, dat men hier te lande zich goed rekenschap geeft van den politieken toestand in Europa, die zijn ontknooping vond in den grooten oorlog. Alleen dan zal men de noodige basis vinden om daarop onze buitenlandsche politiek te grondvesten.’ (broch. no. 4.) Jammer is het alleen, dat de schrijver niet voldoende bedacht heeft, dat men een brochure op een andere wijze schrijft dan een wetenschappelijk werk. De heer R., die af en toe wel degelijk beschikt over een goeden stijl en het vermogen bezit om het juiste en pakkende woord te gebruiken, heeft het ter anderer plaatse noodig geoordeeld om droge en nuchtere opsommingen van datums, feiten en aanhalingen te geven, die de leesbaarheid van zijn werk geen dienst hebben gedaan. En tot het Nederlandsche volk te spreken was immers zijn bedoeling? Het actueelst en voor het groote publiek ten onzent het meest belangwekkend zijn de brochures 4 en 5, omdat zij de Nederlandsch-Belgische betrekkingen raken. Het standpunt van den schrijver daaromtrent is, kort samengevat, aldus: Sedert 1830 is, zegt hij, ondanks den taalstrijd, in België een krachtig nationaal gevoel groeiende geweest. Wel is waar heeft Frankrijk gedurende de 19e eeuw, in overeenstemming met zijn stage historische buitenlandsche politiek, telkens getracht België onder zijn invloed te brengen, maar België verzette zich daartegen op steeds bewuster wijze. De onverzoenlijke, maar voorloopig niet zeer actueele Fransch-Duitsche tegenstelling sedert 1870 was voordeelig voor België's onafhankelijkheids-politiek; de geringe kans daarentegen, die er in de jaren '90 en 1900 zou bestaan hebben op samengaan van de Republiek met het Duitsche rijk, vormde voor deze staatkunde een gevaar. Toen evenwel na 1911 de kans op een nieuwen Fransch-Duitschen oorlog aan de orde van den dag kwam te staan, werd België op ‘tragische’ wijze het slachtoffer van zijn ‘fatalité géographique’, zooals men zoowel van Fransche als van Engelsche zijde niet moe werd de Belgische regeering voor te houden: de worsteling, die voor de deur stond zou onvermijdelijk op Belgisch gebied worden uitgestreden, wanneer | |
[pagina 103]
| |
België weigerde zich met de militaire plannenmakers der Entente te verstaan. Ook in de laatste jaren vóór den oorlog heeft Brussel toen nog getracht, zooveel mogelijk van zijn onafhankelijkheid te redden. Zelfs nog in de eerste maanden vàn den oorlog. Baron Rengers deelt belangwekkende bizonderheden daaromtrent mee. Maar de Entente was niet te vermurwen. Nooit hebben Poincaré en Grey de schriftelijke belofte willen afgeven - zooals het Belgische gouvernement wenschte -, dat zij slechts op der Belgen verzoek in geval van nood troepen in België zouden laten binnenrukken. Zij plaatsten dat land daardoor onder sterke pressie. En de heer Rengers wijst in dat verband op het inderdaad zeer merkwaardige samenvallen van de aanneming eener nieuwe legerwet in België (1913) èn de goedkeuring door Engeland van de annexatie van den Congostaat. Wel nam Grey zich voor, om eventueel gebruik te maken van een Belgische aanvrage om hulp met het oog op de publieke opinie in zijn eigen land. Ook nu nog is men er in België van overtuigd, dat een volgende krijg het land wederom tot het slagveld van Europa zal maken. Toch zou er, volgens den heer Rengers, na Locarno kans geweest zijn op een vrijere politiek van België tegenover den zuiderbuur. En wel door een Belgisch-Nederlandsche toenadering, zooals bereikbaar geweest was, wanneer het befaamde Verdrag door onze Eerste Kamer aangenomen was. Die toenadering werd door Engeland om begrijpelijke redenen ten zeerste gewild. De niet-aanneming van dat Verdrag wordt dan ook door Van Welderen Rengers betreurd en is volgens hem de oorzaak geweest van een nadere oriënteering van België op het Zuiden. Deze belangwekkende beschouwingen, die door den schrijver met tal van bizonderheden worden geïllustreerd, zijn aandachtige overweging ten volle waard. Natuurlijk zijn tal van kantteekeningen te plaatsen. Men kan de vraag stellen, in hoeverre de schrijver ‘België’ - Belgisch nationaal bewustzijn, Belgische onafhankelijkheidspolitiek - verwart met wat in werkelijkheid slechts ‘officiëel België’ was: de Waalsche bourgeoisie en de franskiljons in Vlaanderen. Het blijft opmerkelijk, dat ‘België’ bij zijn pogingen om zich te vrijwaren tegen een eventueel misbruiken van zijn grondgebied door de vreemde legerscharen voor het uitvechten van hun veeten, - dat ‘België’ daarbij zelfs niet gedacht heeft aan de mogelijkheid om ook met Duitschland in besprekingen te treden. België | |
[pagina 104]
| |
was sedert 1912 zijn onafhankelijkheid kwijt. ‘Tragisch’ zegt de heer Van Welderen Rengers. Het kan zijn, maar laat ons het feit aanvaarden. Het is trouwens de vraag, of bij het tegenwoordig wereldbestel ook nog wel van volkomen ‘onafhankelijke’ Nederlandsche buitenlandsche politiek mag gesproken worden. En wij zouden die onafhankelijkheid’ hebben gediend door het aangeboden accoord te aanvaarden, omdat België zich daardoor onafhankelijker had kunnen maken van Frankrijk, - ondanks het militair verdrag van 1918? Bekijkt de heer Rengers deze dingen niet te veel door een bril van vóór den oorlog en laat hij zich niet te uitsluitend leiden door zijn diplomatieke documenten? De jongste gebeurtenissen in België schijnen allerminst aan te toonen, dat het er met de ‘Belgische nationaliteit’ zóó voortreffelijk uitziet, als de heer Rengers ons - op het voetspoor van Pirenne? - wil doen gelooven, waardoor het Brussel al evenmin vrijstaat om toenadering tot Nederland te bewerkstelligen - zelfs niet op de prachtigste voorwaarden! - als het zich vóór den oorlog met Duitschland verstaan kon. Maar... dit zijn persoonlijke inzichten, waarover het geen zin heeft in discussie te treden. De toekomst zal het leeren. Trouwens kritiek was van deze aankondiging van het belangwekkende werk van den heer Van Welderen Rengers niet de bedoeling. Het is er ons slechts om te doen, op deze doorwrochte en actueele studies de aandacht te vestigen. j.s. bartstra. | |
La Belgique et la Guerre mondiale, par H. Pirenne. Publications de la Dotation Carnegie pour la Paix Internationale; section d' Economie et d' Histoire; 1929.Henri Pirenne, directeur van de Belgische reeks van deze uitgaven, die onder opperleiding van de Amerikaan Shotwell verschijnen, sluit haar met dit werk, dat een samenvatting zijn wil van de feiten, in de monographieën waaruit zij is samengesteld, verzameld en bestudeerd. Pirenne heeft zijn meesterschap over de synthese niet verloren. Hij schijnt ook hier de veelheid der feiten volledig te beheerschen en hanteert ze met gemak en gratie. Het resultaat is een schitterend boek, even helder als boeiend. 't Zal de belangstelling van de Nederlandsche lezer prikkelen, dat hier een schets van de geschiedenis van het activisme te vinden is. Eigenlijk is dat toch een tragisch geval. De activisten hebben zich eerst hun belangrijkste historische papieren, | |
[pagina 105]
| |
het archief van de Raad van Vlaanderen, laten ontfutselen, dat toen door hun ergste vijandenGa naar voetnoot1) in een gekleurd en onbetrouwbaar uittreksel en in Fransche vertaling uitgegeven is; maar hoe gekleurd en onbetrouwbaar ook, voorloopig zal toch ieder die zich met de geschiedenis van die beweging bezig houden wil, dat boek ter hand moeten nemen. En nu komt Pirenne, een man met een wereldnaam, en schrijft in een boek voor het internationaal publiek het eerste samenhangende en leesbare overzicht van het activistische bedrijf: zijn gepolijste, voorname manier doet voortreffelijk dienst om zijn doodelijke geringschatting bij zijn ter zake gansch onkundige lezers aannemelijk te maken. Het is van vorm alles zoo hoffelijk en zoo gematigd; hoe zou de buitenlander onderscheiden dat de geest ervan die van het meest volstrekte exclusivisme is, die van de haat, het onbegrip en de verwerping? En het is niet, zooals de argelooze Nederlandsche lezer, vaak weinig weerbaarder dan de buitenlander, misschien meenen zou, het verraad, dat de groote schrijver afwijst: het is al wat Vlaamsch, al wat Nederlandsch is. Het is hem onmogelijk het activisme recht te doen, omdat hij niet wil inzien dat er aan het België waarin hij zich thuis voelt voor anderen iets ontbreken kan. Hij behoort er tot de heerschersklasse. Naar hem en zijns gelijken heeft zich de maatschappij van Vlaanderen verwrongen. Dat dit voor de Vlamingen verlagend en vernederend is, - hij ontkent het, en de Vlaamsche strijders die er door tot wanhoop gedreven werden, verschijnen in zijn relaas dus als zonderlinge stokpaardjesberijders, monomanen, wier nationalistische begripsverenging lichtelijk ridicuul aandoet. Pour un Belge flamand, - aldus licht Pirenne in 't begin zijn buitenlandsche lezer voor - le français est l'instrument de communication non seulement avec ses compatriotes, mais avec le mouvement général de la civilisation. Ieder die Vlaanderen kent, weet wat een ontzettende cultureele schade het Vlaamsche volk geleden heeft, doordat zoo lange tijd zijn taal als ongeschikt voor de groote beweging der cultuur verachtelijk opzij geschoven lag. Iedereen weet ook, dat de bewering voor een cultureele keurbende tegenwoordig niet meer opgaat. In Pirenne's stelsel past het echter het één | |
[pagina 106]
| |
zoowel als het ander te ontkennen of over 't hoofd te zien. Die toestand is naar zijn meening normaal. De taal der Vlamingen is ongeschikt; het is voor de Vlamingen een geluk dat zij het Fransch tot hun beschikking hebben. Dat zijn de premissen waar hij van uitgaat. Zij brengen hem onvermijdelijk tot een hopeloos misverstaan van heel de Vlaamsche beweging en vooral van haar nationalistische phase, die met het activisme ingezet heeft. p.g. | |
Het Wordend Sociaal Karakter der Onderneming, door Prof. Ir. Is. P. de Vooys. Brochure van de Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel.Weinig Nederlanders kunnen in staat zijn, over ‘het wordend sociaal karakter der onderneming’ met een zoo veelzijdige kennis, een zoo breed en levend inzicht, met zooveel, en zoo algemeen erkend gezag te spreken, als de schrijver der in bovenvermelde brochure gepubliceerde rede, Prof. Is. P. de Vooys. Aanleiding tot zijn rede waren drie vragen van het Hoofdbestuur der Nederlandsche Maatschappij voor Nijverheid en Handel. ‘Acht gij het wenschelijk maatregelen te nemen om te bevorderen, dat de werknemers meer belang hebben bij en meer belangstellen in het bedrijf, waarbij zij werkzaam zijn? Welke middelen komen daarvoor in aanmerking? Welke ervaringen zijn in den kring van Uw departement met maatregelen in dezen geest opgedaan?’ Prof. de Vooys beantwoordt voornamelijk de twee eerste vragen. Tusschen 1875 en 1885, zoo betoogt hij, begon een belangrijke ontwikkeling van ons Bedrijfsleven, voortkomend uit het gevoel, dat de toestand der arbeiders onhoudbaar was. De plannen voor de arbeidswetgeving, hun gedeeltelijke uitvoering, behoorden tot die jaren. Vergelijking van toen en nu leert, hoe snel en belangrijk die ontwikkeling geweest is. Behalve de sociale wetgeving waren echter nog twee andere acties tot verandering opgezet: de arbeidersbeweging, en die van de zg. sociale werkgevers. Volgens dezen, wier beginsel ‘samenwerking en onderlinge waardeering’ luidde, was het bedrijfsleven zelf in staat, de gewenschte hervormingen door te voeren. Hun actie scheen aanvankelijk de beste kans van slagen te hebben. De arbeidersbeweging was van den beginne sterk verdeeld. Bovendien, en Prof. de Vooys wijst hier haar innerlijke belemmering aan: ‘was het beginsel van alle actie’ (der arbeidersbeweging) ‘de klassenstrijd, die pas in hoogere ontwikke- | |
[pagina 107]
| |
ling, en dan nog gedeeltelijk, voor overleg zou plaats maken.’ Volgens de Vooys geeft ‘het eerste axioma van elke bedrijfsleer’ daartegenover aan, ‘dat een onderneming slechts door hooger georganiseerde samenwerking tot betere resultaten en dus tot hooger belooning van alle betrokkenen kan komen, terwijl strijd dat alles juist tegenhoudt.’ Desondanks ging de hervorming der sociale werkgevers slechts langzaam en moeilijk vooruit, terwijl de arbeidersbeweging een drievoudige hierdoor, ook nog door de sterke toename van de vraag als machtsontplooiing toonde, ‘die aan de wereld en ook aan Nederlandsche verhoudingen een geheel ander aanzien heeft gegeven.’ ‘De groote vooruitgang in materieele welvaart der arbeidersklasse’, schrijft de Vooys, ‘kan alleen verschaft zijn door een meerdere opbrengst, een grootere productiviteit van het bedrijfsleven.’ Naast de arbeidersbeweging, derhalve, heeft zich, als het werk der bedrijfsleiders, een ontwikkeling van het bedrijfsleven vertoond, die de vooruitgang in welvaart ook van de arbeidersklasse mogelijk maakte. De structuur der nijverheid is gewijzigd, maar ook het maatschappelijk karakter der onderneming, die inwendig doelmatigheid van inrichting en doeltreffendheid van toepassing tot de hoogst mogelijke grond zocht en zoekt op te voeren; die naar buiten - door het groeiend inzicht, dat ‘bestaan en bloed van langzamerhand alle ondernemingen’ niet alleen de betrokkenen maar het heele volk raakt - in het algemeen maatschappelijk verband een zeer veel essentieeler positie is gaan innemen. Tegelijk is daardoor ook de positie en de taak van de bedrijfsleider gewijzigd. Die taak is drieledig. Instandhouding en rendabelmaking van het bezit der aandeelhouders en der schuldeischers; een deels wettelijke, deels contractueele, deels zedelijke verantwoording voor de belangen van het personeel; een verantwoording tegenover het heele land, die velerlei omsloten houdt, daaronder ‘een goede bediening der afnemers, maar vooral het sterk maken en sterk houden der onderneming.’ Door het slagen van de laatste taak, nu, - en zoo blijkt de onderschikking van de eigenbaat aan de dienst ook volgens de Vooys voor de bevrediging van de zucht tot zelfbehoud en tot eigenbaat nog de beste waarborg - wordt het slagen in de vervulling ook der beide andere taken gemakkelijker. Maar te zeer wordt aan de oude tegenstelling werkgever-werknemer nog vastgehouden. Er zijn niet twee, er zijn | |
[pagina 108]
| |
drie partijen: geldgevers, arbeiders, met tusschen dezen in de bedrijfsleider. Arbeidersleiders vreesden van het streven naar samenwerking binnen de onderneming tegenstand tegen hun organisaties: ten overvloede wilden zij de bezitters door socialisatie of nationalisatie onteigenen. Ook bedrijfsleiders houden het maatschappelijk karakter dat de onderneming begint te verkrijgen, uit vrees voor staatsinmenging, op de achtergrond. Juist echter - en aldus is zijn stelling dat de tijd voor de sociale werkgever voorbij is te verstaan - in het besef ‘dat de onderneming een sociaal karakter gaat uit uiting brengen en dat de vooruitstrevende bedrijfsleider daarin een taak vindt en in toenemende mate zal vinden’ziet de Vooys voor de toekomst de werkelijk vruchtbare kansen. ‘Bevordering van een grooter belang der arbeiders bij, en meer belangstelling in de onderneming kan niet langer gericht zijn tegen de vakbeweging in het algemeen. Dan rijst echter de vraag, of die bevordering buiten de vakbeweging behoort te blijven, dan wel onder instemming van en in samenwerking met de vakbeweging kan geschieden.’Vijandige gezindheid tegen sociale organisatie binnen de onderneming bestaat, zegt de Vooys, bij de vakvereenigingen niet meer. Wel is de machtsontplooiing der vakbeweging in niet geringe mate te danken aan de politiek, maar berusten ‘de resultaten van die machtsontplooiing niet op de politiek, maar op den krachtigen groei en de verhoogde productiviteit van het bedrijfsleven.’ Economisch denkende leiders der vakbeweging hebben wel begrepen, dat hun macht voor de deur van het bedrijfsleven een grens vond. ‘In de praktijk van thans ziet men duidelijk een streven om over de afzonderlijke ondernemingen heen een overleg en een blijvend contact te vormen met de organisaties der bedrijfsleiders zoowel in de geheele bedrijfstak als voor het geheele bedrijfsleven.’‘Het doordringen van de vakbeweging tot achter de deuren der ondernemingen volgens één der genoemde leuzen wordt altijd geprojecteerd als een forceeren met behulp van de politieke macht in den staat.’ Afgezien van de vraag, of de politieke macht der arbeidersbeweging daartoe sterk genoeg is, bestaat er in de kringen der arbeiders aan het succes van een dergelijk optreden echter twijfel. ‘Wanneer men nagaat, van hoe 'n groot belang de efficiency in het bedrijfsleven is en nog kan worden, en wanneer men dan bekijkt hoe onbevredigend de doelmatigheid der organisatie is van de politiek, mag men gerust vragen of men zich eenige | |
[pagina 109]
| |
illusie kan maken over het doorvoeren der democratische methoden uit de politiek op het bedrijfsleven. Eer het omgekeerde, meer efficiency in de politiek.’ Nog is er een andere, allerbelangrijkste factor. Eén behoefte, de vreugde in het werk, schijnt in verdrukking geraakt. ‘Toch,’ zoo schrijft de Vooys, ‘dringt de oude en eeuwige waarheid steeds weer naar voren, dat de kern van het leven - tenminste voor ons noordelijke Europeeërs - is het werk, de taak die wij verrichten.’ Sterk overdreven acht hij de bewering, dat ‘mechanisatie en rationalisatie die arbeidsvreugde voorgoed verbannen hebben.’ ‘De menschen van onzen tijd en ook de arbeiders kunnen in hun jacht naar genot nimmer missen de voldoening en de vreugde, die het vervullen van een taak - het zoo goed mogelijk, naar het uiterste van aanleg en bekwaamheid vervullen van die taak - verschaft.’ De ‘inzichtvolste en verziende leiders’der vakbeweging zullen gaan inzien, ‘dat een goede geest in de onderneming op den duur in het belang der arbeiders is,’ omdat de onderneming daardoor haar sociale taak, goed en goedkoop werken, bij goede belooning van het personeel, beter vervullen kan, en ‘de arbeiders daardoor iets terugkrijgen van de arbeidsvreugde die hun leven zal verrijken en versterken.’ Niet dus de zweep, nl. de klassestrijd, maar de uitgestoken hand, de samenwerking, moet volgens de Vooys het symbool voor de verhouding tusschen bedrijfsleiding en arbeiders zijn. ‘Verhoudingen tusschen personen onderling moeten de samenwerking opbouwen.’ Tusschen de bedrijfsleider en elke arbeider is een persoonlijke verhouding tegenwoordig meestal niet mogelijk. Trapsgewijze organisatie, organisaties van vertegenwoordigers, groepen vormend, zijn daarvoor vereischt. In de door de sociale werkgevers ‘kern’ genoemde groep dus ligt het middenpunt van het heele probleem: uit dit over de kern of meerdere kernen loopend contact moet opkomen wat er in de onderneming gedaan, georganiseerd en gereorganiseerd kan worden. De kern moet door de bedrijfsleiders echter in geen geval tegenover de politieke werkzaamheid der vakvereenigingen gesteld worden. ‘Een kern, die bedoeld is om de persoonlijke verhoudingen tusschen bedrijfsleider en arbeiders te bemiddelen, d.w.z. om de geest van den bedrijfsleider aan de arbeiders te doen kennen, en omgekeerd de geest van de arbeiders over de invloeden hunner werkomgeving aan den bedrijfsleider te doen kennen, wordt voor dat doel geheel | |
[pagina 110]
| |
ongeschikt gemaakt, zoodra haar een soort vertegenwoordiging van direkte vakvereenigingsbelangen wordt opgedragen.’ Een ander gevaar is nog, dat men in de politiek gewoon geraakt is, ‘organisaties te maken wier eerste functie is om personen één recht te doen uitoefenen of een aanspraak geldigheid te verschaffen. Op den achtergrond raakt daarbij dikwijls de vraag, welk doel zoo'n organisatie heeft en hoe dit het volledigst wordt bereikt. Rechtsvolledigheid gaat daarbij boven doelmatigheid.’ In de kernen moeten techniek en bedrijfsleer, d.w.z. speciale kennis het oordeel vellen. ‘Kernen, commissies die alleen dienen om ieder het recht te geven “zich uit te spreken” of te stemmen of wat dan ook, maar die overigens niets kunnen uitvoeren, passen niet in ons bedrijfsleven.’ Belangrijke gedachten, waaraan ik nog een paar van de Vooys' slotbeschouwigen wil toevoegen. ‘Wanneer een bedrijf zoo is ingericht, dat ieders inzicht en bekwaamheid dienstbaar gemaakt kan worden, zoowel ten bate van zich zelf als van het bedrijf, is aan de doelmatigheid en tevens aan de demokratie voor de onderlinge verhoudingen geheel voldaan. Want de onderneming moet voor een grootere gemeenschap dan haar eigen personeel een taak vervullen. Zij is nimmer een doel op zich zelve, en voor zich zelve. - Het is slechts verwarrend om te meenen, dat het demokratisch zou zijn om deels bruikbare, deels versleten middelen, die eens de politieke demokratie op de staatsorganisatie heeft aangewend, thans in te voeren in een krachtig levend lichaam, dat aldoor organisatieprocessen doormaakt en door moet maken om bij te blijven en vooruit te gaan.’ De Vooys meent, dat het nog wel eenige tijd zal duren, voor de vakvereenigingen van de juistheid der door hem voorgedragen inzichten overtuigd zullen zijn, maar dat ‘een beter begin’ toch al gemaakt is. ‘De politieke invloed, de hoofdschuld’ van de langdurige scheiding tusschen ‘een succesvolle arbeidersbeweging en een niet minder belangrijke en succesvolle evolutie van het bedrijfsleven’, verzwakt. De Vooys eindigt met de stelling, waarmee hij begonnen was: dat alles hier afhangt van de persoon van de bedrijfsleider. De centrale beteekenis van de persoonlijkheid, en van het persoonlijke, wordt hier nog eens uitdrukkelijk naar voren gebracht. In haar stelt de Vooys zijn hoop. ‘De bedrijfsleider, die zulks weet, zal echter ook moeten trachten zijn inzicht niet alleen in de eigen onderneming, maar ook in het geheele bedrijfsleven te doen deelen. Want de geesten staan voor een | |
[pagina 111]
| |
omkeer en de tijd is rijp.’ Van uit het in de laatste woorden uitgedrukt geloof is ook dit tijdschrift opgericht, en opzettelijk heb ik in deze bespreking zooveel mogelijk aan de Vooys zelf het woord gelaten. Wie datgene, wat in onze Inleiding over ons maatschappelijk volksleven saamgevat staat, uitvoeriger dan daar mogelijk was, reeds wat breeder verklaard wenscht, kan door de lezing van de Vooys' brochure, waarin hij ook wat het staatkundige betreft, eenige van onze beginselen zal terugvinden, bevredigd worden. P.N.v.E. | |
J.W.F. Werumeus Buning, Afscheid (Epiloog In Memoriam), Triomf van den Dood en Andere Gedichten, 1929, Joh. Enschedé en Zonen, Haarlem.Bunings nieuwe boekje, een van die kleine bundeltjes gelijk hij er reeds verschillende in het licht gaf en die tot een enkele, min of meer naar tijdsorde geschikte bundel vereenigd behoorden te worden, geeft zijn poëzie in sommige gedichten op haar best of bijna best, in sommige op haar zwakst. Het naar het eigen-leven der ziel neigende mijmeren, dat in de eerste helft van ‘In Memoriam’ ontroerd en teeder inzette, maar minder verinnigd ook andere verzen onderscheidde, klinkt in de eerste helft van ‘Afscheid, Epiloog in Memoriam,’ nog na, maar de tweede helft van dit gedicht, te beginnen met ‘Gods licht is altijd overal’, behoort tot de meer naar de aarde gerichte bezinningen, die sinds ‘In Memoriam II’ ten doel hadden om datgene in de dichter wat zich van de aarde had willen vervreemden, tot een eerst slechts aan Gods wet gehoorzame, later ook genietende aanvaarding van het aardsche leven te overreden. Door zulke bezinningen behoort Buning het meest tot de dichters van de derde periode onzer poëzie sinds 1880, is hij het minst bevredigend. ‘Afscheid’ had (na weglating van de stuitend rijmende, en overbodige regel: ‘En ik sloeg mijne oogen op’) met de regel: ‘Scheen licht van achter op mijn pad’ kunnen eindigen: wat volgt is niets dan in kortademige rijmregels wankel uitgesproken overweging. Weinig, of nog minder bevredigend zijn, in hun geheel, de ‘sonnetten’ ‘Triomf van den Dood’, waarin de Dood als ‘opperst Dienaar’ van het Leven erkend, Liefde met Dood vereenzelvigd, het hoogtepunt der zinnelijke liefde als doodservaring gevierd wordt. De twee hoofdgedachten van de kleine cyclus zijn in het eerste en het vijfde sonnet feitelijk reeds voldoende uitgesproken. De rest is bespiegelende uitbreiding van een min of meer didactisch karakter. Rhetoriek - | |
[pagina 112]
| |
een rhetoriek die, doordat Bunings ademtocht niet lang en sterk genoeg is, om haar, althans in zich zelf, tot een zekere volkomenheid te brengen - kon daardoor niet uitblijven. Het zevende sonnet, met zijn gebrek aan enjambementen en zijn teveel aan herhalingen, zijn overmaat van aangezette beweging en zijn tekort aan bewogen werkelijkheid, is daarvan het treffendst voorbeeld. Buning op zijn best of bijna best zijn, in hun geheel of bij fragmenten, gedichten als ‘Het Vaste Licht’, ‘Arabeske’, en ‘Rijmen’, waarin zijn drang naar het eigen-leven der ziel en zijn drang naar de vreugde van het aardsche leven niet slechts in de gedachte samenkomen, maar in het beeld op zekere wijze vereenigd worden. Vooral zulke scheppingsdroomen, waarin de dichter de schepping als de eerste zuivere inzetting van een prille, van uit haar oorsprong nog doorglansde wereldorde zingt, of zulke paradijsgezichten, waarin hij de aarde, met al haar bloemen en dieren, als een nog nauwelijks uit de ziel opgekomen, van ziele-athmosfeer nog doortogen en overglinsterde verschijning van haar wezen ziet. Tot de zelfde soort van gedichten behoort ook ‘Rijmen’, bekoorlijk hooglied van door elkander heenspelende Palestijnsche en Noord-Hollandsche motieven, met geen ander doel toch al weer, dan om een visioen van het Paradijs uit onze aandacht naar boven te zingen. Het kan, tegenover ‘Het Kleine Paradijs’ uit een ander bundeltje een aanwijzing zijn, dat de dichter de vrijheid, waarvan Spinoza spreekt, en die hij ook blijkens dit laatste boekje door een vollere en diepere aanvaarding der werkelijkheid nog niet bereikt heeft, naderbij komt. Dichterlijk, zei ik, zijn Bunings verzen van deze soort het bevredigendst. De bezwaren, die tegen zijn ‘hanteering’ van het vers gemaakt kunnen worden, zijn in het minst hinderlijk. Bunings gemakzucht als kunstenaar pleegt zijn schoonste slagen als dichter in de weg te staan. Zijn assonanties, zijn soms tot drie maal toe op zich zelf rijmende woorden komen, evenals zijn doorhaspeling van in vijfvoetige verzen geschreven gedichten met vier of zesvoetige regels, meestal niet uit een bewuste artistieke voorkeur voor een op zulke elementen berustende dichtvorm, maar uit slordigheid voort: een slordigheid echter wier resultaten Buning toch misschien niet zoo dikwijls verdragen zou, als er aan de gevoeligheid van zijn innerlijk en zinnelijk gehoor voor rhythmische en geluidsschakeeringen niet iets haperde. Bunings rhythme heeft weinig dracht en schikt zich daardoor | |
[pagina 113]
| |
zonder veel weerstand naar de eischen van de versvorm, die echter zelf al even weinig neiging toont, om die eischen straf te maken en het rhythme aldus, ten bate van het gedicht, tot weerstand te dwingen. Zoo komt het, dat zijn vers in de breeder gebarende, veelal zijn bezinningsgedichten, die meer vastheid van maatgang vragen, eentonig en onvast is. In zijn beste, uit het hier besproken boekje de laatstvermelde gedichten, stemt dit vlottende van de dichtvorm met het uit te drukken gevoel veel zuiverder samen. Overweegt in zijn gedichten niet de samenvattende of betoogende gedachte, maar de fijnere visie, waarin zijn innerlijk zich het schoonst schijnt te kunnen uiten, dan weet hij ook dat vlottende van zijn vorm tot werkzaam element van zijn gedicht te verheffen. Bunings dichterlijke zelfcultuur zal blijkbaar niet in de richting der bezinning, maar in die van het beeld moeten gaan. Naarmate zijn aanvaarding der werkelijkheid voller en dieper wordt, zal ook hij zelf zich daarvan waarschijnlijk steeds sterker bewust worden. In deze, dan, en in de ontwikkeling van zijn artistiek verantwoordelijkheidsgevoel, ligt, blijkens dit laatste boekje als blijkens zijn voorganger, voor Bunings dichterschap de beste kans. P.N.v.E. | |
Verzen, door A. Roland Holst, derde, gewijzigde en vermeerderde druk, Bussum, C.A.J. van Dishoeck, 1930.Roland Holst heeft gelijk gehad met ten slotte toch tot herdruk van zijn eerste bundel te besluiten. Niet alleen omdat men, naar hij in zijn Nawoord zegt ‘een eenmaal openbaar erkend tijdperk van zijn leven later niet willekeurig voor nietig kan verklaren,’ maar omdat de beste verzen van die bundel iets hebben, dat hij later verloren heeft: de warme aanslag en de volle toon der menschelijke gemoedsbewogenheid. In Holsts latere poëzie is dit verlies zoozeer innerlijk als noodzaak, dichterlijk als winst voorondersteld, dat zijn eigen weerzin tegen het herdrukken van zijn jeugdgedichten begrijpelijk was. Toch vormen deze op dat verlies al een onvoltooid voorspel. Zooals de bundel - voorzoover de aard der gedichten dat toeliet, min of meer naar tijdsorde en overzichtelijk gebouwd, hier en daar gezuiverd, en met een aantal gedichten aangevuld - nu voor ons ligt, geeft hij Holsts eerste dichterperiode als een gang, door de ervaring van een jong man in de wereld, van eenzaamheid tot eenzaamheid. ‘Jeugd’, Holsts eerste belangrijke gedicht, is een merkwaardige voor-verbeelding van zijn latere verschij- | |
[pagina 114]
| |
ning, zij het dan niet van zijn latere poëzie. De innerlijke belangstelling in de mensch, de zintuigelijke ontvankelijkheid voor de individueele aardsche verschijnselen zijn in Jeugd vrijwel afwezig. Wij vinden er een buiten, een boven de menschelijke gemeenschap levende, haar volstrekte individueele zelfgenoegzaamheid verlangende persoonlijkheid die, nog zonder haar doel te weten, enkel uit drang van innerlijke aanleg, door herleiding der natuur tot eenige elementaire verschijnselen, licht, wind en ruimte, naar bevrediging van haar diepste wezen en willen streeft. Door een plotselinge, korte en opperste ervaring wordt die bevrediging werkelijkheid. Zij is, nog ontoereikend uitgedrukt, maar onmiskenbaar, een ervaring van de eenheid van het wezen der persoonlijkheid met het wezen van het geheele leven en van de gansche wereld: een zoodanige echter, dat natuur en menschheid er in opgeheven zijn, de herleiding der natuur tot eenige elementaire verschijnselen aldus inderdaad als een instinctieve voorbereiding door volkomen ontlediging tot de hoogste bevrediging blijkt. Door de drang naar volstrekte individueele zelfgenoegzaamheid zijn persoonlijkheid handhavend, door haar in de sensatie intredend grootheidsbesef de eenheidservaring zelfs verbrekend, erkent de persoonlijkheid als het doel van haar diepste verlangen, als de bestemde inhoud voor de vorm die, mits voldoende gezuiverd, zij zelf is. De zuivering der persoonlijkheid tot de goede vorm van haar bestemde inhoud wordt daardoor de naaste taak van de dichter: eenzaamheid, tegenover de menschheid door de eisch van de drang naar individueele zelfgenoegzaamheid alreeds een dringende behoefte, wordt door het verlangen naar de opperste eenheidservaring nu ook tegenover de natuur de voorwaarde voor 's dichters diepste, innerlijkste bevrediging. ‘Jeugd’ is Roland Holsts zelfbezinning op, meer nog zijn eerste verkennen of voor-voelen van zijn eigen wezen, vóór de werkelijke ervaring tusschen de menschen, waardoor hun waarheid en waarde beproefd zouden worden. Het slotgedicht van de bundel heet ‘Aan de Eenzaamheid’. Het hoofdmotief der gedichten tusschen ‘Jeugd’ en ‘Aan de Eenzaamheid’ is: hoe de weemoed, als overheerschende gemoedstrek, en de begeerte, als overheerschende lichaamstrek - beide zoowel aan de ontledigings-eisch der opperste ervaring als aan de drang naar volstrekte individueele zelfgenoegzaamheid vijandig - de persoonlijkheid van haar bestemde vorm en haar bestemde | |
[pagina 115]
| |
inhoud trachten afvallig te maken, hoe zij daarin door de liefde, het verleidelijkst middel van hun gezamenlijke kracht, bijna slagen, maar hoe dit in de persoonlijkheid een krisis veroorzaakte, door welke hij gedwongen wordt zich uit zijn liefde te bevrijden, om, in die bevrijding de gansche menschheid afwijzend, in de eenzaamheid opnieuw, en nu voor goed, tot zich zelf te komen. Een vereenzamingsproces, maar dat in ‘Verzen’ onvoltooid blijft. De bevrijding der derde afdeeling is nog enkel een innerlijk afscheid van de menschen. In een gedicht als ‘Glanzende Weemoed daalde’... zien wij, hoe de dichter, nog vol en warm in zijn van geslachtsverlangen doorstroomde gemoedsbewogenheid, voor de ijle kilte der uiterste vereenzaming, de eisch van zijn opperste bevrediging, naar de Aarde terugdeinst. In ‘Aan de Eenzaamheid’, met een deel der in de vierde afdeeling bijeengebrachte gedichten als achtergrond, wordt eenzaamheid, hier dus enkel als afscheid van de menschen begrepen, de voorwaarde voor 's dichters verhoogd natuurgenieten. Maar ook nu is het in de grond toch enkel de eenheidservaring die de dichter en zijn gedicht hun hooggestemde toon geeft. De natuur leeft er ook nu niet door haar verschijningen, maar in haar verschijnen, niet als ‘natura naturata’, maar als ‘natura naturans’, niet als zijn, maar als wording: de onstuimig genietende overgave aan deze, in de sonnetten ‘Liefde’ beleden, stijgt in een ongebundeld gedicht van de zelfde tijd tot orgiastische zwijmeling. Eenige der na ‘Aan de Eenzaamheid’ geschreven gedichten uit de vierde afdeeling, doen latere motieven, die op de innerlijke vervreemding nu ook van de natuur berusten, al doorklinken. In de Voorzang tot Holsts volgende boekje, ‘De Belijdenis der Stilte’, wordt deze laatste vervreemding voltrokken, neemt de poging om de natuur tot enkele symbolen van bewustzijns-ontlediging te herleiden en om de zin der woorden in hun klinken onder te zingen, een aanvang. Wie meenen, dat Roland Holst, hoe schoone gedichten hij later ook geschreven moge hebben, in die richting geen blijvende mogelijkheid van vruchtbaar leven en dichten heeft, en dat die alleen in de gemoedstoon van de beste gedichten uit zijn eerste bundel ligt, zij hopen, dat de dichter op de duur nog in staat zal blijken om zich aan de gevoelens en voorstellingen van zijn latere sfeer te ontslaken, en de weg naar wat door die vollere en warmere gemoedstoon aan innerlijk leven verondersteld en geuit werd, terug te vinden. P.N.v.E. | |
[achterplat]
| |
WERK VAN AART VAN DER LEEUW
Proza: DE GEZEGENDEN, 331 blz. Bandteekening van Georg Rueter. Ingen. f 2.90; geb. f 3.90.
Gedichten: OPVLUCHTEN. Gedrukt op geschept papier ‘Pannekoek, 100 blz. Ingen. f 3.50; geb. f 5.30.
HET AARDSCHE PARADIJS (2de druk), 105 blz. Ingen. f 2.60; geb. 3.85.
UITGEVERIJ C.A. MEES, SANTPOORT
UITGAVEN VAN C.A.J. VAN DISHOECK N.V. TE BUSSUM
P.N. VAN EYCK.
UITZICHTEN, Gedichten, ing.f 3.50; geb. f 3.25
VOORBEREIDING, Gedichten, ing. f 1.90; geb. f 2.90
INKEER, Gedichten, ing. f 1.90; geb. f 2.90
OPGANG, Proza, ing. f 2.90; geb. f 3.90
GEERTEN GOSSAERT.
EXPERIMENTEN, vijfde druk, ingen. f 4.90; geb. f 6.30 Volledige catalogus wordt op aanvraag gaarne gezonden. |
|