| |
| |
| |
Belgische ‘oplossingen’ van het Vlaamsche vraagstuk
Toen 2 6 November de heer Jaspar de Koning het ontslag van zijn regeering aanbood, zag het ernaar uit alsof er in België groote dingen zouden gaan gebeuren. Het Vlaamsche vraagstuk had zich aan die regeering gebiedend opgedrongen; zij bleek onmachtig er iets mee aan te vangen; eindelijk zal, zoo kon men meenen, de lang opgegaarde kracht van de Vlaamsche beweging zich baan breken, eindelijk zal een regeering die de Vlaamsche kwestie aan allerlei andere ondergeschikt zal willen maken en op zijn best vernuftige compromissen beproeven om de onrust te bedaren, tot de onmogelijkheden behooren.
De regeering van de heer Jaspar steunde op een coalitie van Katholieken en Liberalen, waarvan de laatsten in weerwil van hun gering aantal zetels in de Kamer (29 tegen 76 Katholieken) bijna evenveel portefeuilles in het ministerie bezaten (5 tegen 7). Drie van de zeven Katholieke ministers, de heeren Baels, Heyman en Van Caeneghem, waren erkende vlaminganten. De uitslag van de in Mei gehouden verkiezingen, in het bizonder natuurlijk de sterke aanwas van de Vlaamsche Nationalisten (van 6 tot 11 zetels), die trouwens een half jaar tevoren door de sensationeele verkiezing van Dr. Borms te Antwerpen al aangekondigd was, had de Vlaamsche kwestie, van regeeringswege bij de verkiezingen niet op de voorgrond gesteld, plotseling een overheerschend belang gegeven. Vrijwel de geheele Fransch-Belgische pers, die al ontzet geweest was over de verkiezing van Borms, was diep onder den indruk. Bladen als de Nation Belge, de Indépendance Belge, en zoo meer, die de Vlaamsche beweging nooit een ernstige bespreking waard hadden geacht, begonnen opeens met ‘enquêtes’, interviewden links en rechts - zelfs naar de meening van ‘de extremisten’ bleek het Brusselsche publiek plotseling nieuwsgierig - en spraken van de noodzakelijkheid van ‘een oplossing’, zou de Belgische eenheid niet in 't gedrang komen en wilde men in 1930 het eeuwjaar van België onbezorgd kunnen vieren. Geheel in die geest kondigde de eerste minister aan, dat het de taak der regeering zijn zou om vóór die eeuwfeesten het Vlaamsche vraagstuk in het belang van 's lands eenheid op te lossen.
| |
| |
Voorwaar geen kleinigheid! Meende de heer Jaspar het ernstig? Dan bewees hij slechts hoe bitter weinig hij van de toestand begrijpt. Met een paar wetten in enkele maanden tijds aangenomen, is een misstand, die het Vlaamsche volk gedurende een eeuw en langer zoo diep aangetast heeft en die zoo machtige tradities en belangen tegen zijn ontvoogding heeft opgesteld, niet te verhelpen. Een doodgewone Belgische regeering, waarin die tradities en belangen natuurlijkerwijze sterk vertegenwoordigd zijn en waarin maar drie ministers zitten die van de nooden en verlangens van het Vlaamsche volk misschien iets meevoelen, - zoo'n regeering kan grieven herstellen, zij kan lenigen, hoe kan zij oplossen? Oplossen kan alleen het Vlaamsche volk zelf door voort te gaan, onder leiders van wie men te Brussel niets weet, met dat heerlijke werk van zelfopvoeding, met dat stalen van het lang vertrapte zelfbewustzijn, dat de periode die wij beleven in weerwil van alle herhaalde politieke vernederingen zoo verheffend maakt.
Maar het bleek aldra, dat de heer Jaspar zelfs de meer bescheiden taak die ik aanduidde niet zou kunnen vervullen. Toen de in Mei verkozen Kamer in November eindelijk bijeenkwam, moest hij op het allereerste punt van het Vlaamsche hervormingsprogramma, de overeenstemming van zijn kabinet nog verkrijgen. Dat was de vernederlandsching van de hoogeschool te Gent, een oud verlangen van de Vlaamsche beweging, waarvan het goed recht onbetwistbaar is en dat door het compromis-Nolf in 1923 natuurlijk in het minst niet bevredigd werd. Maar zelfs dat ging ver van vlot en na een paar weken onderhandelen en confereeren, waarbij het Vlaamsche publiek gespannen toezag, verklaarden de Liberale ministers dat zij eerst de machtiging van een partijvergadering, die 1 December bijeenkomen zou, moesten afwachten. Met dat uitstel kon de eerste-minister geen genoegen nemen en het kabinet werd demissionair.
De Belgische Liberale partij heeft weinig liberaals meer buiten haar naam. Anti-clericaal en anti-socialist, is zij in Vlaanderen meer en meer de toevlucht van de verfranschte hoogere burgerij geworden. Dat anti-Vlaamsche karakter heeft haar aanhang in Vlaanderen tot al kleiner omvang doen slinken, maar daardoor is nu het overschot te meer uitsluitend Fransquillonsch en te meer afhankelijk van de Waalsche en Brusselsche vleugel der partij. Natuurlijk zijn er nog wel goede Vlaamschgezinden onder de Liberalen in Vlaanderen, die zich
| |
| |
de schoone tradities van Vuylsteke, Van Rijswijck, Rooses, herinneren. Maar zij oefenen op de leiding der partij geen invloed meer uit en hun positie is valsch en vernederend. De Liberale partij is de partij van het felste Belgische nationalisme, dat wil zeggen de anti-Vlaamsche partij bij uitnemendheid, geworden.
Dat is geen nieuws. Het was de laatste jaren op alle mogelijke manieren gebleken. De heer Paul Hymans, de minister van buitenlandsche zaken, was de man die in 1919 en 1920 de annexionistische politiek met de meeste ijver bepleitte en tevens de man die van de vervlaamsching van de Gentsche Hoogeschool zeide: ‘jamais!’ Jacques Pirenne, de zoon van de groote Henri, is een man van gewicht in de Liberale partij geworden door zijn werk voor de Ligue Nationale pour l'Unité Belge, welke ‘la défense de Gand’ een voorname plaats op haar programma geeft. En in het ministerie Jaspar zat aan Kunsten en Wetenschappen (Onderwijs) de Liberale heer Vauthier, die het goed dat Kamiel Huysmans in 1925 en 1926 heeft kunnen doen (en al wat Huysmans deed, was zorg dragen dat bestaande Vlaamsche taalwetten uitgevoerd werden), weer grootendeels ongedaan gemaakt heeft: de verfransching die onder die man voortschreed in het lager onderwijs in de nieuwe industrie-districten van Limburg, zijn tegenwerken van de vervlaamsching van het middelbaar onderwijs in Vlaanderen, dat alles is gedurende de laatste jaren voor de Vlaamschgezinden een gestadige ergernis geweest.
Zoo kwam dus een politieke situatie, waarin de Liberale partij het struikelblok voor de allereerste uitvoering van Jaspar's Vlaamsch programma werd, geenszins onverwacht. Integendeel, het was een opluchting dat eindelijk de waarachtige verhoudingen zich in een politieke crisis scherp schenen af te teekenen. In de Vlaamsch-Katholieke pers uitte zich geen verslagenheid, veeleer vreugde, en dat was natuurlijk. Jaspar had verklaard dat Vlaamsche hervormingen noodig waren voor het behoud van België. De Liberalen konden niet nalaten obstructie te plegen. Welnu, doe het dan zonder de Liberalen, toch immers maar een kleine groep. Met hen zal regeeren in Vlaamsche zin toch nimmer mogelijk zijn.
Het werd evenwel dra duidelijk, dat Jaspar integendeel trachten zou zijn regeering op de oude voet te herstellen en dat de Liberale partijvergadering een formule bedenken ging om een terugkeer van de Liberale ministers mogelijk te maken.
Op de vergadering van de Liberale partij, Zondag 1 Decem- | |
| |
ber, ging het stormachtig toe. Daar zaten felle Walen en Brusselaars, die nog niet geleerd hebben dat de tijden veranderd zijn en die Flamingantisme als een aanslag zoowel op de cultuurtaal bij uitnemendheid, het Fransch, als op de eenheid van het Belgische vaderland beschouwen. Eigenlijk bestaat de achterlijkheid van die fellen niet zoozeer in hun beschouwing als wel in het feit dat zij er nog rond voor uit komen. Want er kwamen daar te Brussel ook de vertegenwoordigers van de Liberalen in het Vlaamsche land en die smeekten hun partijgenooten om te bedenken, dat de vloed wassende was, dat het water hun tot de lippen kwam, dat er iets gedaan moest worden om aan het Vlaamsche volksbesef bevrediging te schenken. De leiders van de partij, Hymans, Devèze, enz., begrepen maar al te goed, dat er voor haar toekomst in Vlaanderen inderdaad de hoogste nood bestaat, en de onverzoenlijken die van het Vlaamsch nog spreken als een verachtelijk patois en van de Flaminganten als baantjesjagers en opruiers, werden dus, tot hun eigen begrijpelijke verbazing en verontwaardiging (want sprak een jaar of wat geleden niet iedereen zoo in die kring!?), zooveel mogelijk gesupprimeerd. Er moest, dat was het parool, verzoenend worden gesproken, de Liberale partij moest zich de gelegenheid niet benemen van te blijven meedoen. Senator Dierckx vatte het heel goed samen:
‘Wij moeten’, zei hij, ‘op de locomotief blijven om te remmen, anders zal de locomotief ons verbrijzelen’.
Want natuurlijk, de Liberale partij wil wel wat doen om in Vlaanderen, als het nog kan, niet geheel ten onder te gaan, maar het blijft niettemin de partij van de Frasquillons en de Walen en als zij meedoet, zal het zijn om van de positie van het Fransch in Vlaanderen zooveel mogelijk te redden.
Men werd het op die vergadering dus ten slotte eens over een motie, waarin het recht der Vlamingen om te Gent volledig hooger onderwijs in hun taal te bekomen onbetwistbaar genoemd werd; maar waarin de toetreding der Liberale partij tot een nieuwe regeering ‘ondergeschikt gemaakt wordt aan de nationale noodzakelijkheid de Fransche cultuur uit het Vlaamsche land niet uit te sluiten en aan alle kinderen een lager en middelbaar onderwijs te verzekeren, dat rekening houdt met de vrijheid van de huisvader en de paedagogische behoeften van het kind’.
Ook behield zich de Liberale partij haar vrijheid voor ten
| |
| |
opzichte van het behoud te Gent van de Fransche afdeeling der reeds sedert Nolf verdubbelde technische school.
Wat beteekent dit alles?
Uit de zinsnede over de opvoedkundige behoeften van het kind zou men zeker een geweldig Vlaamsch hervormingsprogram voor het onderwijs kunnen afleiden. De overgroote meerderheid der gezinnen in Vlaanderen zijn immers Vlaamschtalig. Onder de bestaande omstandigheden worden de kinderen uit zulke gezinnen op de lagere school al afgericht om straks op de middelbare school hun onderwijs, of een gedeelte van hun onderwijs, door middel van het Fransch te kunnen ontvangen. Men stelt zich in Holland gewoonlijk niet voor, hoe kunstmatig en hoe onnatuurlijk de verfransching van de Vlaamsche ontwikkelden is. De Vlaming wordt niet met het Fransch geboren, de tweetaligheid waait hem ook niet aan. Maar onverbiddelijk wordt elke nieuwe generatie van Vlaamsche jongens en meisjes uit de burgerij aan dat onderwijs overgeleverd, dat misschien goede Belgen van hen maakt, maar dat zeer zeker met hun paedagogische behoeften bitter weinig rekening houdt. Want het spreekt vanzelf dat het kind het best onderwezen worden kan in de taal van zijn gezin en dagelijksche omgeving; dat is een paedagogische waarheid die tegenwoordig in België, hoezeer de praktijk er ook mee in strijd is, niet ernstig meer betwist wordt. Maar als de Liberalen er in hun motie een eeresaluut aan brachten, was dat zeker niet omdat zij bereid zouden zijn er de conclusie in een versnelde practische hervorming van het middelbaaronderwijs-stelsel uit te trekken. Waar het in de motie op aankomt, zijn de verklaringen omtrent de onmisbaarheid van de Fransche cultuur in Vlaanderen en omtrent de vrijheid van de huisvader.
De Fransquillons zijn teruggevallen op hun laatste stelling, maar daar graven zij zich geducht in en bereiden zich voor op een hardnekkig verweer. Zij beweren niet meer dat het Vlaamsch een heel andere taal is dan het Nederlandsch en ongeschikt voor cultuur of wetenschap; zij ontkennen niet meer dat de Vlamingen recht hebben op hun eigen scholen. Maar zij houden vol, dat ook ‘de minderheid’ haar ‘rechten’ heeft: dit is de schoonklinkende leus, die in de laatste tijd opgeld doet.
Daarmee wordt een vergelijking gesuggereerd van de kleine verfranschte groepen in de Vlaamsche steden met de nationale
| |
| |
minderheden, die volgens de verlichte theorie van het moderne Europa (een theorie alweer, waar de praktijk kwalijk mee overeenstemt!) bescherming verdienen. Behoeft het betoog dat die vergelijking valsch is? De verfranschte minderheden in een stad als Gent of Antwerpen vormen geen nationale, maar een maatschappelijke groep. Het zijn Vlamingen van stand en geld, die zich van het volk, temidden waarvan zij leven, hebben afgescheiden. Bescherming hebben zij waarlijk niet noodig, want zij zijn economisch sterk genoeg. Maar bovendien, hun bestaan en hun onwil om zich bij de meerderheid van hun volksgenooten aan te sluiten, daarin ligt de oorzaak van heel de ellende. Naar hun zelfzuchtige en onmaatschappelijke voorkeur heeft zich, met behulp steeds van de gecentraliseerde Belgische staat, de maatschappij in Vlaanderen verwrongen. De erkenning van hun ‘recht’ en van hun ‘vrijheid’ - vrijheid wel te verstaan om op kosten van de staat onderwijs te ontvangen in een andere dan de volkstaal, vrijheid ook om in strijd met de tegelijkertijd gehuldigde opvoedkundige beginselen onderwijs door middel van het Fransch te verlangen voor een kind uit een Vlaamschsprekend gezin -, de erkenning van zulke rechten en zulke vrijheden zou de ontkenning zijn van de hoofdstelling van heel de Vlaamsche beweging. Men behoeft geen Vlaamsch Nationalist te zijn om die erkenning te weigeren: ook de Katholieke, Liberale en Socialistische Flaminganten willen er niet van hooren.
Een erkenning van dit beginsel was niettemin de voorwaarde waarop de Liberalen zich bereid verklaarden aan de vervlaamsching van de Gentsche hoogeschool - en dan nog met behoud van de Fransche technische afdeeling! - mee te werken. En op die grondslag achtte de heer Jaspar het mogelijk zijn regeering te herstellen en inderdaad slaagde hij erin zelfs de drie Flaminganten, Baels, Heyman en Van Caeneghem, weer tot toetreden te bewegen.
‘De moderne pacificatie van Gent kan een nieuwe era inluiden, waarin de Belgische wapenspreuk dat eendracht macht maakt geen ijdele klank meer zijn zou, omdat de eerste groote stap naar bijlegging van den taalstrijd ermee gedaan zou zijn’.
Dit is het commentaar waarmee de ‘Toestand’-schrijver van de Nieuwe Rotterdamsche Courant de herstelde regeering-Jaspar begroette (4 December 1929).
Het is beschamend, dat men bij ons te lande de Belgische verhoudingen nog zoo slecht begrijpt, dat een nieuwe poging
| |
| |
om het herstel eener zuivere Nederlandsche cultuur in Vlaanderen tegen te houden, door een voorname Nederlandsche krant dus vriendelijk toegejuicht kan worden.
Want wat is de vorming van een regeering op deze grondslag anders? De Liberalen komen terug om te remmen. Zij komen met het aangekondigd voornemen om als prijs voor een (onvolledige) vervlaamsching van de Gentsche hoogeschool nieuwe waarborgen voor verfransching van lager en middelbaar onderwijs te eischen. Toch moet de volledige vervlaamsching van beide het volgende punt op elk oprecht programma van Vlaamsche hervormingen uitmaken; zij zou trouwens logisch uit de vervlaamsching van het hooger onderwijs volgen. Als men bedenkt dat de Vlaamsche pers de laatste maanden vol gestaan heeft met onthullingen en klachten over misstanden in het lager en middelbaar onderwijs, dan zal men begrijpen wat de verzwakking van de bestaande en maar al te vaak ontdoken wetten beteekenen zou. De heer Vauthier, tegen wie zooveel van die onthullingen en klachten gericht waren, keert weer om zijn anti-Vlaamsch werk voort te zetten. En terwijl die man de Fransche afdeelingen aan Vlaamsche athenaea nog meer zal begunstigen en overal de ergerlijkste misbruiken bevorderen, zal hij tevens de hervorming van de Gentsche hoogeschool tot een waarachtige Nederlandsche cultuur-instelling moeten leiden! De N. R. C. moge niet inzien, dat dit een belachelijke paradox is, het levende Vlaanderen voelt onmiddellijk dat het voor zijn hoogste belangen van al dat Belgische gemanoeuvreer niets te verwachten heeft.
Een hervorming als de vervlaamsching van de Gentsche hoogeschool is met het aannemen van een wet niet afgehandeld. De jammerlijke geschiedenis van de gedeeltelijke vervlaamsching - stelsel Nolf - heeft voldoende duidelijk gemaakt, op hoeveel manieren een vijandige centrale administratie samenwerkend met de machtige Franschgezinde elementen ter plaatse het heele werk tot een bespotting maken kan. Hoe zal de verhouding van de Nederlandsche hoogeschool tot de Ecole des Hautes Etudes, door Fransquillonsch kapitaal opgericht om het Nederlandsch hooger onderwijs dwars te zitten en totnogtoe door de staat begunstigd, in de toekomst geregeld worden? Wie zal toezien dat niet Walen in gebroken Nederlandsch, Fransquillonsche Vlamingen in het een of ander plaatselijk dialect blijven college geven tot ergernis van allen wie het om meer dan de voertaal, namelijk om Nederlandsche
| |
| |
cultuur, te doen is? Zullen van nationalisme verdachte geleerden bij benoemingen voorbijgegaan worden ten gunste van Belgische patriotten, die buiten hun afgebrabbelde colleges Fransch spreken en enkel in het Fransch publiceeren zullen?
Geen oprecht Vlaming dus die er gerust op zijn kan dat de komende vervlaamsching van Gent iets - laat staan concessies op ander gebied - waard zou zijn, en al deze moeite en al deze opwinding en strijd over het eerste punt van een Vlaamsch program! Want behalve Gent is er Leuven, en dan zijn er buitendien verscheiden Fransche instellingen van hooger onderwijs in het Vlaamsche land (bijvoorbeeld de Koloniale school te Antwerpen), die de Vlamingen evenzeer een doorn in het oog zijn. Buiten het hooger onderwijs is er voorts, gelijk gezegd, veel te doen in het lager en vooral in het middelbaar; en hoe zal dat kunnen met de Liberalen? Eindelijk resten rechtspraak en administratie en leger nog. 't Is waarlijk wel tijd om België met ‘de bijlegging van den taalstrijd’ te gaan gelukwenschen!
Hoe is het mogelijk dat de Katholieke Flaminganten er zich toe hebben laten vinden om opnieuw tot de regeering toe te treden?
Wij hebben sedert den oorlog telkens weer moeten waarnemen, hoe de Katholieke Flaminganten op beslissende oogenblikken terugdeinsden, hoe zij zelfs niet beproefden om uit een politieke situatie te halen wat erin zit, noe zij ieder keer na dure betuigingen en harde spiegelgevechten in de Kamer toestemden in compromissen, waarbij de tegenstander het wezenlijke behield. Toch was het moeilijk te gelooven, dat het bij deze gelegenheid weer zoo gaan zou. De volledige vernederlandsching van Gent, met inbegrip van de technische afdeeling; de eentaligheid van Vlaanderen, waarnaar zich het heele officieele onderwijsstelsel voegen moet; dat zijn geloofsartikelen van de Flamingant, waar de heer Heyman nog gedurende de crisis zijn volledige instemming mee verklaarde en waar trouwens de pers die het naast aan de drie Vlaamsch-Katholieke ministers verwant is, gedurig met de meeste kracht op aandrong.
‘De heer Vauthier’, zoo schreef de Brusselsche Standaard bij het bericht van het ontslag der ministers, ‘grootendeels verantwoordelijk voor de denationalisatie-politiek in Limburg en elders gevoerd, trekt af onder de verachting van gansch het
| |
| |
Vlaamsche volk, dat hem aan Kunsten en Wetenschappen niet meer zal dulden’.
Acharm! De heer Vauthier is niet alleen terug, maar de speciale vrienden van de Standaard, Baels, Heymans en Van Caeneghem, zullen 's mans bedrijf weer met hun mede-verantwoordelijkheid dekken.
Zoo is de vreugde van de Katholieke Vlaamschgezinden in den lande in verslagenheid verkeerd. Men doet wat men kan om de zaak te redden. De pers herhaalt de volledige eischen met kracht. Gent geheel, en geen losprijs! en na Gent de andere hervormingen! Dadelijk na het herstel der regeering-Jaspar werd een vergadering belegd van de Katholieke Vlaamsche Landbond, het organisme waardoor de strijdende Vlaamschgezinden in de Katholieke partij voeling houden met hun Kamerleden. Daar wordt het weer allemaal herhaald: geen toegevingen, de volle maat! Algemeene instemming met de handelwijze van een aantal burgemeesters (de burgemeesters zijn in België de gekozenen van de raad) uit het kanton Puers, die besloten hebben aan de feesten van 1930 geen deel te nemen, tenzij de Vlaamsche eischen ingewilligd zijn. Er wordt ook een brief van de heer Van Cauwelaert (de leider bij zooveel terugtochten in het verleden) voorgelezen, waarin hij ‘verzekert dat geen het minste wantrouwen tegenover de Katholieke Vlaamsche ministers gewettigd is’. Geen wantrouwen? Die goede Vlaamschgezinden zijn nog zoover niet dat zij zich tegen hun voormannen keeren. Zij zwijgen.
En wat is nu eigenlijk de politiek welke de drie ministers onderschreven hebben door weer in de regeering Jaspar zitting te nemen? Voorloopig naar het schijnt geen andere dan dat er mee uit hun naam een commissie ingesteld is om op grond van de tegenstrijdige beginselen van de vrijheid van de huisvader en de opvoedkundige behoeften van het kind nieuwe wetgeving voor lager en middelbaar onderwijs voor te bereiden. Men kan betoogen dat dit niets is. Maar zouden de Liberale ministers met niets tevreden zijn? De heer Devèze, sprekend voor de Liberale partij, heeft op de eerste dag der Kamer-discussie al met stelligheid verklaard, dat hij de vernederlandsching van Gent niet zal goedkeuren, tenzij tusschen de regeeringspartijen een verbintenis ten opzichte van het lager en middelbaar onderwijs aangegaan wordt. De heer Van Cauwelaert heeft in een lange woordenwisseling met hem het beginsel der eentaligheid van Vlaanderen opnieuw bevestigd,
| |
| |
maar toch de mogelijkheid van een overeenkomst niet afgewezen. Hoe worden zoodoende de verhoudingen weer vertroebeld, hoe wordt het Vlaamsche strijdgevoel, dat juist zoo krachtig achter die leiders opdrong, door henzelf weer teruggewezen!
Maar het zou onbillijk zijn niet op te merken, dat ook de Flaminganten in de beide andere partijen zich in de vreemdste bochten wringen om tegelijk hun partij en hun Vlaamsche overtuiging te kunen dienen. Even vermakelijk als treurig is bijvoorbeeld een motie, aangenomen door het Liberaal Vlaamsch Verbond, vergaderd te Brussel onder voorzitterschap van een man wiens Flamingantisme bij mij evenmin in verdenking staat als dat van de heeren Van Cauwelaert of Huysmans, de heer Boedt, van Brugge. In die motie wordt geprotesteerd tegen pogingen om de gezonde beginselen der bestaande wetten op lager en middelbaar onderwijs ten nadeele van de paedagogische behoeften van het kind te verwateren, maar zij eindigt met vertrouwen uit te spreken in... de Liberale ministers! ‘opdat aan de Vlamingen onverwijld de verwachte genoegdoening zal verleend worden’.
En bij de Socialisten staat het niet anders. Kamiel Huysmans maakt zich sterk, dat hij de Vlaamsche kwestie kan oplossen met behulp van zijn Waalsche partijgenooten. De oplossing waarvoor hij hun principieele instemming verkregen heeft, is meer dan lapwerk. Terwijl de Katholieke Flaminganten uit het beginsel Vlaanderen eentalig een reeks hervormingen afleiden die ten slotte de macht der centrale administratie over het Vlaamsche leven niet rechtstreeks zouden aantasten, spreken de Socialisten boudweg van cultureele autonomie. De toepassing in bizonderheden is echter zoo boud niet: bijvoorbeeld schijnen zij bereid te zijn de Fransche technische afdeeling te Gent, die de Katholieken naar Luik willen verhuizen, te laten waar zij is. Niettemin drong zich als alternatief voor een Katholiek-Liberale coalitie-regeering een combinatie van Socialisten en Katholieke Flaminganten op. Met de elf stemmen der Vlaamsche Nationalisten meegerekend (ofschoon die natuurlijk geen regeeringspartij zouden kunnen worden) zou daar zeker een meerderheid voor geweest zijn. Maar de heer Huysmans gaf gedurende de crisis geen teeken. Naderhand wierp hij het denkbeeld op zijn manier, half schertsend, op. Is het hem ernst met zijn autonomie-plan? Zooveel is duidelijk, dat hij zonder de Waalsche Socialisten niets beginnen wil en
| |
| |
dat hij voortdurend vreezen moet van hun meegaandheid te veel te vergen. De Vlaamsche Socialisten hebben nog nimmer aan de Belgische Werkliedenpartij leiding gegeven. Huysmans begrijpt dat ook hij, als hij het beproeven wil, niet al te Vlaamsch mag zijn.
De zwakheid der Belgicistische Flaminganten is een symptoom van de zwakheid van het Vlaamsche volk. Er zijn groote opwellingen van ongeduld, maar tegelijk is er een verlammend besef van armoede en onmacht, tegelijk is er een verstriktheid in het Belgische economische, sociale en politieke stelsel, die de geesten in verwarring houdt. Hoe hooger een man in de Belgische politiek opklimt, zooveel te meer geestkracht zou hij noodig hebben om zich tegen die invloeden te verweren. De jongste gebeurtenissen bewijzen slechts dat noch de ontwaking van Vlaamsch zelfgevoel binnen de historische partijen, noch de toenemende dreiging van het Vlaamsch Nationalisme dat ontevredenen uit hun gelederen aantrekt, genoeg is om de Belgicistische leidslieden der Vlamingen de noodige moed in te boezemen.
Intusschen staat de ontwikkeling der geesten en der machtsverhoudingen niet stil. Het parlementair gedoe is maar een afspiegeling van wat zich in het leven van het volk voltrekt. Daar blijven allerwegen frissche jonge krachten opschieten. Als de Belgicistische Flaminganten in hun begeerte om niets zonder hun Waalsche en Fransquillonsche partijgenooten te doen, slechts de oude zwakheid van Vlaanderen vertegenwoordigen kunnen, dan zullen die nieuwe krachten meer en meer uitsluitend in het Nationalisme hun uitdrukking zoeken. De heer Jaspar heeft dus geen reden om zich over zijn succes overmatig te verheugen: de Vlaamsche kwestie is niet opgelost doordat hij een paar Vlaamsche politici gevangen heeft. Integendeel, met elke teleurstelling van dezen aard zal de Vlaamsche opinie voor Belgische staatslieden minder handelbaar worden. En voor de naaste toekomst heeft Herman Vos, de leider der Vlaamsche Nationalisten, vermoedelijk het ware woord gesproken:
‘Het jubeljaar zal het woeligste politieke jaar worden, dat België nog heeft gekend’.
P. GEYL.
|
|