Leiding. Jaargang 1
(1930)– [tijdschrift] Leiding– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Thomas Traherne: een voor-trekker naar het aardsch gelukEen dertigtal jaren geleden kocht een liefhebber van manuscripten voor een paar stuivers twee handschriften aan een Londensch boekenstalletje. Hij deed ze aan den bekenden Dr. Grosart over. Na diens dood en bij den verkoop van zijn bibliotheek waarschuwde de man, die oorspronkelijk de hand had gelegd op de oude papieren, zijn vriend, den dichter Bertram Dobell. Het begin van een Arabische vertelling, die haar hoogtepunt bereikte, toen Dobell zich het begeerde zag toegewezen, en al bij een vluchtige lezing herkende wat voor schatten hij verworven had. Het bleek hem, dat hij hier te doen had met de nagelaten gedichten (Poems of Felicity) en de overpeinzingen (Centuries of Meditations) van een zekeren Thomas Traherne, een predikant, die van 1637/74 geleefd had, en van wien enkel een tweetal godgeleerde werken bekend waren. Hij gaf de manuscripten uitGa naar voetnoot1). Ze werden weinig gelezen. Ten onrechte. De Poems of Felicity zijn diepzinnig en ontroerend, al staan ze in schoonheid van zegging ook bij die van Crashaw, Vaughan en Herbert ten achter. Weinig mystische verzen zijn er aan te wijzen zoo edel als dat waarmee de bundel aanvangt, ‘The Salutation,’ waarvan het begincouplet al dadelijk de latere stem van Blake lijkt te voorspellen. Een kind spreekt: These little Limbs,
These Eys and Hands wich here I find,
This panting Heart wherwith my Life begins;
Where have ye been? Behind
What curtains were ye from me hid so long!
Where was, in what Abyss, my new made Tongue?
Maar belangrijker zijn de Meditaties: Traherne's proza. Thomas Browne, wiens statige ritme het klankvolste wat in de oudheid is geschreven in de herinnering roept, was zijn tijdgenoot; ook bisschop Jeremias Taylor, van wien de zoet- | |
[pagina 25]
| |
vloeiende welsprekendheid nog vele geslachten later een fijnen geest als dien van Coleridge in verrukking zou brengen; en eindelijk Milton, ‘soaring in the high region of his fancies, with his garland and singing robes about him,’ dáár ook, waar hij zich uitdrukt in den ongebonden stijl. Traherne kan naast hen genoemd worden. Minder gloeiend is zijn taal, doch reiner en doorzichtiger. Aan helder water doet ze denken, dat met een koel en frisch ruischen voorbijstroomt. Maar het is meer op den inhoud dan den vorm van de Overpeinzingen dat ik zou willen wijzen. De uitgever zegt in zijn voorrede, dat het hem goed zou doen, als alleen zij, die een verwantschap voelden met den door hem gevonden dichter, over hem schrijven zouden. Aan dit verlangen althans kan ik voldoen. Toen ik enkele jaren geleden door een vriend in kennis gebracht werd met Traherne's werken, was het mij te moede, of ik alle wegen, die ik ooit gegaan was, wegen van denken, van arbeid, ja, tot het onaanzienlijkste weipad toe, voor mij in kaart gebracht zag, en beschreven. Dobell beschouwt Traherne vooral als een mysticus. Van het begrip mystiek zijn een groot aantal elkander tegensprekende definities gegeven; maar als het waar is, dat deze stille en innerlijke wijze van vroomheid vóór alles een smachten van het hart is naar een verbinding met God, dan is de schepper der Overpeinzingen zeker tot dien kleinen groep van begenadigden te rekenen, die de bron hebben gevonden en het bericht van haar klaarte naar de wereld hebben meegebracht. Maar hoezeer verschilt de zeventiende eeuwsche Anglicaan dan toch van zijn voorgangers, ook van die Engelschen, die schoone woorden over het onuitsprekelijke na hebben gelaten. Aan den dichterlijken Richard Rolle van Hampole, die nog in de dertiende eeuw is geboren, denken we hier, aan Walter Hilton, aan den schrijver van de ‘Cloud of Unknowing’, en aan de zachtmoedige Juliana, recluse in het klooster van Norwich. Bij hen nog gaat een schouwen van de hemelsche gelukzaligheid noodzakelijk gepaard met een zichzelven afsterven en een verzaken van het aardsche. ‘Zij alleen zijn heilig,’ hooren wij Rolle verklaren, ‘die alle zaken der aarde verachten en branden in liefde tot Jezus.’ Ook Juliana spreekt het uit: ‘Noodig is het voor ons om kennis te hebben van de nietigheid aller schepselen, en alle dingen, die geschapen zijn, van geen waarde te achten, om lief te hebben en te bezitten | |
[pagina 26]
| |
God alleen, die ongeschapen is,’ terwijl de onbekende schrijver van de ‘Cloud of Unknowing’ den raad geeft: ‘Breidt een wolk van vergetelheid tusschen U en alle schepselen uit,’ wat hij nog aanvult met: ‘ik bedoel niet alleen de schepselen, maar ook al hun werken en al hun betrekkingen.’ Tusschen hun tijdperk en dat van Traherne zijn de eeuwen voorbijgegaan, waarin de persoonlijkheid zich gestadig-aan heeft ontwikkeld, waarin de schoonheid van de natuur is begrepen, zeeën doorkruist en werelddeelen ontdekt zijn. Ontmoeten wij niet telkens in de Meditaties ontboezemingen als deze: ‘Dat ge een mensch zijt, moest U met vreugden vervullen, en U doen overvloeien van dankzeggingen. Immers het handvest van Uw innigst weten is eindelooze oneindigheid. En dat de wereld U dient op deze matelooze wijze, de godheid openbarend en U opvoerend tot den staat der heiligheid, moest U dagelijks in gezegende visioenen aanvuren tot vervoeringen en verrukkingen.’ Of: ‘Hij lijkt het meest op een God, die zich alles bewust is.’ ‘Als ik hoorde van een of ander nieuw koninkrijk overzee, verrukte de glans en de glorie ervan mij onmiddellijk, het rees op in mij, en ik voelde mij verruimd op wonderbare wijze.’ ‘Als ik nieuws hoorde, dan ontving ik dit met gretigheid en vreugde, omdat mijn verwachting was wakker geworden en de hoop dat mijn gansche geluk, met alles wat ik behoefde, erin verborgen lag.’ De handen geklemd om den beker en de lippen aan den rand ervan - een geesteshouding als die der Middeleeuwsche zoekers naar een tweede wereld is voortaan onmogelijk geworden. Nooit zal de bevrediging, waarom wordt gebeden, meer te scheiden wezen van de heerlijkheid der aarde, van dat koninkrijk onder de wolken en tusschen de bloemen, waarin de menschelijke gestalte de gezalfde is. ‘Het moest een diep in ons gewortelde waarheid zijn, dat dit leven het kostbaarste jaargetij is in alle eeuwigheid, omdat alle eeuwigheid ervan afhangt. Nú moeten wij die daden doen, die wij in het hiernamaals nooit meer de gelegenheid zullen hebben om te doen. En nu moeten wij ze op hun eigen wijze doen, die op haar plaats de meest aangewezene is in alle werelden.’ In een andere meditatie legt Traherne nog duidelijker bloot, wat hem scheidt van zijn voorgangers: | |
[pagina 27]
| |
‘Onderscheid willen wij maken tusschen Christenen en Christenen. Daar zijn Christenen, die al hun geluk stellen en het begeeren in een ander leven, en daar is een tweede soort Christenen, die op geluk hopen in dit. De eersten kunnen hun genieten van wijsheid uitstellen tot een komende wereld, en willen groei en volmaaktheid van kennis liever nog een wijle ontberen, de anderen willen geen uitstel lijden, en branden ernaar, om het geluk, dat zij ook in het hiernamaals zullen zien, nog hier te aanschouwen. Niet het ijdele geluk van de wereld, valschelijk geluk genoemd, maar de ware vreugde en heerlijkheid van de gezegenden, die tenslotte bestaat in het genot der gansche wereld in gemeenschap met God; niet dit alleen, maar ook de onzichtbare en eeuwige vreugde, waarnaar zij haken, om haar onmiddellijk te smaken, en waarom zij dagelijks bidden: Uw koninkrijk kome.’ Een tegenstelling niet te verzoenen, al behoeft daarom nog niet aangenomen te worden, zooals Bertram Dobell dit in overweging geeft, dat Traherne zijn Honderd-Kransen zou hebben ontworpen, om er een tegenschrift in te geven van de Imitatio Christi. Zoo hebben wij dus den schrijver van de Overpeinzingen leeren kennen als een man, die God zichtbaar op aarde hoopt te ontmoeten, wat echter niet wil zeggen, dat hij een vereerder is van al het nuttelooze waarin een van alle menschelijke behoeften losgerukte beschaving zich eindeloos herhaald heeft, en dat, zelf onbezield, geen waarde voor het hart kan bezitten. Zijn weg, als we het zoo uitdrukken mogen, staat afgebakend tusschen dien van een Rolle en een Walt Whitman. Hij ook maakt een snede tusschen wat hij werkelijk en onwerkelijk noemt, en dan bijna eenzelfde, als waartoe later Rousseau, maar van een geheel andere wezensnoodzaak uit, zich gedwongen zou voelen. ‘Waarlijk er zijn twee werelden!’ roept hij uit, ‘één ervan was door God gemaakt, de andere door de menschen. De door God geschapene was heerlijk en schoon. Voor den val was zij de blijheid van Adam en de tempel van zijn glorie. De wereld door de menschen gemaakt is een Babel van tegenstrijdigheden, nagebootste rijkdommen, weelden en ijdelheden, door de zonde tot aanschijn gebracht. “Geef alles voor alles,” zegt Thomas à Kempis. Laat af van de eene, opdat de andere U tot verheugenis zij.’ Of dit dan: ‘Zou iemand het mogelijk achten, dat men genot vindt | |
[pagina 28]
| |
in beuzelarijen, vluchtig als vlinders, en den hemel daarbij veronachtzaamt? Zagen wij het niet dagelijks, dan zouden wij zeggen, dat het niet mogelijk was. Ze hebben meer behagen in een goudstuk dan in de zon, en verzamelen een hoopje blinkende steenen, en noemen die juweelen. En zij bewonderen die, omdat zij glinsteren als de sterren, en doorzichtig zijn als de ether en een weerschijn hebben van de zee. Maar de sterren zelf, die tienduizend malen nuttiger, grooter en roemruchtiger zijn, miskennen zij. Ook zullen zij geen cent voor den ether geven, hoewel hij een waarde heeft, die alle parelen en diamanten van tienduizend werelden overtreft.’ Uit deze en veel andere uitspraken blijkt, dat hij even als de latere Fransche wijsgeer alle recht van bestaan aan de beschaving ontzegt, en alleen aan wat in de zes scheppingsdagen geformeerd is, de eer en waardigheid toekent, om het huis van den Almachtige te wezen. Bij hèm ook ontmoet ge die voorkeur voor het primitieve, onbedorvene, dat een naakten wilde boven een dogmatisch Christen stellen doet: ‘Zij die naakt gaan, water drinken en van wortelen leven, zijn als Adam of de engelen in vergelijking van ons,’ en: ‘Een naakt man is het rijkste wezen aller werelden, en kan nooit zoo gelukkig wezen, als wanneer hij de rijkdommen juist van zijn naaktheid beziet.’ Toch ligt ook bij Traherne, zooals bij alle mystici, in het aanbrengen van zijn scheidingslijn het gevaar voor een mistasting. Door zonder uitzondering alle maaksels der menschen, ja zelfs hun gansche samenleving, van godvervuldheid buiten te sluiten, verwerpt hij soms de muren en het dak der woning voor den rozentuin, en onttrekt hij zijn liefde en zijn deernis aan die gebieden juist en die grenslanden, waarin het meest wordt geleden. Waarom dan ook zijn Overpeinzingen zeker niet den indruk wekken van in de eerste plaats gedragen te zijn door die beginselen, welke wij voor de Christelijke plegen te houden. Hoewel hij dikwijls spreekt van zijn zaligmaker, die de zonden van de wereld heeft op zich genomen, en hoewel hij van het kruis zegt, dat het ‘de afgrond van wonderen is, het middelpunt van verlangens, de school van deugden, het huis der wijsheid, de troon van liefde, het tooneel van vreugden, en de plaats van zorgen, de wortel der gelukzaligheid, en de poort van den hemel,’ is de innigheid, waarmee hij zich tot Jezus wendt, toch niet de warme, extatische, waarmee een Rolle, een Hilton dit hebben gedaan. | |
[pagina 29]
| |
Traherne heeft reinheid meer dan warmte lief, en het volkomenst openbaart het onbeschrijfelijke zich voor hem in den glans van de schoonheid. Een snede moest er gemaakt worden, die het doode van het levende zou scheiden, en voor Traherne kon die niet anders dan hier loopen, wilde hij die jubelende vervoering winnen over Gods vlekkeloosheid en zijn zuivere, nabije aanwezigheid in alles wat de geschenken van een kunstmatige beschaving had verworpen, om als de leliën des velds bekleed te wezen. De beide eerste honderdtallen van zijn Overpeinzingen gebruikt hij er bijna geheel voor, om den lof te zingen van de natuurlijke wereld, doorluchtig en goddelijk, niet door haar zinnelijke verschijningen, maar door de goedheid van een mildhartigen Alzegenaar, die zich van de gestrengheid van zijn richterschap ontdaan heeft, om zich, door een lichten koningsmantel van bloemenkleuren en zonnestralen omhuld, te vertoonen aan wien op deze aarde naar zijn voetstap zoekt. ‘Kunt ge ooit te veel vreugde scheppen in Uws vaders werken? Zelve is hij in ieder ding. Sommige dingen zijn gering slechts van den buitenkant bezien en ruw en onaanzienlijk; maar ik herinner mij den tijd, dat het stof van de straten mijn kinderblik, alsof het goud was, behaagde, terwijl het nu nog waardevoller is voor het oog van de rede.’ ‘Uw genieten van de wereld is niet zuiver, voor gij iederen morgen in den hemel ontwaakt, Uzelf ziet in het paleis van Uw vader, en de hemelen, de aarde en de winden aanmerkt als bovenwereldsche vreugden, zulk een diep ontzag voor alles koesterend, alsof gij U tusschen de engelen bewoogt.’ ‘Uw genieten van de wereld is niet zuiver, als de zee zelf niet door Uw aderen vloeit, als gij niet bekleed zijt met hemelen, en door sterren gekroond.’ ‘Uw genieten van de wereld is niet zuiver, als gij niet ziet, hoe een zandkorrel de macht en de wijsheid Gods openbaart.’ ‘Stel U een rivier voor, of een droppel water, een appel of een korrel zand, een aar of een zaadje, een halm; God kent de matelooze voortreffelijkheden van dit alles beter dan wij. Hij ziet, hoe ze verwant zijn aan engelen, aan menschen, hoe zij verband leggen tusschen den oppersten minnaar en den oppersten beminde, hoe zij al zijn attributen vertegenwoordigen, hoe zij elk op hunne wijze langs de beste wegen tot de beste einden leiden, en hoe zij daarom niet warm genoeg kunnen worden liefgehad. God als schepper en God als doel- | |
[pagina 30]
| |
eind moeten erin bemind worden, engelen en menschen moeten erin worden liefgehad, en hoog moeten zij geacht worden terwille van ons allen. Ach, welk een schat is iedere zandkorrel, dien wij waarachtig begrepen hebben.’ Als voortreffelijker nog dan het hem omringende wordt het lichaam geroemd. ‘Wat, o mijn God, zou ik kunnen wenschen te wezen, dat gij niet van mij hebt gemaakt? Als ge Uw liefde geuit hebt in het voorzien van dat huis, hoe roemrijk straalt het dan door den bezitter. Mijn ledematen, willen ze naar waarheid geprezen worden, zijn bij fijn goud te vergelijken, maar ze overtreffen het. De topaas van Ethiopie en het goud van Ophir halen bij hen niet. Wat voor diamanten kunnen met mijn oogen wedijveren, welke labyrinthen met mijn ooren, welke ivoren poorten of purperen bloembladen met het dubbele portaal van mijn tanden en lippen? Is het gezicht geen juweel? Is het gehoor niet een schat? Is de spraak niet een glorie? O, mijn God, vergeef me mijn ondankbaarheid en heb medelijden met mijn gevoelloosheid, die deze gaven niet begrijpt. De gulheid van Uw vrijgevigheid heeft mij bedrogen. Al deze dingen waren tezeer nabij mij, dan dat ik er acht op kon slaan. Ge boodt mij Uw zegeningen aan, en ik bemerkte ze niet. Maar nu dank ik U, en heb U lief en prijs U voor Uw onschatbare giften.’ ‘De zon van Uw oogen is van niet minder waarde voor U dan de zon in den hemel. Want door deze wordt gene gezien.’ Schoon is het lichaam; maar de verhevenheid van de gedaante wordt door die van de ziel overtroffen: ‘Evenzeer als het U toekomt, om een heerlijk denkbeeld over de wereld te voeden, daar de aarde en de hemel der hemelen de grootmachtige en glorierijke gebieden zijn van God's koninkrijk, moet ge ook altijd de oneindige onbegrensdheid en de matelooze grootheid van Uw eigen ziel in de gedachten houden: de lengte en breedte, de diepte en hoogte van Uw eigen begrip. Omdat dit het huis Gods is, een levende tempel en de roemruchtige troon van de heilige drievuldigheid; zeer veel prachtiger en grootscher dan de hemelen zelve; ja, een wezenheid, die in gemeenschap en vereeniging met God de eeuwigheid mag overzien, zijn alomtegenwoordigheid mag deelen, zijn grootheid mag beziten, zijn liefde bewonderen; die zijn gaven mag ontvangen, de wereld genieten, en leven naar zijn evenbeeld. Laat al Uw handelingen uitgaan van het | |
[pagina 31]
| |
gevoel van die grootheid, laat al Uw genegenheden zich tot deze eindelooze wijdheid uitbreiden, laat al Uw gebeden rijzen en opgaan uit die springfontein.’ En dan die ziel, hoe moet ze worden liefgehad? ‘Denk aan een schoone, beminnelijke vrouw. Sommigen hebben alle heerlijkheden des hemels in zulk eene gezien. Het is ijdel te zeggen, dat ze teveel hebben liefgehad. Ik durf te zeggen, dat er in die vrouw tienduizend schoonheden waren, die zij niét hebben gezien. Zij hadden niet tezeer lief, maar op verkeerde wijze. Op verkeerde wijze eigenlijk niet, maar op te geringe. Zij hebben om lichtende oogen, om kroezende haren, zij hebben om borsten als leliën, en rozige wangen lief, háár, die zij eerder lief moesten hebben, omdat zij God's evenbeeld was, en koningin van de aarde, die door de engelen bemind wordt, en door Christus is vrijgekocht, een erfgename des hemels, en een tempel van den heiligen geest, een mijn en een springbron van deugden, een schatkamer van genaden, en een kind van God. Maar deze voortreffelijkheden worden niet gekend. Misschien hebben ze haar lief, maar ze hebben God niet méér lief, noch de menschheid evenveel, noch hemel en aarde ook maar een weinig. En zoo, door breukig te zijn in verband met andere dingen, gaan zij onder door een schijnbaar uiterste ten opzichte van die enkele vrouw.’ Dan deze uitroep nog: ‘Toen Amasis, de koning van Egypte, afgezanten zond naar de wijzen van Griekenland, om van hen te weten te komen: “Quid pulcherrimum?” hebben na rijp overleg zij geantwoord: de wereld.’ Zoo prijst hij, en hoewel hij vraagt: ‘Zijn niet prijs en eer het doel zelf waarvoor de wereld is geschapen? Bestaan zij niet uit kennis, welbehagen en dankzegging? Zijn ze niet beter dan alle gevogelte en visschen en viervoetig gedierte?’ - toch blijkt het eerder een leering dan een lofzang, die hij in zijn Meditaties wilde geven. Aansporen moeten ze tot het verkrijgen van gelukzaligheid, en daarom begint hij ermee om te vertellen, hoe hij een vondst heeft gedaan, zooals een man een schat in zijn huis vindt, die daar sinds zijn jeugdtijd verborgen heeft gelegen. Glans en rijkdom ervan herkennen wij dadelijk, want ook anderen na hem, hebben dit verzonken goud opgedolven, zoo Wordworth in dat meest beminde van zijn gedichten, met den regel: ‘Heaven lies about us in our infancy!’ Gezegende uren, toen wij als kinderen, voor ons | |
[pagina 32]
| |
venster gezeten, de wereld in een wonderbaar licht, dat niet van de zon kwam, in kleuren, die later nooit anders dan bleeker voor ons hebben geschenen, zagen opblinken, en de zwaluwen hun alle raadselen verklarend teekenschrift om de spits van den toren zagen schrijven. Die het vroegst bewust waren onder ons hebben die oogenblikken van ongetroebeld een-zijn met God in zich op kunnen nemen, en als een onvervreemdbaar bezit voor verdere levenstijdperken kunnen bewaren; maar voor de meesten zijn ze aan hun schemerig half ontwaakt-zijn voorbijgegleden, en ze zijn door hen vergeten. Toch niet voor altijd denkt Traherne, en als om daarin een voorbeeld voor anderen te geven, roept hij den tijd weer op, dat hij in de windselen lag van den hemel: ‘Wilt ge de kindsheid zien van deze zalige en hemelsche grootheid? Die reine en maagdelijke voorgevoelens, die ik had van de wieg af, en dat goddelijk licht, waarmee ik werd geboren, is het beste, waarin ik tot op den huidigen dag het heelal kan bezien. Door Gods gave vergezelden ze mij in de wereld, en door zijn bijzondere goedgunstigheid kan ik ze mij tot nu nog herinneren. Werkelijk, zij lijken de grootste geschenken, die zijn wijsheid kàn geven, want zonder deze zouden alle andere giften dood en ijdel zijn geweest. Zij zijn uit geschriften niet te leeren, en daarom wil ik ze U leeren uit mijn ondervindingen. Bidt vurig om hen, want zij zullen U gelijk maken aan engelen en ganschelijk van de hemelen. Waarlijk, ik zeg het U, Adam in den Hof van Eden had geen zoeter, inniger voorgevoelens over de wereld, dan ik, toen ik een kind was.’ ‘Het koren was zonneglanzende en onvergankelijke tarwe, die nooit gemaaid zou worden, en nimmer gezaaid was. Ik meende, dat ze van eeuwigheid tot eeuwigheid in het veld had gestaan. Het stof en de steenen der straten waren kostbaar als goud, de poorten leken het einde der wereld. De groene boomen, toen ik ze voor de eerste maal zag, door een van de stadspoorten, brachten mij buiten mijzelf van verrukking, hun schoonheid en ongekende bevalligheid deden mijn hart kloppen, en maakten mij schier uitzinnig van vreugde, zoo wonderbaar schenen ze mij en zoo vreemd. De menschen! O wat eerwaardige en statige schepselen, dochten de ouderen mij: onsterfelijke Cherubijnen. En de jongelingen dan: blinkende, stralende engelen, en de meisjes serafische vlammen van leven en puurheid. Knapen en kindertjes, dartelende in de | |
[pagina 33]
| |
straat en spelende, waren juweelen die sprankten. Ik wist niet, dat ze waren geboren, of eenmaal sterven zouden; maar alle dingen verbleven onverstoorbaar op de hun aangewezen plaats gelijk ze waren geschapen. Eeuwigheid was in het daglicht geopenbaard, en achter alles lokte mij het grenzenlooze, dat sprak met mijn verwachtingen en mijn verlangen wekte. De stad scheen in Eden gelegen, of in de hemelen gebouwd. De straten waren mijn, de tempel was mijn, het volk ook was mijn en hun kleederen en goud en zilver waren alle mijn, evenzoogoed als hun schitterende oogen, blanke huid en blozende wangen. De blauwe lucht was mijn, en zoo ook de zon en de maan en de sterren, en heel de wereld was van mij, en ik dan de eenige genieter en toeschouwer. Ik kende geen gierig eigendom, noch grenzen, noch verdeelingen: maar alle eigendom en verdeelingen waren mijn: alle rijkdommen en de bezitters ervan. Totdat ik ten lange leste verdorven werd, en de vuige leuzen der wereld kennen leerde. Welke ik nu weer afleer, en weer als het ware een kind word, opdat ik binnen mag treden in het koninkrijk Gods.’ Ja, en waardoor werd hij uit dit paradijs verdreven? Traherne noemt de veranderingen in hem zelf niet, het op komen zetten van den storm der geslachtelijke rijping, noch het verkillende van het zich toespitsende overbewustzijn, dat eerst gebroken moet worden, wil dit het zonlicht voor een jaargetij van vruchten kunnen wezen. Hij schrijft alle verdorring en afsterving hier toe aan het onverstand van de opvoeding: ‘Het eerste licht, dat scheen in mijn kindsheid in zijn zuivere en onschuldige puurheid, werd volkomen verduisterd, op die manier, dat ik alles van meet af aan weer moest leeren. Vraagt ge hóe het dan verduisterd werd? Waarlijk, door de gewoonten en zeden der menschen, welke, als kwade tegenwinden, het uitbliezen, door een ontelbaar bij mij zijn van andere, ruwe, grove en waardelooze dingen, die als zoovele kluiten aarde en vuilnis het begraven en bedolven hebben, door den ontembaren stroom van slechte begeerten in anderen, welke ik aanzag of kende, en die mij meenamen en vervreemdden van het licht, door een gansche zee van belangen in zaken, die het bedekte en verzwolg, en eindelijk door den kwaden invloed van een slechte opvoeding, die het niet voedde en opkweekte.’ ‘Als er maar iemand over zou gesproken hebben, zou het de allergemakkelijkste zaak ter wereld zijn geweest, om mij | |
[pagina 34]
| |
te hebben geleerd, en te doen gelooven, dat hemel en aarde Gods huis waren, en dat hij het was, die ze mij schonk.’ ‘Gedachten staan het naast aan gedachten, en hebben er een machtigen invloed op. Mijn ziel was enkel bereid en geneigd tot groote dingen, maar zielen zijn voor zielen als appels voor appels, rot er een, dan rot ook de andere.’ ‘Zoo dus verzwolgen in de vreeselijke golf van ledig gepraat en waardelooze ijdelheden, leefde ik sedert onder schaduwen en droomgestalten, gelijk een verloren zoon mij met de zwijnen van schillen en eikels voedende. Toch, somtijds, in het midden van die droomgestalten, gebeurde het wel, dat ik een weinig tot mijzelf kon komen, inzooverre dat ik voelde, dat mij iets ontbrak.’ Verlóren; maar alle pogen, alle smachten moet er nu weer op gericht worden, om wat eens als kind gevoeld werd, als volwassene terug te winnen, waarna het bereikte bovendien edeler en beter zal zijn dan voorheen: ‘Hij meende, dat dèze wereld oneindig veel beter was dan het paradijs, als de menschen slechts oogen hadden, om hun glorie en hun voorrechten te zien. Want juist de ellenden en zonden en beleedigingen, die in deze wereld heerschen, zijn grondstoffen voor ieders vreugde, zegepraal en roem. Zoodat híj een goddelijke kunst te leeren heeft, die nú gelukkig wil wezen, en dat hij daarin een beroemd chemist gelijkt, die regeert over vergiften, schorpioenen in visschen verkeert, onkruid in bloemen, scherven in sieraden en giften in geneesmiddelen. En hij, die deze kunst van goed uit kwaad te halen niet kan leeren, is weinig waard te achten. Vroeger was het genieten van schoonheden en het dankbaar zijn voor weldaden álle kunst, die vereischt werd, om het geluk deelachtig te worden, maar nu moet de mensch, gelijk een godheid, licht uit duisternis wekken, en uit den chaos een regel. Iets waarin wij onderwezen worden door de wijsheid van Hem, die te midden van stormen en rukwinden het roer houdt.’ De leerschool is het van de gelukzaligheid, die doorloopen moet worden: ‘Gelukzaligheid is een heerlijke, maar onbekende zaak, en zeker was het de oneindige wijsheid van God, die bij instinct zoo'n sterk verlangen naar Geluk in de ziel plantte, dat wij opgewekt mogen worden, om er naar te streven, hoewel wij het niet kennen, terwijl juist de kracht, waarmee wij het begeeren, in de plaats treedt van het verstaan ervan. Dat er | |
[pagina 35]
| |
een Geluk bestaat, wij allen weten het door de hoop erop, en dat er een groot en schoon geluk bestaat, wij allen weten dit door de kracht en hevigheid van onze hoop. En dat niets dan het Geluk een waarde geeft aan ons werken, omdat al het andere slechts de middelen zijn die voeren tot dat Geluk. Zeer troffen mij de begeerten van wijsgeeren, die ik in heidensche boeken zag smachten ernaar. Maar het ongeluk wilde, dat het onbekend was. Een altaar was ervoor opgericht, gelijk dat in Athene, met het opschrift: ‘Aan den onbekenden God.’ ‘Om voldaan te zijn in God, is het allermoeielijkste in de gansche wereld, en toch het gemakkelijkste om te doen. Het mogelijk te maken, dat wij voldaan zouden zijn in God, was een verrichting van ontzaglijk gewicht vóór het gewaagd werd, en de moeielijkste zaak van de wereld voor het verricht was. Want natuurlijk verwachten wij oneindige dingen van God en kunnen ons alleen voldaan voelen als het hoogste gegeven is. Zoodat de allerbeste der mogelijkheden in God tot stand gebracht moeten worden, willen wij niet onvoldaan blijven. Maar omdat God, God is, is het gemakkelijk.’ En wat zal een man als Traherne, als de eerste daad bij het zoeken naar het geluk voorschrijven? Het zich losrukken uit de schijnwereld der maaksels en bedenksels natuurlijk, om ergens buiten op het land teruggetrokken, niets dan een schepsel onder het geschapene te zijn: ‘Als ik op het land kwam, en tusschen stille boomen, weiden en heuvelen was gezeten, en al mijn tijd in de eigen hand had, besloot ik dien geheel te gebruiken, wàt het mij ook zou mogen kosten, voor het zoeken naar geluk, en om dien brandenden dorst te lesschen, die de natuur, van mijn jeugd af, in mij opgewekt had. Waartoe ik zoo vast besloten was, dat ik liever verkoos van tien pond 's jaars te leven, en in leder gekleed te gaan, en met water en brood mij te voeden, waardoor ik al mijn tijd geheel en al voor mijzelven zou kunnen hebben, dan dat ik vele duizenden per annum zou maken in een levensstaat, waarbij mijn tijd in zorg en arbeid zou teloor gaan.’ En eenmaal zoo het leven leidend van den eersten mensch, begint hij er in bijna kinderlijke overdenkingen naar te zoeken wat voor teekenen God heeft achtergelaten op den weg, waarlangs de tot vreugde bereid zijnde ziel hem te volgen heeft en te naderen: ‘Ik werd er geleid door een eenvoudig geloof in God's goedheid, en daardoor gebracht tot de studie van de meest | |
[pagina 36]
| |
gewone en voor de hand liggende dingen. Want zóó was mijn gedachtengang: Als God, zooals wij aannemen, oneindig is in zijn goedheid, dan toch stemt het geheel met zijn natuur overeen, dat de beste dingen ook de gewoonste zouden zijn. Want niets is natuurlijker voor een onbegrensde goedheid dan de beste dingen ook tot de meest voorkomende te maken; en enkel waardelooze dingen schaars. Toch begon ik mij af te vragen, welke dan de meest gewone dingen waren: Lucht, licht, hemel en aarde, water, zon en maan, boomen, mannen en vrouwen, steden en tempelgebouwen. Deze bevond ik de gewoonste en meest voorkomende dingen te zijn. Robijnen, parelen, diamanten, goud en zilver, van deze zag ik, dat zij zeldzaam waren, en ontzegd aan de menigte. Daarop begon ik de waarde van die beiden te vergelijken, en meette ze naar hun nuttigheid en naar de voortreffelijkheden, die in hen gemist zouden worden, als ze van ons af zouden worden genomen. En dan mijn slotsom trekkende, zag ik zonneklaar, dat er een waarachtige waarde lag in al het veel voorkomende, en in het schaarsche een schijnbare waarde.’ Zóó is dus de wereld, die zich, als in den kindertijd, met een grenzenlooze mildheid aanbiedt. Hoe moet nu de tot mensch gegroeide zich ontwikkeld hebben, om er een even gebenedijde ontvanger van te wezen, als de kleine koning voor zijn venster, die de handen uitstrekt naar een vallend bloemblad, naar de schaduw van een vogel, die voorbij den gevel scheert. In de eerste plaats moet hij zich tot persoonlijkheid hebben ontplooid. Die eisch, welke onder den drang van de Renaissance een algemeen geldende is geworden, zien we ook door Traherne gesteld. ‘Hij - (soms spreekt de schrijver van zichzelf in de derde persoon) - was een streng terugbrenger van alle dingen op zichzelven, en hij vond, dat eerst zijn eigenliefde moest voldaan zijn, en dan zijn liefde voor alle anderen. Het is waar dat eigenliefde oneervol is, maar slechts als zij alleen staat. En zelfzucht is veil, maar alleen als ze ophoudt bij het zelf. Heerlijker is het om anderen hef te hebben, en meer begeerenswaard, maar het moet door natuurlijke middelen verkregen worden. Wil een bron kunnen overvloeien, dan moet zij eerst gevuld zijn. Tien jaar heeft hij gezocht en gespeurd, eer hij aan zijn zelfliefde voldoen kon. En nu vindt hij niets gemakkelijker dan anderen meer te beminnen dan zichzelven.’ ‘Omkleed Uzelf met licht, als met een mantel, wanneer ge | |
[pagina 37]
| |
voor zijn aangezicht verschijnt, leg de grootheid van hemel en aarde om Uw schouders, sier Uzelven met de voortreffelijkheid van God. Als ge U gereed maakt, om tot hem te spreken, wees dan al de kennis en al het licht, waartoe ge in staat zijt, zoo groot, zoo helder en zoo volkomen, als het U mogelijk is. Zóó ten laatste zult ge voor God in Sion verschijnen, en als een God met de Godheid in samenspraak wezen voor eeuwig.’ ‘Kennis, leven en liefde,’ zegt hij, ‘zijn de ware middelen tot alle verheugenis.’ Ook deugd. ‘Wijsheid is het voornaamste van alles, en toch veronachtzaamt een iegelijk haar. Daarom verkrijg wijsheid, en zoek met alle macht kennis te vergaren.’ ‘Wijsgeeren zijn niet enkel zij, die het geluk overdenken, maar zij die tevens de deugd beoefenen. Hij is een wijsgeer, die zijn ondeugden overwint, volgens de rede leeft, zijn begeerten regelt, zijn passies in de hand heeft, niet de slaaf is van zijn zinnen, noch geleid wordt door de zeden der wereld.’ Wijsheid,leven, ook liefde, een heldere alomvattende, die aan den ether verwant is: ‘Hij hield het ervoor, dat een ieder, die het geluk van het paradijs wilde smaken, ook de naastenliefde van het paradijs moest in zich hebben. Hij noemde zijn huis, het huis van het paradijs; niet alleen, omdat het de plaats was, waarin hij van de gansche wereld genoot, maar ook omdat het iedermans huis was in de gansche wereld.’ ‘Ge zijt zoo geneigd te beminnen, als de zon het is om stralend te zijn, immers, omdat liefhebben de heerlijkste en natuurlijkste bezigheid van de menschelijke ziel is. Liefdeloos zullen wij ellendig zijn, en in duisternis zitten. Ga daarom de grootheid der Liefde eens na en haar hevigheid en haar volmaaktheid. Waarlijk, want wie de vreugde niet heeft en de liefde, maakt het heelal ijdel, en moet zichzelven ten last zijn. De gansche wereld biedt zich U aan als het tooneel van Uw liefde. Zij draagt U tezaam met de dingen, opdat gij moogt voortgaan ze te beminnen. Zonder dit zou het beter voor U wezen niet te bestaan. Leven zonder voorwerpen van liefde is ledigheid die gevoeld wordt, en vreeselijker dus dan het nietzijn of de dood. Dingen, ledig van liefde, zijn een schijnbeeld dat te leven liegt. De voorwerpen van liefde zijn haar grootste rijkdommen; en zonder liefde zou het onmogelijk wezen, dat het rijkdommen waren. Want de dingen die wij liefhebben, | |
[pagina 38]
| |
zíj alleen zijn de gelukkig makende dingen, de vreugdige dingen. En alles wat geen geluk brengt en niet vreugdig is, kan ook geen rijkdom zijn; neen, het is bitter, en slechter dan niets, en beter zou het lijken, dat het geen wezen had.’ Zoo zoekt Traherne, zoo tracht hij zichzelven en daarmee ook de anderen, die naar hem luisteren willen, ontvankelijker te maken voor de zegenrijke overdaad van het leven. De gedachten alleen reeds, die hij aan dien opgang besteedt, voelt hij tot een spreken worden met het hoogste: ‘Ik was er ver van af, om te beseffen, dat, terwijl ik over deze dingen nadacht, ik in samenspraak was met God. Ik was zoo onwetend, dat ik dacht, dat nog nooit iemand ter wereld dergelijke gedachten had gekoesterd. Maar toen ik den bijbel las, zag ik, dat er over dit alles al vroeger was geschreven. Daar zag ik Mozes den Heer zegenen voor de heerlijkheden des hemels, voor de dauw, en den afgrond, die aan zijn voeten uit lag gespreid, en voor de kostelijke vruchten, voortgebracht door de zon, en voor de kostelijke dingen voortgebracht door de maan, en voor de machtige dingen van de oude bergen, en voor de rijkdommen der eeuwige heuvelen, en voor de kostbaarheden van de aarde en den overvloed ervan. Daar zag ik Jacob diep getroffen de grootheid der wereld bewonderen, toen hij, ontwakende uit zijn droom, zeide: “hoe vreeselijk is deze plaats! Dit is niets dan een huis Gods, en dit is de poort des hemels.” Daar zag ik God Abraham naar buiten leiden, en hem de sterren aan den hemel toonen, en alle landen om hem, zeggende: “al deze dingen wil ik U geven en Uw zaad na U.” Daar zag ik Adam in het paradijs, alle aardsche weelden ontberende, en enkel door hemelsche vreugden bezocht, door de zon, de maan en de sterren, dieren, gevogelte, visschen, boomen en vruchten en bloemen met de andere naakte en simpele vreugden van de natuur. Waardoor ik duidelijk inzag, dat de weg om rijk te worden en gezegend, niet die was, om, door toevallige en schijnbare rijkdommen op te hoopen, ons in het oog van de menigte groot te maken, maar om dichter te naderen tot de schoonheden en heerlijkheden van de gansche wereld, en ze met den blik van ons begrijpen te doorzien, en met God gemeenschap te hebben in de rijkdommen van de natuur en hemzelven.’ In het laatste honderdtal van zijn overpeinzingen, waarvan er slechts een tiental tot ons zijn gekomen, omkoepelt hij | |
[pagina 39]
| |
den top, dien hij beklommen heeft, en die uitziet over het kinderland, met eeuwigheid en eindeloosheid: ‘Schepselen die in staat zijn, om hun gedachten naar alle richtingen te doen uitgaan, kunnen geen grenzen verdragen; zij zijn oneindig veel verschuldigd aan deze onbegrensde ruimte, want was er niet zulk een oneindigheid, dan zou er geen ruimte voor hun verbeeldingen wezen, hun begeerten en gevoelens zouden ingeperkt worden, en hun zielen gekerkerd.’ ‘Eeuwigheid vergroot onze vreugden onnoemelijk. - De snelste gedachte is eeuwiglijk bij God tegenwoordig: de schepping èn de dag van het laatste oordeel, alsof alle dingen, die vele duizenden jaren na elkander ontstonden, alle tezamen waren. - Als de zon breiden wij onze stralen voor ons uit, en houden die plaatsen reeds bezet met licht en aanschouwing, waar wij heenreizen, doch die wij nog niet met onze lichamen betreden.’ Daar rijst nu dus zijn rijk op, fonkelend onder den hemel, in het teeken van de roos en van den druiventros, beken sprankelen er, korenlanden wuiven er, en gestalten gaan er in hun naaktheid om. Wat daar gedacht wordt, is wijsheid, wie er naar liefde vraagt, vraagt er naar reinheid, en ontvangt haar in de onschuld van den kindertijd, terwijl de voet alle paden verlicht vindt door de aanwezigheid van een nooit onverbiddelijke godheid, die er zon en zandkorrel beide tot zijn zinnebeeld verkoor. Een gelukzalig gebied dit, maar aan ééne zijde van de wereld scherp afgegrensd. De door hun hartstochten gebrokenen, de met zonde beladenen, en de armen van geest zullen er geen toevlucht kunnen vinden. Eenzaamheid heerscht er. Wijst niet Traherne zelf daar op? ‘Een groote ontmoediging bij geluk, of liever voor groote zielen bij het trachten naar geluk, is de eenzaamheid van den weg, die leidt naar zijn tempel. Iemand die zich verdiept in het geluk, moet alleen zitten als een spreeuw op den dakrand, en als een pelikaan in de wildernis. En de reden daarvan is, dat alle menschen het geluk prijzen, maar het in waarheid verachten. Weinigen zal iemand vinden op zijn weg naar de wijsheid, en weinigen inderdaad, die hun naam verpand hebben aan wijsheid en geluk, die willen volharden bij hun zoeken. Of hij moet alleen gaan, òf hij moet terugkeeren, als hij gezelschap wil hebben.’ Jong is Traherne gestorven, en het valt niet te zeggen, of | |
[pagina 40]
| |
hij den kst juist van die eenzaamheid door een lang leven had kunnen dragen, evenmin of hij uit zijn gezicht op de wereld alle vertroostingen, die een moeilijke ouderdom behoefde, had kunnen verkrijgen, en ook niet of hij de grenzen van zijn koninkrijk nog breeder had uit mogen leggen. Wat niets afdoet aan de boodschap, die hij nagelaten heeft. Zeker, aan de ontelbare menigte der ellendigen zal, om nogeens op de tegenstelling die de uitgever van de Meditaties opgeworpen hepft, terug te komen, een boek als de Imitatio Christi meer troost geven; maar van Traherne's Overpeinzingen is dit het verheugende, dat nu eindelijk ook aan dien kleinen groep van de dwazen des levens, van de onbegrepenen en de verworpenen: - de blijmoedigen -, voor altijd een reisgids is gegeven voor die afgelegen, slecht bezochte streken, waar niemand naar den weg kan worden gevraagd.
AART VAN DER LEEUW. |
|