| |
| |
| |
Eerste zamenspraak, tusschen Karel Leergierig en zijnen onderwijzer.
onderwijzer. Dit is een fraaije morgenstond, karel! wilt gij eene wandeling met mij doen?
karel. Ja, indien het u belieft, mijn heer! Ik zal mijn hoed gaan krijgen.
onderwijzer. Waar zullen wij thans onzen tijd mede besteden, karel?
karel. Dat laat ik aan u over, mijn heer! wat u noodig schijnt.
onderwijzer. Nu, karel! als dat het geval is, begin ik met te zeggen, dat alle menschen een zeker iets zoeken te verkrijgen. Den eenen zien wij jagen naar geld - een' ander' naar eer, - een' derden naar eenen goeden naam, anderen naar vermaak, - sommigen naar wijsheid; en, wederom
| |
| |
anderen naar roem; maar indien hunne oogen geöpend waren om één ding te zien, behoefden zij naar geen ander te zoeken.
karel. Hoe! Ik heb nog nimmer gehoord, dat er een voorwerp was, dat ons, indien wij hetzelve hadden, alle dingen kon geven. Ei! lieve zeg mij toch: welk een voorkomen heeft het, en waar is het te vinden?
onderwijzer. Deszelfs voorkomen, karel! is inderdaad wonderlijk, en het is te vinden te midden van wonderbare dingen.
karel. Ik geloof, waarlijk, dat volgens uwe beschrijving, deszelfs naam wonderlijk genaamd zal worden: - maar ik zou gaarne wenschen, dat gij er mij eene beschrijving van deed.
onderwijzer. Wel nu, daar gij zoo begeerig naar hetzelve schijnt te zijn, zal ik trachten om er u zoo goed van te onderrigten als ik kan. - Zoo gij uwen bijbel op- | |
| |
slaat en leest hetgene geschreven staat in Jefaïa IX vs. 6, zult gij zijnen naam zien: en zoo gij hem wenscht te vinden: onderzoekt de schriften: want dat is het groote veld, waarin die parel van groote waarde te vinden is. Matth. XIII vs. 44. Het is Jezus Christus, de zoon van den levendigen God.
karel. Ik zal die plaatsen, te huis gekomen zijnde, nalezen. Maar gij zeidet, zoo even, dat indien iemand hem had, hij alle dingen bezat; als dat zoo is, zou ik hem, ook wenschen te hebben.
onderwijzer. Ik blijf nog bij mijn vorig gezegde, karel! en ik voeg er bij: dat wij, zoo lang wij hem niet bezitten, ontstoken zijn van alle wezenlijke dingen. Gij zeidet, dat gij ban ook wel zoudt willen hebben; - ik wenschte dat God u uwe behoefte desaangaande deed gevoelen en bezeffen. Maar eer gij hem hebt, zoodat gij er van verzekerd toomt te zijn, moet gij gewillig gemaakt worden om hem aanteroepen, en dit is: uwen Schepper te gedenken
| |
| |
in de dagen van uwe jongelingschap. Pred. XII vs. 1, en tot de zulken, die bereidvaardig zijn hem aan te roepen, zegt hij: de genen die mij vroeg zoeken, zullen mij vinden. Spreuk. VIII vs. 17. En Paulus zegt: 1 Cor. II vs. 2. dat hij niets anders wilde weten dan Jezus Christus voor zich zelven en anderen; en hij verhaalt u de reden; namelijk, omdat in hem alle de schatten der wijsheid en der kennis verborgen zijn. Col. II vs. 3: en hij zegt u, dat hij om Christus te gewinnen alle dingen schade en drek achtte te zijn. Phil. III vs. 8.
karel. Maar hoe kunnen wij Christus nu hebben, mijn heer? daar hij in den hemel is aan de regterhand van God.
onderwijzer. In dien zin, mijn lieve karel! kunnen wij Christus niet hebben; met zijne ligchamelijke tegenwoordigheid, namelijk; maar ik wil daarmede zeggen, dat wij het op eene geestelijke wijze moeten trachten te Verkrijgen; als, bij voorbeeld: wij moeten zijne stem hooren, die door het Evangelie tot ons roept: Openb. III vs. 20, die
| |
| |
de stem van den zoon van God hoort, zal leven. Dit nu wordt gezegd van de zulken, die hem als hunnen Zaligmaker en Heer hebben leeren beminnen, en door zijne kracht en zijnen geest gehoorzaam gemaakt worden jegens hem; en dan wordt hij gezegd, voor hun te zijn de hope der heerlijkheid: ja, dan zullen zij door het geloof, hem zien, die onzigtbaar is, hetwelk met het natuurlijk oog niet kan geschieden. - Wanneer het Gode behaagt u dit geloofsoog te geven, dan zult gij Jezus zien in alle zijne schoonheid, en bemerken dat hij begeerlijk is boven alle dingen.
karel. Gij weet, dat ik mijnen vader, dien ik hartelijk lief had, een wijle tijds geleden, verloren heb; zegt mij, is Jezus een vader?
onderwijzer. Ja, karel! dat is hij: de Heilige Schrift, die niet feilen kan, spreekt zoo: Jef. IX vs. 6, en hij wordt genoemd: eeuwige vader, omdat hij van eeuwigheid was en altijd zal blijven; en niet sterven kan, gelijk u vader. - Gij weet,
| |
| |
dat, indien uwe moeder weder hertrouwde met eenen anderen man, dat hij dan uw' vader zou zijn; maar Jezus is de beste vader: want hij heeft beloofd te zullen zijn, een vader der weezen, zoo wel als een man der weduwen; en wanneer uw vader of moeder u verlaat, wil hij u opnemen.
karel. Veronderstel eens, mijn heer! iemand gelijk ik, zonder broeder; kan Jezus mijn broeder zijn?
onderwijzer. O ja, karel! hij is een broeder, beter en voortreffelijker dan allen. Hij is een broeder die alles doet ten beste voor u; groot in liefde, rijk in genade. Hij zegt zelf: Matth. XII vs. 50, ieder een, die de wille mijns vaders doet, die in den hemel is, die is mijn broeder. En hij heeft u zoo lief, dat hij zich aan het kruis heeft laten vastnagelen, en den schandelijksten dood heeft ondergaan, om u de vergeving der zonden en het eeuwige leven aante brengen.
karel. Ik zal zoo vrij zijn om eenig
| |
| |
nader onderrigt van u te verzoeken, aangaande Jezus Christus.
onderwijzer. Doe dat, lieve jongen! ik ben bereid u te antwoorden: maar, wij zijn al pratende verder gegaan als wij moesten; zie hier is de windmolen reeds; wij moeten weder te rug keeren: want het ont bijt zal welhaast gereed zijn.
karel. Zeer goed, mijn heer! zoo als gij wilt. - Maar, zegt mij, is Jezus ook een vriend?
onderwijzer. Ja, gewis: hij is de beste en getrouwste vriend, en zulk een, daar men volkomen staat op kan maken, vermits hij onveranderlijk is. En daar somtijds een vriend niet bekwaam is, om voor ons te doen, dat hij wel wenschte, of de magt er niet toe heeft, zoo is Jezus daarentegen in bezit van alle magt en kracht. Col. I vs. 7.
karel. Hoe! ik dacht, dat ik ten minsten iets zou kunnen uitdenken, dat Jezus niet was, maar nu begin ik te twijfelen, of
| |
| |
ik zoo iets wel zal vinden! Ei, lieve! is Jezus ook genoegzaam als ik rijkdommen ontbeer?
onderwijzer. O ja, karel! - Ik wil echter hiermede niet te kennen geven, dat gij veel goud zult hebben; maar gij zult grootere rijkdommen bezitten, wijsheid namelijk. De wijze man van het oosten, Salomo, zegt, van die wijsheid sprekende, onder anderen: wijsheid is beter dan robijnen, en rijkdom en eer is met haar; ja, duurzame schatten en geregtigheid: en hetgene hare liefhebbers beërven zullen is, dat bestendig is; terwijl hunne schatkamers vervuld worden. Indien gij mij vraagt, waarom hij de grootste rijkdom is? omdat zij die hem bezitten, rijk zijn in God; en hij de Godzaligheid werkt: de Godzaligheid toch, is een groot gewin, hebbende beide de beloften van dit en van het toekomende leven: en omdat zij, die hem hebben, nooit, in den naauwsten zin des woords, arm knnnen zijn, en niemand hun deze rijkdom kan ontweldigen; daar echter tijdelijke rijkdommen zich zelven vleugelen maken en wegvliegen. Hij
| |
| |
zelf roept u toe in zijn Evangelie: zoekt eerst het koningrijk van God, en alle andere dingen zullen u toegevoegd worden.
karel. Nu, mijn heer! ik ben voldaan over uw voldoenend berigt; maar wat denkt gij van de eer?
onderwijzer. Ik zal van daag daar eens over denken, karel! en heden avond, na thee drinken, bij u komen: want wij hebben dezen morgen geen tijd meer.
karel. Mijn heerl ik bedank u voor uwe vriendelijkheid; ik zal, uit de school komende, mij haasten om u te ontmoeten. Ik wensch u een goeden morgen, mijn heer!
onderwijzer. Vaarwel, karel! tot van avond!
|
|