| |
| |
| |
Gesprekken en overdenkingen.
| |
| |
Gesprek van vader Deugdlief met zijne kinderen.
Niet verre vanhier, staat een lief huisje, waar een brave landman, met zijne vrouw, genoeglijk en wel te vreden woont. Hunne drie lieve kinderen, willem, dientje en jantje, (waarvan de eerste zestien, de tweede elf, en de derde acht jaren oud is) vermeerderden, door hunne naarstigheid en goed gedrag, dagelijks de vreugd hunner dierbare ouders. Des zomers zitten zij op het bleekveld, achter het huis, en des winters bij den warmen haard, en verkorten den tijd door nuttige bezigheden of aangename gesprekken. Vader deugdlief! (zoo heet die man) heeft dan veeltijds de loffelijke gewoonte, om zijne kinderen te onderhouden over hetgene zij dien dag in de school geleerd hebben, of leest hen ook wel zelf iets voor, uit een of ander nuttig en onderhoudend werk, en boezemt zijne kinderen dus reeds vroeg de beginselen der deugd en
| |
| |
godsvrucht in, zoo veel als hunne jonge Jaren dit toelaten. De jonge lieden zijn daarover zoo blijde, dat zij soms geheele avonden hunnen weetlust trachten te voldoen, en zóó aandachtig toeluisteren, als vader iets vertelt, dat zij menig een beschaamd maken. Ja, zij willen soms veel liever met vader blijven praten, dan zich met anderen hunner speelgenootjes op het land vermaken.
Op zekeren zomerschen avond, sprak vader deugdlief tot zijne lievelingen: ‘Komt, kinderen! mijn werk is thans geëindigd: indien gij lust hebt, wil ik wel eens met u praten. Laat ons onder den lindeboom, voor de deur gaan zitten. Moeder zal onderwijl hare huisselijke bezigheden verrigten, en voor, den avondmaaltijd zorgen.’ Eensklaps sprongen daarop de kinderen naar buiten, vattende hunnen vader bij de hand, en namen plaats onder de dikke lommer van den lindeboom: waarop na weinige oogenblikken, de goede vader zijn gesprek dus begon:
vader. Zegt mij toch eens, kinderen! wat is wel de reden, dat gij, wanneer gij
| |
| |
des morgens opstaat, of u des avonds naar bed begeeft, of wanneer gij eet en drinkt, altijd uwe handen in elkander vouwt, en uwe oogen toesluit, waartoe dient dat?
jantje. Wel, vader! dan bidden en danken wij immers!
vader. Wien bidt gij dan aan, en wien dankt gij en waarvoor?
jantje. Ik bid dan dat God mij wil zegenen, en ik dank hem dat hij mij weder gezond doet zijn, en zoo veel goeds aan mij doet.
vader. Dat is zeer goed, mijn kind! Maar waarom doet gij dan toch altijd uwe oogen digt, en vouwt uwe handen zamen?
jantje. Omdat ik dan tot onzen lieven Heer spreek, vader! want moeder zegt altijd, als wij zullen bidden: ‘Komt, kinderen! ordelijk; de oogen toe, en de handen zamen, want gij spreekt nu tot onzen lieven Heer, en die ziet alles wat gij doet.’
| |
| |
willem. Ik heb den meester wel eens hooren zeggen, dat het daartoe dient, omdat wij door niets zouden worden gestoord in het gebed, en omdat wij niet zouden letten op hetgene er om ons gebeurt, dat heel ligt kan gebeuren, als wij de oogen open hielden. En wij vouwen onze handen, zegt de meester, om daardoor te toonen dat wij van God iets begeeren.
vader. Ja, kinderen! als wij bidden of - danken, moeten wij niet zien naar de dingen die om ons gebeuren, en de oogen dan hier, dan daar heenen wenden. Wij spreken dan tot een heilig, en magtig God; en de zaken, om welke wij bidden, vorderen onze aandacht en eerbied geheel en al. Dus sluiten wij onze oogen, om des te beter te kunnen bidden, opdat wij door het zien van het een of ander niet zouden lagchen, en met het gebed spotten: want dat is hoogst strafbaar. En, als wij onze, handen vouwen, dan toonen wij daardoor onzen ootmoed, en onze vurige begeerte naar dat gene, waarom wij bidden.
| |
| |
dientje. De menschen, die nooit bidden of danken, zouden die wel in den hemel kunnen komen, vader?
vader. Neen, dientje! zulke menschen kunnen niet in den hemel komen: want daardoor erkennen zij niet, dat het God is, die hun gezondheid, kleederen, en voedsel geeft, maar toonen, dat zij het zonder God wel kunnen stellen; en, daarenboven, zulke menschen zijn doorgaans slechte menschen, die gaarne doen wat God mishaagt. En die nooit bid om eens in den hemel te komen, maar zijn geheel leven slecht doorbrengt: dien zal God eens, in den jongsten dag, vreesselijk straffen. Wanneer men in den hemel wil komen, moet men braaf en deugdzaam leven, en God dikwijls daarom bidden. Want die niets van God bidt, kan ook niets verkrijgen. God wil, dat de menschen hem zullen bidden, om hen daardoor te leeren, dat zij alles van Hem alleen moeten hebben, en Hem voor alles moeten dankbaar zijn.
| |
| |
jantje. Maar als men onder het gebed lacht, of schielijk bidt, is dat geen' zonde, vader?
vader. Wat denkt gij daarvan, dientje?
dientje. Ik zou denken, ja; omdat men dan niet veel eerbied toont te hebben, voor God; en omdat men dan met God den spot steekt, even als ware Hij een mensch, gelijk wij.
willem. Ik geloof ook, dat, wanneer men zonder aandacht of oneerbiedig bidt, het dan even zoo goed is, als of men niet had gebeden.
vader. Ja; dan was het veel beter, dat men maar geheel gezwegen had. Het is even zoo als dientje straks zeide: men steekt dan den spot met God, die zoo heilig is, en zoo verheven, dat zelfs de engelen hem aanbidden! Alles wat wij zien, alles wat wij genieten, is door God gemaakt, hij is zoo goed, dat hij ons nooit vergeet;
| |
| |
hij is zoo rein, dat er geene zonden in Hem zijn; zoo groot, dat hij alle die starren, die gij boven uwe hoofden ziet, en zoo verbazende groot zijn, heeft daargesteld, en nog gedurig onderhoudt; en de mensch zou dan met Hem spotten? de mensch, die alles wat hij heeft, zijn leven, zijne gezondheid, ja alles, aan God is verschuldigd? - O, kinderen! wacht u toch daarvoor. Hem, die met zijnen weldoener spot, gaat het nooit goed. Wanneer de menschen eens bij een' vorst moeten komen, of bij een groot heer, mogen zij dan met zulk een' man wel den spot drijven, en hem belagchen?
willem. Ik geloof, dat zulk een' heel schielijk naar de gevangenis zou worden gebragt.
vader. En nu dan, zou men het dan met God doen, die zoo veel verhevener is als alle koningen en vorsten? O! hoe groot zal niet de straf zijn van hem, die lacht en spot, terwijl hij tot God bidt. - Maar het ontstaat bij velen daaruit, dat zij zelve niet verstaan hetgene zij bidden. Kom aan, ik
| |
| |
wil eens beproeven, of gijlieden verstaat hetgeen gij bidt. Zeg mij uw gebed eens op, willem!
willem. Goedertierene God! enz.
vader. Wie heeft u dat gebed geleefd?
willem. Het staat in een klein boekje, dat ik laatst van onzen meester heb gekregen. Het heet, geloof ik, gebeden voor godsdienstige huisgezinnen. De meester zegt, het is een zeer goed boekje.
dientje. Ja; wanneer de school aangaat, of uitgaat, moeten wij daaruit altijd bidden.
vader. Dat is ook zeer goed. En, als ik in de stad kom, zal ik voor u ook eens zulk een boekje medebrengen. Maar ter zake. Gij spreekt in uw gebed God aan als een goedertieren God; is God dan zoo goed?
jantje. Ja, vader! want onze lieve
| |
| |
Heer geeft ons altijd, alles wat wij noodig hebben.
willem. Dat God goed is, zien wij elk oogenblik van ons leven. Nooit ontbreekt ons iets, dat noodig is voor ons geluk. Hij geeft ons ouders, die teeder voor ons zorgen; hij schenkt ons eten en drinken; verstand en wijsheid, en nog veel meer.
vader. Regt zoo. De gansche natuur, rondom ons: bloemen, kruiden en planten, alles roept ons toe: God is goed. Alles wat ons gebeurt, dient zelfs om ons gelukkig te maken: ja, ook als wij ziek zijn heeft God daarmede iets goeds voor.
dientje. Ja; want gisteren zeide de meester ook: als wij ziek zijn, wil God ons daardoor wijzer en beter maken.
vader. Dat is ook zoo, mijn kind! Er gebeurt niets in de wereld, of het dient om ons, menschen gelukkig te maken. En als wij dan bedenken, hoe dikwijls wij tegen God zondigen, en nogtans zoo veel goeds
| |
| |
van Hem ontvangen: - O! hoe zeer moeten wij Hem dan niet liefhebben! - Maar zegt gij mij eens, jantje! geeft God u het eten en drinken ook? Ik dacht dat vader en moeder u dat gaven?
jantje. Neen, vader! want God geeft aan vader en moeder het geld om eten en drinken te koopen. Als er geen geld was, dan zouden wij ook niets kunnen krijgen.
dientje. En al hadden wij dan ook nog zoo veel geld, wanneer de goede God het koorn en andere planten niet deed voortkomen, dan konde men geen brood of niets krijgen. Dan hielp ons het geld ook niets. Daarom moet God het gewas zegenen, opdat het alles goed voortkome.
vader. Dat is zeer goed. Daarom zegt gij ook in uw gebed: ‘wij erkennen u als den gever van die gaven, die wij thans weer gebruiken zullen;’ dat is: wij zijn overtuigd, dat de spijs en drank, die wij thans weder zullen gebruiken, van u, O God! afkomt, en dat gij alleen daarvan de
| |
| |
oorzaak zijt. Want als God niet op zijnen tijd, regen en zonneschijn gaf, dan zoude er immers niets voortkomen, en dan zouden wij niets hebben om te eten, en wat dan?
jantje. Dan zouden wij eindelijk van honger moeten sterven.
vader. Maar, willem! gij bidt, dat God u die gaven met een dankbaar hart wil doen genieten. Wat wil dat toch wel zeggen?
willem. Dat wil zeggen, dat wij onder het gebruiken dier gaven, daarvoor dankbaar moeten zijn, en erkennen dat het God is, die ons dezelve schenkt.
vader. Zeer goed. Wanneer wij eten of drinken, moeten wij steeds denken aan Gods vaderlijke zorgen en liefde over ons, in het schenken van deze spijs en drank. Dit zal ons dan opwekken, om hem te danken, en zijnen lof te vermelden bij elke bete, die wij in onzen mond steken. Dit wil echter niet zeggen, dat wij zulks altijd
| |
| |
met woorden moeten doen, neen; ons hart moet geheel vervuld zijn met dankbaarheid jegens God, en wij moeten gevoel hebben voor het goede, dat Hij aan ons doet. Wanneer gij, bij voorbeeld, van vader of moeder eenig geschenk ontvangt, dan zijt gij hen daarvoor immers hartelijk dankbaar, en denkt altijd aan hunne liefde, zoo dikwijls als gij dat geschenk in handen krijgt, niet waar? - Nu, zoo dankbaar als brave kinderen hunne ouders zijn, zoo, en nog veel meer moeten wij God danken voor zijne goede gaven, en hieraan altijd denken, zoo dikwijls wij die gebruiken. Dan doet men het eerst met een dankbaar hart.
dientje. Nu begrijp ik duidelijk wat dat zeggen wil; want ik dacht menigmalen, hoe ik toch doen moest om mijne gaven met een dankbaar hart te genieten. Maar, vader! wij bidden altijd om Gods zegen over de spijs en drank, opdat onze vergankelijke ligchamen daardoor versterkt worden: is die zegen dan daar niet in, eer wij er om bidden?
| |
| |
willem. Ik zou wel denken, ja: want het eten blijft immers na het bidden even als te voren?
jantje. Maar hoe is dan het eten, als het niet is gezegend?
vader. Hoort eens, kinderen! Gij moet niet denken, dat de spijs of drank zonder zegen, anders ziet als dat gene, hetwelk gezegend is. Maar er zijn sommige menschen, die zeer veel noodig hebben om verzadigd te kunnen worden; ja, sommigen kunnen naauwelijks hun genoegen eten, en die noemt men vraten. Voor deze menschen nu, ligt er geen zegen in het eten. Want de zegen dien wij van God bidden, bestaat daarin, dat men door eenen matigen maaltijd vernieuwde krachten bekomt en verzadigd wordt. Wanneer wij door de spijs en drank gevoed worden en versterkt; zoo is dat een' groote zegen; maar wanneer wij daardoor naauwelijks verzadigd worden, zoo is dit veeleer een vloek. Dus bemerkt gij nu wel, dat de zegen het eten niet veranderd; want
| |
| |
dit blijft hetzelfde. Maar zouden wij dien zegen wel noodig hebben?
jantje. Wel zeker, vader! want anders worden wij niet verzadigd.
vader. Dat zegt ge zeer wel. Als wij Gods zegen missen, al hebben wij dan ook nog zoo veel spijs en drank, dan wordt ons ligchaam veeleer verzwakt, en door te veel eten bedorven. Gij kent immers het versje nog wel:
Maar, wanneer nu ons ligchaam gevoed wordt, verkrijgt onze ziel dan ook nieuwe krachten?
willem. Neen, vader! Onze ziel kan door geen spijs of drank gevoed worden: want die is geheel anders als het ligchaam. Onze ziel is onstoffelijk, en kan niet versterkt worden even als een stoffelijk en stervelijk ligchaam.
| |
| |
vader. Goed. De ziel is van een' geheel anderen aard als het ligchaam. Doch wat is dan het voedsel voor de ziel, waarom gij bidt?
dientje. Is dat niet wijsheid en verstand, vader?
willem. En ook deugd en godsvrucht, geloof ik.
vader. Ja, kinderen! Tot het voedsel, voor onze ziel behoort eene opgeklaarde kennis, verstand, wijsheid, heiligheid en deugdzaamheid; een vast vertrouwen op God, en een standvastig geloof in Jezus Christus. Dit alles heet met regt, voedsel der ziel, omdat wij daardoor meer voorbereid worden voor de eeuwigheid. En hierom moeten wij dus vooral bidden. Want, al hadden wij nog zoo veel; al waren wij nog zoo rijk; wanneer onze ziel gebrek had aan zulk voedsel, dat is: wanneer wij niet braaf en goed naar Gods wet leefden, dan waren wij met alle onze rijkdommen toch diep ongelukkig. Als de menschen sterven, zonder
| |
| |
voedsel voor hunne ziel opgedaan te hebben, dan zullen zij eeuwig de zwaarste smarten lijden. Hoe noodig is het dus dat wij God daarom bidden.
willem. Vader! in het gebed staat, de volheid van Christus. Wat wil dat zeggen?
vader. Gij weet, dat in Jezus Christus alles te vinden is, wat tot onze zaligheid noodig is. Nu, dit noemt men de volheid van Christus. Gij hebt zeker wel geleerd, dat Jezus Christus, de zoon van God, mensch is geworden, dat hij zeer veel lijden heeft ondergaan, en eindelijk aan het kruis is gestorven, om ons van onze zonden te verlossen, daar hij zelf geen zonde ooit had gedaan. Nu, door dat lijden en sterven van onzen dierbaren Verlosser, wil God ons alle onze zonden vergeven, indien wij slechts in Jezus gelooven, en zijne geboden onderhouden. En daardoor heeft Christus ons de volkomen zaligheid verworven. Hij is gehoorzaam geweest tot den dood; ja, tot den dood des kruises toe, opdat wij uit zijne volheid zouden ontvangen ook genade voor genade. -
| |
| |
Maar zeg mij nu nog eens; wat beteekent het als gij spreekt van eeuwig in Gods gunst te leven?
willem. Dat wil zeggen: van God bemind te zijn.
vader. Goed. Als men in Gods gunst leeft, dan kan ons nimmer eenig kwaad treffen; maar alles wat ons overkomt, wordt ons dan tot zegen. En, wanneer wij dan eenmaal sterven; zullen wij eeuwig bij den Heer zijn: dan zullen wij God kennen, hem dienen, en loven op eene onuitsprekelijke wijze; dan zullen wij eeuwig, met alle de gezaligden, de vruchten genieten van het lijden en sterven van onzen dierbaren Verlosser. De bijbel zegt hiervan: dan zullen wij eene zaligheid genieten, die geen oog gezien, geen oor gehoord heeft, en nimmer door een mensch hier op de aarde kan gesmaakt worden. O, kinderen! dat zal een' heil zijn voor, ons, zondaren!
dientje. Vader! in het gebed bidden wij tot God: hoor ons, om Jezus wil. Wil
| |
| |
God ons anders niet verhooren, dan om Jezus wil?
willem. In ons zelven zijn wij zondig, en de verhooring van ons gebed niet waardig; maar daar Jezus ons velost heeft van de zonden, moeten wij ook in zijnennaam bidden.
vader. Dat is zeer goed, willem. Jezus heeft ons ook belooft, dat indien wij in zijnen naam bidden, God ons zeker zal verhooren. Wij zelven zijn het niet waardig, dat God ons gebed zoude verhooren, wegens onze menigvuldige boosheden; maar als wij in Jezus Christus gelooven, en in zijnen naam tot God bidden, dan zal God ons niets weigeren, dat goed voor ons is: want door het lijden en sterven van onzen Heer, is God een gaarn vergevend vader, en zijn wij Zijne lieve kinderen. En wanneer gij aan vader iets vraagt, en het is goed voor u, weigert vader het u dan?
jant[...]. O neen! Dit ondervond ik laatst [...], toen ik vader om dat mooije
| |
| |
boekje verzocht. En, daar vader nu maar een mensch is, ô! wat zal onze lieve Heer dan niet doen, die zóó goed is dat hij altijd voor ons zorgt, en ons altijd bewaart; en die ons zelfs alle onze zonden wij vergeven, niet waar, vader?
vader. Ja, jantje. Als gij dien goeden God regt hartelijk lief hebt, dan zal hij u ook allés schenken wat gij noodig hebt; en dan komt gij ook in den hemel, daar uw brave grootvader reeds is, met wien gij altijd zoo gaarne wildet praten. - Doch nog iets. Zeg mij een? het laatste woord van uw gebed.
jantje. Amen.
vader. Waarom moet dat er toch bij?
jantje. Dat wil zeggen, het zij zoo, zegt de meester.
dientje. En daarmede willen wij zeggen, dat God ons gebed zal verhooren: niet waar, vader?
| |
| |
vader. Ja; regt zoo, kinderen! Het is even als of wij zeiden: ik vertrouwe dat God mijne smekingen zal verhooren, en mijne wenschen vervullen, indien dat goed voor mij is: Het zij zoo. God doe alzoo. - Is er nu ook nog iets, dat gij niet begrijpt, kinderen?
allen. Neen; nu begrijpen wij alles, lieve vader!
vader. Nu; onthoudt dat alles, wat ik u gezegd heb. Bidt altijd, zoo als het behoort, langzaam en eerbiedig. Bidt veel tot God om wijsheid en verstand; om vergeving van uw zonden, in Jezus Christus, den eenigen zaligmaker; om den H. Geest, ter verbetering en heiliging van uw hart. Hebt altijd een afkeer van het kwade. Als anderen u willen verleiden om zonden en ondeugden te bedrijven; denkt dan toch: ‘God ziet mij, en weet alles wat ik doe:’ en bidt dan hem dat hij u beware voor zondigen. Als gij zoo leeft, en hem zoo altijd voor oogen houdt, zal hij u zeker verhooren. En als gij hem lief hebt en uwen
| |
| |
dierbaren Verlosser, dan zal u nooit iets ontbreken. O, leest veel in uwen bijbel. Dat is het woord van God. Volgt de bevelen op, die God u daarin geeft, en volgt vooral het Voorbeeld van Jezus Christus na. Dan zult gij hoe langer hoe deugdzamer en verstandiger worden; dan zult gij altijd gelukkig zijn, en eeuwig in de gunst van uwen hemelschen vader leven. -
Hier eindigde Vader deugdlief het gesprek met zijne lievelingen; en vervolgt nog, van tijd tot tijd, met het verklaren van hunne overige gebeden en dankzeggingen. O, gij moest de kinderen eens zien, hoe ootmoedig en eerbiedig zij tot God spreken. Hoe velen zouden beschaamd staan, als zij hierbij het gedrag hunner eigen kinderen vergeleken. God geve, dat dit voorbeeld van vader deugdlief nagevolgd worde door alle ouders en opzieners, opdat zij zich ook, in de opvoeding hnnner dierbaarste panden, aan dit zoo gewigtig stuk ernstig laten gelegen liggen.
|
|