| |
| |
| |
De geschiedenis van Jan Druivenstijn.
Op denzelfden dag, op welken het doodvonnis aan zekeren misgadiger werd uitgeoefend, kreeg de familie van vreeburg bezoek. Een vreemde reiziger verzocht den heer van vreeburg te spreken. Hij werd met de gewone vriendelijkheid, in dit huis heerschende, ontvangen.
De familie was juist bijeen, toen de vreemdeling in de kamer trad. De heer van vreeburg, vroeg hem, of hij hem ook liever alleen begeerde te spreken. De reiziger antwoordde, indien de familie door zijne komst niet gestoord was, zou het hem aangenaam zijn, zoo zij bleven.
De vreemdeling onderzocht nu naar eene menigte dingen, die de familie van vreeburg betroffen. Het scheen als of hij dezelve naauwkeurig kende. Echter bleek het uit zijn verhaal, dat hij reeds lang van haar
| |
| |
niets vernomen, en derhalve niet in de nabijheid moet geleefd hebben.
De heer van vreeburg gaf zijne verwondering te kennen over de naauwkeurige kennis die hij droeg van zijne familie. ‘Verwonder u daar niet over, zeide de reiziger: ik ben in het huis van uwen braven vader dikwijls geweest en heb meer dan eens met hem gesproken. Menigmaal heb ik mij met dankzegging herinnerd het goede dat ik bij uwe ouders heb genoten. Kunt gij u jan van druivenstijn, niet herinneren?’
Jan van druivenstijn? vroeg de heer van vreeburg, met eene soort van bevreemding: ‘van druivenstijn! die als jongeling zulk eene schoone verwachting van zich gaf; daarna in slecht gezelschap raakte, en toen op ééns uit ons midden verdween, en niet te rug keerde? Ik beminde hem hartelijk om het goede dat in hem lag. Men heeft echter niets meer van hem vernomen; maar veel, ja, zeer veel heb ik nog aan hem gedacht; menigmaal hem beklaagd, dat hij een offer der verleiding was geworden; ja
| |
| |
vurig verlangd iets van zijne lotgevallen te mogen horen. Kent gij hem?’
‘Lieve vriend! riep de zigtbaar aangedane vreemdeling uit, die gedurende de rede van den heer van vreeburg naauwelijks in staat was zijne tranen te verbergen: hartelijk dank voor de deelneming in het lot van eenen verdoolden! van druivenstijn, leeft!’
Met deze woorden stortte hij in de armen van den heer van vreeburg, en vergoot aan zijne borst vele tranen; terwijl de heer van vreeburg en zijne familie, door deze onverwachte ontmoeting zeer getroffen, hartelijk deel namen in zijn lot.
‘Ik hoop, sprak de reiziger na eenige oogenblikken, dat gij het mij niet kwalijk zult nemen, dat ik het gewaagd heb, in dezen kring te verschijnen, in welken, ik weet het wel, alleen het goede en edele vereerd en bemind wordt. Nooit had ik den drempel van
| |
| |
dit huis betreden, indien ik niet reeds voorlang een geheel ander mensch ware geworden, dan in dien onzaligen tijd, toen ik mijne vaderstad en goede ouders verliet. Ik keer verbeterd terug, en indien het waar is, wat Jezus zegt: dat er blijdschap in den hemel is over eenen zondaar die zich bekeert: zoo twijfel ik niet, of ook gij zult niet zonder genoegen in mij een verbeterd mensch aanschouwen.’
De heer van vreeburg drukte nu met deelneming en blijdschap de hand van druivenstijn, en verzekerde hem van zijnen hoogachting en die van zijne familie.
Van druivenstijn, dankte hem voor deze getuigenis, en kuschte hartelijk de kinderen van den vriend zijner jeugd; die ook hartelijk deel namen in zijn lot, en hem vroegen oin eenige dagen bij hen te vertoeven.
Ik voel mij in dezen kring zoo gelukkig, sprak van druivenstijn, dat ik wel altoos hier zou willen blijven. Doch bezighe- | |
| |
den en heilige pligten roepen mij naar mijne vaderstad te rug. Reeds morgen moet ik voort. Doch als ik maar weet, dat mijne komst u welgevallig is, en ik u niet ongelegen kom, wil ik op mijne terug reize eenige dagen bij u vertoeven.
Allen verzekerden hem, dat hij hun ten allen tijd welkom zou wezen, en verzochten hem getrouw te zijn aan zijne beloften.
Des avonds werd van druivenstijn, door den vriend van zijne jeugd, en deszelfs familie, naar den tuin geleid, waar het avondmaal zou gehouden worden. Hier stortte zich zijn hart vol vertrouwen uit, en vertelde hun met beminnenswaardige openhartigheid, uit zijne levensgeschiedenis het volgende:
‘Mijne ouders meenden het wei met mij, en ontzagen bij mijne opvoeding geene kosten. Ik kan ook, zonder grootspraak, met grond zeggen, dat ik hunne verdiensten omtrent mij wist te schatten, en als
| |
| |
jongeling aan hunne verwachting van mij poogde te beantwoorden. Vele goede en voortreffelijke menschen waren mij genegen. Ongelukkig geraakte ik juist in de hagchelijkste jaren des levens in gezelschappen, in welke driften en hartstochten bij mij gewekt en gevoed werden, die mij van den regten weg afleiden. Eene mij nog tegenwoordig onbegrijpelijke ligtzinnigheid maakte zich van mij in eenen zoo hoogen graad meester, dat de waarschuwingen van teedergeliefde ouders, de herinneringen der rede, of de inspraak des gewetens, niets op mij vermogten. Ik viel van de eene dwaasheid in de andere. Hetgeen men deugd noemde, verloor hoe langer hoe meer van deszelfs bekoorlijkheid voor mij. Ik werd koel en onverschillig jegens bijna alles, wat mij adders verheugde, en mijn hart met bewondering en liefde vervuld had, en gaf mij aan eene levenswijze over, die ik te voren veracht had.
Aanvankelijk veroorloofde ik mij kleine afwijkingen van het goede, en geloofde dat zulks niet veel te beteekenen had. Maar uit kleine overijlingen werden weldra
| |
| |
groote geboren. Ik was, in nadruk, uiten afgeweken, en ik geraakte eindelijk het zekere pad kwijt. Verstrikt in een net van dwaasheden en ondeugd, verloor ik alle rust en vrolijkheid van ziel. Ik kon mij zelve niet meer achten. Dit smarte mij diep. Ook gevoelde ik, dat ik de achting van anderen niet waardig was, en dat mij dezelve ook hoe langer hoe meer onttrokken werd. Dit was voor mij een zeer onaangenaam gevoel. Zag ik, dat velen, die mijne ontaarding nog niet kenden, mij nog, als een goed mensch, met achting en vertrouwen behandelden: zoo schokte mij dit diep: want ik gevoelde wel, dat ik zulk eene behandeling niet waardig was.
De menschen, die mij weleer hoogschatteden en beminden, vloden, verachten en schuwden mijn gezelschap. Dit deed mij het besluit opvatten, mijn vaderland te verlaten, en mij van mijne ouders te verwijderen, die het zoo wel met mij meenden. Ach! had ik die, mij zoo dierbaren nog eens weder mogen zien!
| |
| |
Slechts eenige daalders nam ik op reis, in de wijde wereld, mede. Zij waren al spoedig uitgegeven: want ik beminde het spel en den wijn. Zonder geld en zonder verdiensten, kwam ik al ras in de grootste verlegenheid. Er verliepen soms dagen, dat ik niets anders nuttigde dan slechts droog brood en water. In eene zeestad gelukte het mij, eenen menschenvriend te vinden, die mij uit medelijden somtijds iets gaf om af te schrijven, en mij daardoor een klein inkomen verschafte. Doch het was zoo weinig beduidend, dat ik niet dan met de grootste kommer mijn leven kon onderhouden.
Twee jaren lang liet ik mij door de hoop, van ergens een beter bestaan te zullen vinden, wederhouden, eenen stap te doen, die ik terstond, na mijne verwijdering uit mijn vaderland, had behoren te doen, namelijk: om met berouw terug te keren, mijne ouders om vergeving te smeeken, en weder een goed mensch te worden. Eindelijk stierf ook de menschenvriend, die mij tot dus verre een klein inkomen verschaft had, en ik zag mij nu geheel verlaten. Het gevoel van een op- | |
| |
regt en diep berouw, doordrong mijne gansche ziel. Ik vloog naar een naburig boschje; boog mijne knieën en bad: ‘ô Vader der liefde en barmhartigheid! ga niet in het gerigt met mij; maar ontfermt u over mij en vergeef, ach! vergeef mijne overtredingen! Neig en bestuur het harte mijner ouders! opdat die bij mijne terugkomst gaarne mijne overtredingen vergeven.’ Na deze weinige verluchtingen was het of mijn hart verkwikt was. Ik besloot naar mijne ouders te rug te keeren; aan hunne voeten neder te vallen, en hunne ouderliefde en vergeving interoepen.
Nog dien zelfden dag begaf ik mij op weg, en naderde al ras mijne vaderstad. Ik keerde in een naburig oord bij een man in, die bekend was met ons huis, en vroeg hem naar mijne ouders. Dan, hoe diep werd ik geschokt, toen ik vernam, dat zij kort na elkanderen, nu een half jaar geleden waren overleden, en dat zij, hoe vermogend zij geweest waren, echter weinig nagelaten hadden. Naauwelijks kon ik den angst verbergen, die ik bij deze tijding gewaar werd. Ik vroeg hem verder, of men
| |
| |
niet wist, waar hun zoon gebleven ware? Het antwoord dat ik op deze vraag ontving, zette mij in de grootste verlegenheid en beklemming. Die deugniet, zeide de man, is de wijde wereld ingegaan, en nimmer hebben wij iets weer van hem gehoord. Doch er is ook niets aan gelegen, want hij was inderdaad een slecht mensch, en werd van alle brave lieden veracht. Mogelijk heeft de vergeldende Voorzienigheid, zijn lot reeds beslist.
Elk woord hetwelk die man sprak, was als een dolk in mijn hart. Ik meende van schaamte en wanhoop te bezwijken, en had werk mijne ontsteltenis en ontroering voor hem te verbergen, toen hij op eens, met een' veel beteekenende blik, vroeg: ‘hebt gij den deugniet gekend? of zijt gij ook een van zijne kameraden geweest?’
De scherpe toon, op welke hij de laatste woorden uitsprak, trof mij zeer geweldig, en zette mij in woede. Ik antwoordde hem toornig, en verwijderde mij zoo snel van hem
| |
| |
als iemand die door het geregt vervolgd wordt.
Wat zoude ik nu doen? De woorden en het stilzwijgend verwijt van dien man waren beleedigend voor mij, en hadden mij ter nedergeslagen, en den moed benomen. Ik mistrouwde zelf mijn berouw, dacht duizendmaal aan mijn vorig leven, en in welk een poel van ellende ik mij gedompeld had. De gedachte dat mijne ouders niet meer bestonden; dat ik hun thans miste, ja, mogelijk aanleiding tot hunnen dood gegeven had. Deze gedachten was mij als een geessel, en prangden mijne gansche ziel, die nu hoop- en troosteloos rondzwierf, en niet wist wat te beginnen. Ik was als een gejaagde en vond nergens rust.
Ik wilde naar de landstreek, uit welke ik kwam te rug ijlen; maar een zeker iets hield mij tegen: ofschoon ik zelf niet wist wat het was. Wilde ik tot God bidden, dan ontzonk mij de moed; ieder oogenblik kwam mij voor den geest, gij hebt welligt uwe ouders vermoord.
| |
| |
Schrikkelijk was mijn toestand, en afgemat van inwendigen angst, leunde ik eens tegen een' boom en sliep in. De nacht viel, en ik was nog niet ontwaakt. Toen ik eindelijk mijne oogen weder opende, zag ik de heldere maan, die mij met haar licht bestraalde, ofschoon ik van de schoonheid en grootheid der natuur dat genot niet had als weleer, toen mijn hart zoo niet als nu gedrukt werd met een last van zonden.
Intusschen verzachtte toch het gezigt van de vriendelijke en weldadige natuur mijne inwendige smart, en eene niet onaangename weemoedigheid beving mijn lijdend hart. Ik ijlde andermaal na mijne vaderstad; want, ofschoon ik daar niet wilde vertoeven, zoo wilde ik die landstreek ook niet verlaten, zonder de graven van mijne geliefde ouders bezocht te hebben. Het heldere licht der maan begunstigde mijn zoeken. Ik vond de eenvoudige steenen, die de graven mijner geliefde ouders bedekten, en met korte opschriften voorzien waren. Als ik aan hunne rustplaats stond, beving mij een gevoel, dat ik nog niet gekend had. Ik smolt
| |
| |
weg in tranen; viel op mijne knieën, en zonk met mijn hoofd nu op liet graf van mijne moeder, dan weder op dat van mijne vader neder. De morgen begon te schemeren, en ik rukte mij, vol smart, met moeite van deze plaats los.
Ik reisde op nieuw de wereld in; en het gelukte mij, in eene der groote steden van het noordelijk Duitschland, eene aanstelling, als schrijver te verkrijgen. In dezen post had ik veel te arbeiden, en leefde daar kommerlijk. Inmiddels vond ik in die werkzaamheid, mijn grootste vermaak. Wanneer mismoedigheid en verdriet mijne ziel zocht te overmeesteren, dan beurde ik mij op, door de gedachte, dat ik hier niet geheel nutteloos was, en voor mijne behoefte diende te werken. Eén jaar lang wandelde ik op dezen goeden weg: doch mijne gezondheid begon aftenemen, door het menigvuldig werken, soms tot, laat in den nacht. Juist om dezen tijd maakte ik kennis met verscheidene jonge lieden, die niets voor de kost deden als zwieren; doch dat ik te laat vernam. Zij namen zeer veel deel in mijnen welstand,
| |
| |
en gaven snij den raad, om mijne gewondheid, door aangename verstrooijingen en uitspanningen, te herstellen.
Dezen raad volgde ik op. In hun gezelschap deed ik dagelijks uitgebreide wandelingen, die eenen goeden invloed hadden op mijn gestel en gezondheid. Ook gaf ik mij over aan verstrooijingen, die bij mij opgeruimdheid en vrolijkheid te weeg bragten: doch die bij mij al spoedig de overhand namen, zoodat zij weldra tot mijn verderf strekten.
In die bedwelmingen van zinnelijken lust, vergat ik welhaast de goede voornemens, die bij mij gehuisvest hadden. De arbeid werd mij een last, en ik keerde niet tot dezelve, voor dat mij de nood daartoe drong. Eerst spande ik mijne krachten een tijdlang in, schreef dag en nacht, en verwierf daardoor een weinig geld; maar naauwelijks was ik daarvan meester, of den arbeid ging weder aan eene zijde, en het spel en andere vermaken vervingen deszelfs plaats.
| |
| |
Mijne vrienden waren niet zonder geld. Waar zij het kregen wist ik niet. Zij ondersteunden mij somwijlen, en ik geraakte door de pligt van dankbaarheid, nog meer aan hun verbonden. Deze menschen waren goedaardig: doch zij kenden niets hooger en beter, dan aangename zinnelijke genietingen. Alles wat men heilig noemt, was in hunne oogen eene hersenschim, waarmede zij dikwijls spotteden. Men was inde wereld, zeiden zij, om zich te vermaken, en die zoo veel mogelijk te genieten, want na den dood houdt toch alles op, en wij leven maar eens. Hunne gesprekken hinderden mij dikwijls, en niet zelden sprak ik die verkeerdheden tégen, doch van tijd tot tijd begon ik mij daar aan te gewennen, en zeer ras was ik niet beter dan zij.
Dit ongebonden, vrije en vrolijke leven, verschafte mij nog al wat genot. Intusschen ontwaakte dikwerf een beter gevoel in mij, hetwelk mij opmerkzaam maakte op de nietigheid der vreugde van deszelfs genot. Bij mij werd eene onaangename ledigheid van geest en hart geboren, en ik begon te ver- | |
| |
langen naar die betere vermaken, die het hart en den geest verdeelen. Maar hoe zoude ik daar toe komen? ik was reeds te zeer aan mijne vrienden verbonden; en hunne grondbeginselen te verzaken, was even zoo veel of ik hun afviel. Dit laatste kon ik evenwel niet; want hunne ondersteuning was eene behoefte voor mij. Er waren zekerlijk oogenblikken, dat de inspraak van mijn hart zeide: rukt u van hun los, werp al uwe bekommeringen op God, Hij zal het wél maken, en deze stem had ik behooren te volgen; doch ik was daartoe te zwak.
Zoo leefde ik met mijne vrienden, een jaar lang, in den dienst der zinnelijkheid voort; totdat ik geheel onverwacht van hun los gerukt werd. Het was, namelijk eens ter middernacht, dat ik door mijn' hospes onverwacht werd opgewekt. Hij was juist uit een gezelschap terug gekeerd, en zag er zeer ontsteld uit. Mijn lieve vand druivenstijn! sprak hij, in een haastigen toon, tot mij: sta ijlings op! u dreigt een groot ongeluk. Uwe vrienden zijn op groote be- | |
| |
driegerijën betrapt, en men is bezig om hun optezoeken, en gevangen te nemen. Een gelijk lot wacht u, indien gij u niet haastelijk redt: men weet, dat gij een vertrouwd vriend van hun zijt, en men houdt U voor medepligtig.
Deze woorden verschrikten mij. Ofschoon van geen kwaad bewust, kwam toch de gedachte bij mij op, gevangen genomen te worden, en dan mogelijk een lang onderzoek te moeten doorstaan. Ik sprong het bed uit, raapte mijne geringe kleedingstukken bijeen; dankte mijnen hospes voor zijnen raad, en vluchte in den donkeren nacht van daar.
Na, gedurende een half jaar, te hebben rondgezworven, kwam ik in Amsterdam; nam mijn intrek in eene bierkroeg, en werd door den hospes zeer vriendelijk ontvangen. Hij trachtte mij het verblijf in zijn huis zoo gemakkelijk te maken als hem mogelijk was; verhaalde mij dikwijls van het gelukkig leven in Amerika; van de schatten, die men daar
| |
| |
kon verkrijgen, en dat hij, als hij zoo een hoogen ouderdom niet had, niet twijfelen zou, daar henen te gaan.
De redenen van dezen schoonschijnenden man, maakten indrukken op mij, en al ras wierd de wensch in mij levendig om naar de nieuwe wereld te gaan. Ik gaf dezelve aan hem te kennen, waarover hij zich zeer verheugde; mij meldende, daartoe mij weldra gelegenheid te kunnen geven. Ik kon dan bij hem zoo lang inwoonen, tot dat de gelegenheid zich aanbood, en in Amerika betalen.
Dit laatste was mij niet duidelijk genoeg. Ik verzocht opheldering hiervan, doch hij glimlagchte, en zeide: wees daar gerust op, eet en drinkt wat gij wilt, dat zullen wij wel eens met elkander verrekenen.
Bijna twee maanden bleef ik bij hem, zonder iets kwaads te vermoeden: doch nu begon hij het masker aftelichten. Hij bragt eens op eenen middag een man bij mij, die hij zeide, een scheepskapitein te zijn,
| |
| |
en die eerlang naar Amerika zou vertrekken. Ik was verheugd aan de grenzen van mijn verlangen te zijn gekomen; en toen de kapitein mij verklaarde, genegen te zijn, mij na de nieuwe wereld te willen medenemen, reikte ik trouwhartig hem de hand toe om hem daar voor te danken. Nu bragt de hospes eene rekening, en zeide: dit is nu uw rekening. Zij bedroeg eene aanzienelijke som. Ik stond er over verbaasd, en betuigde dit niet te kunnen betalen, om dat ik geen geld had. Hij glimlachte, en zeide: mijn heer de kapitein zal die wel voor u voldoen. Ja, maar hoe zal ik dezen heer ooit die som te rug geven? vroeg ik: - In Amerika zal alles wel betaald worden, antwoordde de hospes, en de kapitein knikte met het hoofd, en klopte mij op den schouder, om mij gerust te stellen.
De zaak begon mij verdacht voortekomen, en ik begon mij te herinneren wat ik te voren van zielverkoopers gêhoord had. Ik verzocht daarom, om het in bedenking te mogen nemen tot den volgenden dag, terwijl ik mij als dan zou verklaren, of ik mede wilde gaan, of niet.
| |
| |
Neen, neen, riep de hospes! hier komt geen bedenken te pas. De kapitein heeft uwe rekening betaald, en gij moet mede.
Deze verklaring van den hospes was voor mij als een donderslag op mijn hart. Inmiddels kwamen twee bootslieden van den kapitein, en bragten mij in den sloep, waarmede zij mij aan boord roeiden. Van dezen dag af aan, nam eene reeks van moeijelijkheden en rampspoeden een begin. Eerst na verloop van eene maand, zeilde het schip af, op hetwelk ik vele en bezwaarlijke bezigheden verrigten moest. Ik werd gelijk een matroos behandeld, en mogt mij daarover niet beklagen. Onze reis ging niet regtstreeks naar Amerika. Eerst na negen maanden kwamen wij in dat werelddeel aan. Ik geloofde dat nu mijne rampspoeden ten einde waren. Doch ik bedroog mij. Nu zouden zij eerst regt beginnen. Met vele anderen van het schip, werd ik als een slaaf behandeld, en aan een' rijken Amerikaan overgegeven. De kapitein kreeg niet alleen van denzelven terug hetgeen hij te Amsterdam voor mij had verschoten,
| |
| |
maar ook alles wat mijn onderhoud op het schip gekost had, hetwelk een groote som uitmaakte. Dit alles moest ik nu verdienen, en vier jaren lang bij den Amerikaan als knecht, of beter als slaaf blijven. Mijn gemoed werd gaande over deze hemeltergende ongeregtigheid, en ik verzette mij tegen deze onregtvaardige handelwijze, die men met mij hield; doch het hielp weinig. Het geweld kon ik niet wederstaan, en ik moest mij in mijn treurig lot schikken.
Ik werd in het huis van den Amerikaan opgenomen, en men wees mij verschillende werkzaamheden aan. Zij waren zoo lastig, dat ik in de eerste week onder dezelve bezweek, en in eene gevaarlijke ziekte verviel. Intusschen werd ik gedwongen de zelfde werkzaamheden weder te verrigten, zoodra ik maar even tot vorige gezondheid terug kwam. Nu eerst gevoelde ik op het allersmartelijkst, hoe onbezonnen ik gehandeld had, Europa te verlaten, en mijn geluk te beproeven in een ander werelddeel, waar nog meer nood en ellen- | |
| |
de is, dan in de oude Wereld, uit welke ik kwam. De gulden spreuk van de oude wijzen: blijf in het land, en voed u op eene eerlijke wijze, viel mij bijna dagelijks in; en ik weende dikwijls bittere tranen, dat ik haar niet tot mijne zinspreuk, gemaakt en opgevolgd had.
Mijn tegenwoordige toestand was niet veel beter dan die van slaaf. Vele harde mishandelingen moest ik mij laten welgevallen, en daarbij ontbrak het mij geheel aan troost. Had ik tot mij zelven kunnen zeggen, dat ik buiten mijn' schuld in alle die verdrukkingen geraakt was; ja, dan zou deze bewustheid voor mij zeer opbenrende en versterkend geweest zijn: doch mijn geweten veroordeelde mij, en de hand der Goddelijke geregtigheid scheen zwaar op mij te rusten. Ik moest mij zelven aanklagen, en dit vermeerderde niet weinig mijne ellenden, die ondragelijk waren.
Een jaar lang had ik de zwaarste slagen van een ongunstig lot te verdragen. De herinnering van nog drie jaren dit lot te
| |
| |
moeten ondergaan, was voor mij een verschrikkelijk denkbeeld, en onzeker bleef het voor mij, als drie jaren voorbij waren, of ik van mijne boeijen vrij zou zijn. Ik vernam, dat mijn heer de uitschotten, die hij deed, wanneer ik ziek was, zorgvuldig opteekende, en dit bragt mij op het denkbeeld, dat ik door verlengden dienst deze zou moeten- vergoeden. Ik sidderde bij die gedachte, en was dikwijls op het punt van mij zelven van het leven te beroven.
Mijn treurige toestand vervulde mijn hart met diepe zwaarmoedigheid. Ik morde tegen God en menschen. Mijn geloof aan eene Goddelijke voorzienigheid verkeerde in een snood ongeloof, en de naam van deugd, sprak ik schier nooit zonder bittere hoon uit. Maar de onzigtbare Bestuurder van onze lotgevallen bereidde mij, juist door mijn groot lijden, waar geluk en zaligheid.
Na een jaar van onbeschrijvelijke moeijelijkheden en mishandelingen, viel ik ten derden male in eene zware ziekte. Men riep een jong geneesheer om mij te gene- | |
| |
zen. Hij was tot mijne groote blijdschap een Duitscher, en ik trof in hem een arts voor ligchaam en geest te gelijk. Bij zijn eerste bezoek boezemde hij mij vertrouwen in omtrent hem. Ik verhaalde hem mijnen geheelen treurigen toestand. Hij werd aangedaan, en verzekerde mij van zijne innige deelneming. Zijne vertroostende woorden drongen diep in mijne gewonde ziel, en werden als een' genezenden balsem voor dezelve. Hij bezocht mij gedurende den dag meermalen, en wist mij altoos iets vertroostends en opbeurends te zeggen. Telkens als hij mij bezocht, gevoelde ik mij beter en tevredener met mijn lot. Ik zal dezen edelen en voortreffelijken man nooit vergeten, en mij hem nooit, zonder de hartelijkste dankbaarheid, herinneren. Hij was mij een waar menschenvriend.
Om zijne weldaden te vermeerderen, voegde mij deze mij onvergetelijke geneesheer eenen man toe, die in zijn voorkomen veel eerwaardigs had, en ook al spoedig eene edele ziel jegens mij liet blijken. Hij was het geestelijk opperhoofd van eene naburige
| |
| |
Broedergemeente. Zijne ongekunstelde hartelijke deelneming in mijn persoon, boezemde mij wederkeerige liefde en hoogachting voor hem in. Ja, ik maakte hem spoedig tot vertrouwde van mijn uit- en inwendig lijden. Hij wist de toestand van mijn hart zoo voortreffelijk uittevorschen, dat hij spoedig alle mijne geheimen kende. Ik openbaarde hem ook gulhartig alle mijne vorige afdwalingen. Een zachte ernst was op mijn aangezigt te lezen, en hij gaf mij onbewimpeld te kennen, dat ik geheel van den goeden weg af was.
Ik kon mij bij deze woorden van tranen niet wederhouden. Snikkende sprak ik: zoo zeer ben ik van het goede pad afgeweken, dat ik nooit op hetzelve kan te rug keeren, ja, zoo zwaar ben ik gevallen, dat ik mij te zwak gevoel om mij opterigten.
Mijn zoon! sprak de eerwaarden grijsaard, gij hebt zoo even niets waar en niets regt gesproken. Groot zijn uwe afdwalingen en uwe zwakheden. Maar God is ook in den zwakken magtig. Tot dezen moet gij uwen toevlugt nemen.
| |
| |
Hoe kan ik dat? hervatte ik haastig: Hij die te rein van oogen is, dan dat hij het kwade kan aanschouwen kan mij, zulk eene groote zondaar, niet genegen zijn.
Gij, hebt geen ongelijk, sprak de geestelijke, maar juist daarom moet gij u verbeteren, en de liefde van God inroepen, want dan kunt gij gelukkig worden.
Ach! mijne verbetering is het juist waar aan ik wanhoop, hernam ik.
Het is eene dwaling, en tevens eene zonde, aan de mogelijkheid van zijne verbetering te wanhopen, hervatte nu de geestelijke. God wil den mensch kracht geven, om, wanneer hij zeer ontaard is, zijnen zin te veranderen, en zoo edel en vroom te worden, als hij tot hiertoe ondeugend en goddeloos was. Ook u, mijn zoon! wil hij deze kracht geven; twijfel er niet aan. Indien gij dezelve ernstig van Hem begeert, en daarvan hef regte gebruik maakt, zoo zult gij zeker op eene zaligende wijze ondervinden, dat ik waarheid heb gesproken,
| |
| |
en u aangespoord gevoelen tot de betrachting van allerlei christelijke deugd.
Deze woorden maakten diepen indruk op mijn hart. Her scheen mij toe als of ik een stem des hemels vernam. Ik viel den eerwaardigen man om den hals; en, toen ik gewaar werd, dat zijn blik zich hemelwaards rigtte, en er in zijnen oogen tranen van aandoening opwelden, en eene hemelsche blijdschap schitterde, riep ik diep bewogen uit: God! Gij hebt mij eenen beschermengel gezonden, die mij van den rand des verderfs, op welke ik sta, redt; en mij weder tot u, en tot die zaligheid te rug voert, die gij in de deugd gelegd, en aan alle goeden beloofd hebt!
Mijn geliefde zoon, zoo sprak daarop de geestelijke, gij begint op eenen goeden weg te komen; denkt uwe vorige levenswijze, met schaamte en hartelijk berouw, na. Morgen spreken wij elkanderen nader.
Den volgenden morgen kwam de geestelijke terug, en vond mij in eene treurige gemoedsgesteltenis. Ik beleed hem, dat dit het
| |
| |
nadenken over mijne vorige levenswijze veroorzaakte, want dat zulks thans veel schaamte bij mij verwekt had.
Dit is een bewijs, antwoordde mij de eerwaardige man, dat de stem van uw geweten nog niet geheel is onderdrukt, en dat gij op den regten weg zijt om wedertekeeren tot dien God, dien gij verlaten hebt. Ga bedaard voort in het bepeinzen van uwe vorige misdrijven, en leer bedenken hoe het zinnelijke u geheel zoude verslonden hebben. Belijdt nu veel, met een ernstig berouw, uwe zonden voor God. Gij zult hem bereid vinden u zijne vaderhand te schenken, en u genade te bewijzen, om het lijden en sterven van zijnen geliefden zoon.
O welk een troost geeft gij mij! riep ik aangedaan uit. Ik kuschte den edelen menschenvriend dankbaar de hand. Ik beloof het u, en Hem, die de vader is van onzen Heer Jezus Christus, een beter mensch te zullen worden, opdat ik de Christenheid t[...] sieraad en God tot eere zij.
Op nieuw kwamen hem nu de tranen in de
| |
| |
oogen, terwijl hij zeide: des hemels zegen ruste op uw voornemen. Vergeet nooit, dat gij kracht verkrijgen kunt, om hetzelve uittevoeren, indien gij die slechts begeert, zoo zult gij uwe geluk volmaken. Herhaal uw opgevat voornemen dikwijls, in goede en in kwade dagen, vooral in oogenblikken wanneer uwe ziel bedaard en uw hart voor goede indrukken vatbaar is. Denk daarbij veel aan Hem, die alle onze gangen gadeslaat, en tot op den bodem van ons hart ziet; en bidt hem tevens om de verlichting en leiding van zijnen goeden geest.
Het is mij niet mogelijk te beschrijven wat er toen in mijne ziel omging. Ik gevoelde mij als op nieuw geboren, nadat ik dit voornemen opgevat had. Ik begon van toen af de toekomst getroost te gemoet te zien; zelfs mijn stand, hoe moeijelijk en drukkende, had niets verschrikkelijks meer voor mij. Ik begon denzelven te aanschouwen als eene tuchtiging van mijnen hemelschen Vader! die mij denzelven toezond, om mij daardoor op den weg van deugd terug te brengen, en nam toen het besluit, om zonder morren mijn' pligt te volbrengen.
| |
| |
De waardige geestelijke bezocht mij dikwijls; herinnerde mij altoos aan mijne belofte; gaf mij vaderlijk bestuur en onderricht, zoodat ik, door Gods genade, een geheelander mensch wierd; terwijl ik van dien tijd af een geluk smaakte, hetwelk slechts den opregte vereerder van Jezus en zijne voorschriften kent.
Mijn arts en de waardige geestelijke gingen voort aan mijn geluk deel te nemen. Zij zagen mij, hunnen kweekeling, met blijdschap aan; en bleven aanhouden mij te vermanen, om toch zoo voort te gaan. Zij voorzagen mij van eenen bijbel, in welken ik vlijtig las, alsmede van eenige geschriften van Gellert, die toen eerst in het licht verschenen waren. Deze deugdrijke lessen werkten zéer weldadig op mijn hart en mijnen wandel; zij bevestigden mij in mijne goede gezindheden en grondstellingen, en schikten mij troost toe in de uren van mismoedigheid.
Ook mijnen uitwendigen staat zochten mijne weldoeners te verbeteren. Zij hadden grooten invloed bij mijnen gebieder, en boezemden hem de beste gezindheid jegens mij in.
| |
| |
Hij verminderde het aantal mijner werkzaamheden; nam mij eene menigte lastige bezigheden af; wees mij ligter aan; liet mij betere kost geven, en gelastte den opziener om mij niet te mishandelen, maar zich billijk en op eene zachte wijze jegens mij te gedragen. Nu begon het leven mij aangenamer te worden; de wensch om naar Europa te rug te keren was bij mij zoo sterk niet meer als te voren.
Mijne, mij onvergetelijke weldoeners, voltooiden mijn geluk door een' welgestelden koopman, te Philadelphia, overtehalen, dat hij mij vrij kocht van mijnen tegenwoordigen heer, onder voorwaarde, dat ik hem in zijnen handel de behulpzamen hand zou bieden, en zijne tienjarige dochter in de duitsche taal onderwijzen.
Mijne blijdschap over deze tijding was groot. Ik ijlde naar Philadelphia. Het kostte mij veel, mijne vrienden te moeten missen, en hun het dankbaar vaarwel te zeggen; dan wij bleven bestendig briefwisseling houden, en zij bleven mijne vrienden, tot aan hunnen dood toe.
| |
| |
Van nu aan namen voor mij gelukkiger dagen een begin. Te Philadelphia, door mijnen nieuwen weldoener, op het hartelijkste ontvangen, daar hij voor mij reeds een goed vertrouwen had opgevat, liet ik niets na om hem in hetzelve te bevestigen. Ik had de gevolgen van eenen dwazen en verkeerden levenswandel leeren kennen, en begon nu ook te kennen de zoete vermaken, die de deugd verschafte. Ik spande alle mijne krachten in om beter en wijzer te worden, en in Gods kracht, alle verzoekingen te wederstaan. Mijn nieuwe weldoener betoonde mij gedurig zijne tevredenheid met mijne verrigtingen. Zijne achting was mij eene spoor, ten einde mij dezelve hoe langer hoe waardiger te maken. Welhaast zag ik mij als zoon in zijn huis behandeld. Na een verblijf van tien jaren, werd zijne dochter mijne vrouw, en ik zag mij daardoor allergelukkigst. Dit geluk werd echter door den dood van mijnen waardigen schoonvader, die na verloop van twee jaren plotseling stierf, zeer gestoord. In lateren tijd stierven ook mijne twee kinderen, welken mij de hemel geschonken had, en ik begon ook zelf in mijne ge- | |
| |
zondheid te lijden. De artsen schreven dit aan de luchtstreek van Philadelphia toe, die mij niet dienstig was, en spoorden mij tot eene spoedige verandering van verblijfplaats aan.
Thans ontwaakte op nieuw de liefde tot mijn vaderland in mijne borst; en het verlangen, om Nederland weder te zien, werd zoo levendig in mij, dat ik niet aarzelde Amerika te verlaten, en hetzelve met Europa te verwisselen, waarheen mijne sophia mij niet ongaarne volgde.
Veertien dagen zijn het, dat ik weder den bodem van mijn geliefd vaderland betreden heb. Mijn hart werd vervuld met innige blijdschap, toen ik mijn' voet op denzelven zette. Ik gevoelde eenen drang om nedertevallen, en denzelven te kusschen, terwijl mijne tranen vloeiden, en de gedachte, dat ik als een beter mensch in de vaderlandsche gewesten terug keerden, vervulde mij met eene hemelsche verrukking, en met hartelijken dank jegens den genadigen vader in den hemel.
De lange zee- reis heeft mijne goede gade vermoeid. Zij behoeft nog eenige rust, en
| |
| |
bevindt zich te Rotterdam, in het huis van een' braven bloedverwant. Ik had haar anders zeker medegebragt. Mij kon niets wederhouden om naar hier heentesnellen, omdat heilige pligten mij roepen. Nog leeft hier de leeraar mijner jeugd, die mij dikwijls ten goede vermaande, en zich veel moeite gegeven heeft, om mij op betere wegen te leiden. Hij is arm, het gewone lot van brave onderwijzers; mij ontbreekt het echter niet aan vermogen: ik wil hem dus ondersteunen, en hem de dagen van zijn ouderdom gemakkelijk en genoegelijk doen eindigen. Eenige van mijne bloedverwanten, schrijft men mij, zitten in treurige omstandigheden. Het is mijn pligt hun te helpen, zoo veel ik kan. Ook wensch ik, bij het graf van mijne geliefde ouders, God te danken, dat ik leef, niet alleen ligchamelijk, maar ook geestelijk; dat hij mij geholpen heeft, om beter, en daardoor waarachtig gelukkig te worden. Hoe dank ik hem, dat ik u, mijn vriend! wien ik mij, zoo dikwijls herinnerd heb, nog in het leven, en zoo gezond, wedergevonden heb.
| |
| |
De heer vreeburg, gaf den aangedanen, in tranen wegsmeltenden vriend, de hand, en drukte hem aan zijn hart. Alle aanwezende vrienden, hadden het oog gevestigd op van druivenstijn, en beschouwde hem met achting en liefde; want dat verdient hij, die gevallen, zich weder verheft, en zijn hart laat reinigen tot een tempel van vroomheid en christelijke deugd.
Kinderen! sprak eindelijk de heer vreeburg, de mensch is klein, maar ook groot. Hij kan oneindig veel, indien hij slechts wil. Dikwijls reeds heb ik het u toegeroepen, en ik herhaal het ook nog heden: niemand wanhope toch, al is hij zoo ongelukkig, dat hij van den regten weg afgeweken is. Hij keere slechts weder door J.C., en het zal God en den menschen aangenaam en welgevallig zijn.
Diepe indrukken liet van druivenstijns openhartig verhaal bij allen na, en vooral bij de kinderen; deze zagen hem vol vertrouwen aan, en wenschten niets vuriger, dan dat hij altoos bij hen blijven mogt. Inmiddels was het meer dan middernacht geworden, en het gezelschap begaf zich ter ruste.
|
|