| |
| |
| |
Gesprek van eenen vader met zijne kinderen.
Twaalf Ambachten, dertien Ongelukken.
Zoo, Vaderlief! ik ben blijde dat wij er zijn; en dat Vader het beloofde nu vervult. En wat is dat? He! is U dat vergeten? - Gij beloofdet ons, buiten komende, te zullen vertellen, de levensgeschiedenis van david de liefde. Dat is ook waar, willem! Nu, dat zal ik onder het theedrinken doen.
De thee in het tuinhuis naauwelijks gezet zijnde, of de kinderen verlangen naar het oogenblik dat vader begon. Willem, die al eens gevraagd had, durfde nu zoo ras niet weder te vragen, maar stootte jan eens aan, dat die het vader nu eens zoude vragen; doch vader kwam hun voor, en zeide: Kinderen! ik heb u grootvader dikwijls hooren vertellen van zekere david de liefde, die alles was, behalve een gehoorzaam kind voor zijne Ouders. Laatstgemelde hadden, hoewel maar burgerlieden, hem buiten op een Fransch- | |
| |
kost-school gedaan: doch daar hij, na verloop van vier jaren, gene groote vorderingen gemaakt had, en zijn Fransch nog gebrekkelijk sprak en schreef; zoo besloten zijne ouders dat hij de school zoude verlaten, en te huis komen. Wijl hij toch voor geen kantoor geschikt was, zoo overlegde men om hem in eene tabaks-affaire, te doen, daar hij blijde mede was. Doch het duurde niet lang, of onder allerlei voorwendsels moest hij bij een ander, hetwelk dan ook gebeurde. Hij werd in eene andere winkel, bij eenen kruidenier besteed: doch daar geraakte hij zoodanig aan het snoepen van mangelen, rosijnen, klontjes, dat de mond hem niet stil stond. Eindelijk werd hij ziek, zoodat zijne ouders hem moesten te huis halen; zijn meester kon naar zijne herstelling niet wachten, en voorzag zich van een ander. Onze david werd echter beter, en men zocht eene andere winkel, daar zulks niet konde voorvallen. Hij werd leerling bij eenen boekverkooper, doch daar was het ook ras gedaan; want door het menigvuldig boodschappen loopen, raakte hij zoo bekend met de jongens, dat, hij was niet te huis, of kort daarna stonden er alweder jon- | |
| |
gens optepassen, of hij haast weder uit zou gaan. Hier duurde het ook niet lang, of hij wilde op een kantoor bij een Notaris, doch verscheidene keurden zijn schrift af; hij kon
niet te regt. Wat nu gedaan? Zijn vader besloot om hem in zijne eigene affaire te nemen, op hoop, dat hij zoude oppassen. Deze, die een Schilder was, zond hem dan, zoodra hij eenige behandeling van zijn werk kreeg, met de knechts mede naar de huizen, daar zij moesten werken; doch de knechts hadden niets aan hem: hij was alle oogenblikken zoek, of in de keukens bij de meiden; en zonden zij hem, om wat verf naar de winkel, dan duurde het uren eer hij terug was, want ontmoette hem een rijtuig, dan moest hij er achter op, of zat somtijds naast den een of anderen stalknecht op de bok, met de verfpot aan den arm. Dit ging zelfs zoo verre, dat, toen hij bekend werd met dezen en genen stalmeester, hij maar geheel weg bleef, en zijne ouders in groote ongerustheid bragt, die hem eindelijk door lang zoeken en vragen, op eene stal, in eene der straten aan den Botermarkt, wedervonden. Toen dat zoo erg werd, en
| |
| |
de jongen nergens meer naar wilde hooren, en zijn hoofd op hol raakte, wilde hij naar Oostindië toe, het ging, hoe het ging. Zijn vader, die eenen bewindhebber bediende, klaagde dezen zijn' nood, en zeide, dat de jongen, niettegenstaande de beste raadgevingen, niet wilde oppassen, en dat het met hem ging, zoo als het spreekwoord zegt: Twaalf ambachten, dertien ongelukken. De bewindhebber zeide tegen zijnen vader: komt morgen maar op het O.I. huis, en wij zullen hem aannemen; en ik, zal hem wel bij eenen kapitein aanbevelen. Zoogezegd, zoo gedaan. David de liefde, werd den volgenden morgen jong matroos. Maar toen was er geen houden aan; de jonge heer moest alle dagen naar het O.I. huis; nu moest hij een tabaksdoos met een groot mes in de schede, op zak hebben; en zwerfde zoo, zes weken lang, alle morgen naar het O.I. huis, totdat eindelijk de trommel werd geslagen, ter waarschuwing om naar boord te gaan; hetwelk vrolijk en wel ging. Doch in Texel lag hij nog eenige weken eer hij naar zee ging, door gebrek aan eenen oostenwind: van daar zond hij nu wel eens klaagbrieven; doch zijne ouders
| |
| |
letten daar niet op, en gaven hem den raad, om toch maar wel optepassen, welke lessen nu begonnen te wegen. Intusschen was hij door voorspraak van den bewindhebber, zoodra hij aan boord kwam, kajuit-wachter geworden, dat zooveel zeggen wil als lijfknecht van den kapitein; doch had nu eenen meester gekregen, dien hij niet alleen moest bedienen op zijne bevelen, maar aan wiens oogen hij moest kunnen zien, wat hij hebben wilde: en, gebeurde dat niet, dan kreeg hij er een die van huizen was. Met zulk eenen heer moest hij het zeegat in, dat in 't laatst van April gelukkig gebeurde. Bij het uitloopen schreef hij aan zijnen moeder de volgenden brief:
lieve moeder!
Bij het verlaten van mijn vaderland, ontvangt gij mijn laatste vaarwel! Denk niet meer aan mijn losse leven. Duizendmaal berouwen mij deze en gene misstappen; doch met dat gevoel moet ik den oceaan op; dan ik troost mij, dat uw gevoelig hart mij dezelve vergeeft. Adieu, lieve Moeder! leef gezond en gelukkig, eenmaal geve God, dat wij elkander nog eens weder zien. Nu, weest
| |
| |
gerust, ik zal wel oppassen: zijt gegroet van uwen lieven zoon
d. de liefde.
Doch hij ontdekte ras dat er op zee, aan boord, ook wat te doen valt, en dat de zeeman niet altoos reden heeft om te zingen. Dan hij gedroeg zich aan boord wonder wel, maar kon, al wat hij ook aanwende, zijnen nieuwen meester niet voldoen. Het was bijna alle dagen knorren en slaan geen gebrek, zoodat het zelfs bij sommige officieren medelijden verwekte: van daar, dat de stuurman hem eens op zekeren dag zeide: ‘jongen! bevlijtig u toch, dat ge den kapitein meer naar zijn genoegen dient: want hij slaat u in zijn drift nog dood.’ O! zei david, het zal hem wel berouwen! - Berouwen! Hoe zoo? - Ja, ik kan alles niet zeggen. Aan mij toch, wel, hernam de stuurman. Gij hoort en ziet dat ik nog menigmaal voor u spreek, hebt gij dus iets op uw hart, zegt het mij, ik zal het niemand zeggen. Onder die beloften, zei david: ‘Hoor, stuurman! als wij te Batavia komen, zal de kapitein er wel berouw over hebben, dat hij mij zoo
| |
| |
behandeld heeft; want ik zal niet nalaten om het mijn' neef, den Gouverneur van Neêrlands Indië, te verhalen, en dan zal er wat opzitten.’ Is dat uw neef? - Ja, dat is mijn neef, en ik zal mij weten aantemelden; doch dit blijft onder ons: hetwelk de stuurman ook andermaal beloofde. Na verloop van eenige dagen viel er weder iets voor tusschen david en zijn' kapitein, dat david niet weinig ongenoegen en slagen veroorzaakte. De stuurman, die dikwerf den jongen beklaagde, dacht: ik heb dit wel beloofd, maar ik bevrij toch, met dit te openbaren, twee menschen van heelveel ongenoegen, Hij sprak daarop onder vier oogen (zoo als men zegt) den kapitein aan, en zeide: - ik zou u in het toekomende raden, david op eene andere wijze te behandelen. - Hoe zoo? sprak de kapitein: - Daar heb ik reden voor.- Wel, mag ik die dan niet weten? - Ja, mits dat het onder ons blijft. - Dat beloof ik u, zei de kapitein. - Hoor, sprak nu de stuurman, wees dan in het toekomende voorzichtig; want die jongen is een neef van den Gouverneur, en hij heeft mij herin vertrouwen gezegd, dat, als wij op Batavia aankwamen, hij niet in
| |
| |
gebreke zou blijven, van u bij den Gouverneur bekend te maken; en gebeurt dit, dan zal u dit geen voordeel of genoegen veroorzaken. De kapitein, die daar zeer nieuw van ophoorde, en het bijna niet gelooven kon, wachtte de gelegenheid af, dat hij het eens uit den mond van david zelf hoorde, hetwelk ook alras plaats had, met zoo eens van ter zeide aan hem te vragen, zijt ge ook bekend bij dezen of genen op Batavia? hetwelk david met neen beantwoorde. Doch de kapitein zeide: het is toch zonderling: ik droomde van nacht, dat ik met u ter maaltijd was bij den Gouverneur, en dat gij hem neef noemdet. Hoe drommel is dat? hoe kom ik daar dan aan? david, die al heel ras gevoelde hoe de vork in de steel stak: zeide, ja kapitein, dat is zoo, de Gouverneur is mijn neef, en dat kon wel gebeuren, dat wij daar nog eens zamen aten. De kapitein zeide: Jongen, wel waarom hebt ge mij dat niet eerder gezegd? - och ik ben daar nooit grootsch op geweest, hernam david. Inmiddels gaf het van dien tijd af aan gelegenheid, dat de kapitein een ander humeur kreeg omtrent david, en hem op eene andere wijze begon te behandelen.
| |
| |
Ondertusschen kon david dit zóo ras niet verzetten, en verheugde zich met de list die hij uitgedacht had. Toen zij te Batavia aanlandden, liet de kapitein zich terstond naar de wal roeijen, en maakte een visiete bij den Gouverneur, dien hij ook berigtte dat hij nog een neefje van hem aan boord had. Van mij, was het antwoord, hoe is dat mogelijk? brengt hem dan eens mede als gij weder komt, hetwelk de kapitein beleefdelijk aannam. De kapitein weder aan boord komende, zoo verzocht david, of hij, als hij weder na de wal ging, dan mede mogt gaan. Hij wilde zijn' neef den Gouverneur wel eens spreken. De kapitein viel hem ras in de reden, en zeide: ik heb het reeds zijn' Excellentie den Gouverneur bekend gemaakt, dat ik iemand van zijn familie aan boord heb, en dat ik u morgen zou medebrengen. - Allerbest kapitein, ik verlang naar het oogenblik. De kapitein verontschuldigde zich bij hem, dat hij dat de eerste keer zoo niet had kunnen doen, David evenwel begon nu na te denken over zijne list, en hoe hij het morgen zoude aanleggen. Dan daar deze voor, geen een gat te vangen was, dacht hij, ik zal er mij zoo
| |
[pagina t.o. 25]
[p. t.o. 25] | |
| |
| |
goed doorredden als ik kan, het zullen toch geene halszaken zijn. Den volgenden morgen sprak de kapitein: nu david, knap u nu eens wat op, dan zullen wij straks naar den Gouverneur gaan, hetwelk david toch niet weinig deed verschrikken. Toen de kapitein gereed was, gingen zij zamen in de sloep, jt om ziçh naar het hof van den Gouverneur te begeven. Daar gekomen zijnde, liet de kapitein hun aandienen, en zij kregen weldra toestemming om binnen te komen. David behielp zich met buigen. De kapitein gaf aanstonds te kennen dat deze zijn neef was, en de vriendelijkheid van den Gouverneur boezemde de jongen moed in. De Gouverneur zeide tegen hem: wel jonkman, ik hoor van den kapitein, dat gij van mijn familie zijt, wiens zoon zijt gij? david zeide zeer vrijmoedig: eer ik mij daarover uitlaat, verzoek ik vriendelijk zijn' Excellentie eens alleen te mogen spreken; waarop de Gouverneur den kapitein verzocht in eene andere kamer te gaan. Zoo ras was nu de kapitein niet vertrokken, of david viel voor den Gouverneur op de knieën, en zeide, dat hij niet van zijn familie was, maar dat hij die list
| |
| |
bedacht had om zich eenigzins te bevrijden van het ondragelijke humeur, en de onzachte vuistslagen van den kapitein, die hem zeer wreed had behandeld. De Gouverneur getroffen over davids voorkomen en ongekunsteld verhaal, zeide tot hem: sta op en spreek vrij uit, wat gij weet. Nu kreeg david moed, en verhaalde verscheiden voorvallen, die den Gouverneur zoo troffen, dat hij tegen hem zeide: Jongen! als ge wilt oppassen, en hier blijven, dan zal ik een' man van u maken. Met zeer veel buigingen nam david dit aan, waarop de Gouverneur zeide: ga dan maar in die kamer, tot zoo lang, dat de kapitein weder vertrokken is, die ik verzoeken zal uw goed hier te bezorgen: waaraan david gaarne gehoorzaamde.
Inmiddels werd de kapitein weder verzocht binnen te komen; en zoodra hij was gaan zitten, zeide de Gouverneur: kapitein! wees zoo goed en zendt mij, zoo spoedig mogelijk, het goed over van dien jongeling, dien gij mij daar even voorgesteld hebt: ik ben daarmede in mijn schik, en het geeft mij genoegen dat hij hier is. De kapitein nam het op zich, om zijn
| |
| |
goed ten eersten te zenden, gelijk dan ook gebeurde. Voorts hoorde hij van david deze reis niets meer. Maar david werd door zijn' nieuwen meester op eene edelmoedige wijze geholpen. Hij bleef eenige weken aan het hof, bij den Gouverneur, die hem daar liet vormen en voorbereiden tot dien post dien hij begreep dat niet ongeschikt voor hem was, om hem alzoo van lieverlede te doen opklimmen, en tot een groot man te maken. Nu het vervolg bij eene volgende keer.
Wel, wat zegt ge nu, kinderen?
willem. Wel, vader! mijn dorst is overgegaan. Doch dit is geen voorbeeld van navolging.
vader. Hoort, lieve kinderen! dat is door uw' broeder wél gevat: doch men mag ook wel eens onschuldige verhalen doen. Als wij eens weder naar buiten gaan, zal ik u iets anders verhalen; een bewijs, namelijk van Goddelijke voorzorg voor den mensch.
|
|