| |
| |
| |
Leerrijke avonduren.
Lieve kinderen! brave jongelingen en jonge dochters! die de waarde van het toekomend geslacht, dat na deze, in Nederland, wonen zal, door uw' leerlust, nu reeds in een gunstig licht plaatst; en Gij voorzigtige en kinderlievende ouders, wier hoofd doelwit in het, zoowel geestelijk als ligchamelijk welzijn uwer kinderen te bevorderen, gelegen is; leest dit boekje, doe het uwe kinderen of opvoedelingen lezen, en zoo wij onze bedoeling met hetzelve bereiken, zal derzelver gebruik uwe aangewende moeite met eene goede vrucht beloonen.
Er zijn veel, zeer veel boekjes, zoowel ten gebruike voor kinderen als voor aankomelingen vervaardigd, en het lezen van elk derzelve kan u op eene bijzondere wijze van
| |
| |
nut zijn; want lezen en schrijven zijn de nuttigste bezigheden, zoowel voor kinderen als jonge en bejaarde lieden; maar met dat al, schoon er een groot aantal van werkjes zijn, die zeker fraaije zaken en goede leeringen behelzen, en uit andere talen in de onze vertaald zijn; is het getal der geschriften, welke ten dien einde bepaaldelijk in ons land oorspronkelijk vervaardigd zijn, zeer gering. Deze schaarschheid veroorzaakt dat ge veel boekjes in handen krijgt die eigenlijk voor u niet geschreven zijn, en zaken behelzen, waarin ge juist zoo een groot belang niet hebt, terwijl datgene wat eigenlijk tot de doelmatige opvoeding van een Nederlander dient, niet opzettelijk in dezelve behandeld wordt: en dan nog is de wijze, waarop velen derzelve ingerigt zijn, niet geschikt om de aandacht genoegzaam levendig te houden. Wij zijn toch allen, het zij dan jong of bejaard - menschen! dat is zulke wezens, welke uit den aard nieuwsgierig zijn, en ons niet te vreden houden met veel dingen te zien en te hooren; maar gaarne het waarom, van alle dingen weten, bij voorbeeld: zoodra wij een mooi huis zien, dat ons van buiten
| |
[pagina t.o. 5]
[p. t.o. 5] | |
| |
| |
prachtig in het oog valt, verlangen wij aanstonds te weten, wie dat zoo fraai heeft laten bouwen? wie er thans in woont, enz. Deze zelfde nieuwsgierigheid werkt in ons, bij het gezigt van allerlei mogelijke voorwerpen en naarmate men dezelve in meerdere gevallen voldoen kan, is men kundiger te noemen. Deze toenemende trappen van kunde maken ons ook gelukkiger, voor zoo verre wij eene aangename gewaarwording ondervinden, als onze nieuwsgierigheid voldaan wordt. Het behoort dus tot het geluk van den mensch, kundig te zijn. Welnu dan, lieve Jeugd! het staat aan u zelven dat geluk, die aangenaamheid en dat vermaak te genieten, als ge slechts vlijtig leest, het gelezene wel onthoudt, en het merkwaardigste opteekent om uw geheugen niet te veel te vergen, maar door oefening te versterken.
De voorwerpen die onze aandacht, zoo wij slechts eenigzins opmerkzaam zijn, trekken, zijn oneindig vele; want alles wat rondom ons is, vertoont zich ook aan onzen geest, en al wat zich aan onzen geest voordoet, wekt deszelfs opmerkzaamheid in ze- | |
| |
kere maat op. Doch wij zouden nooit eenige gegronde kundigheid verkrijgen, zoo wij niet langs eene zekere natuurlijke orde der dingen, die ons omringen, leerden beschouwen, zoodat wij alles in deszelfs eigene plaats, tijd en soort leerden rangschikken. Bij voorbeeld, als men u eens in eene kamer bragt, waarin boeken, printen, porceleinen, biervaten, kleederen, spijs en drank, potten en pannen, schilderijen en allerlei meubelen, dooreen verward lagen; wat denkbeeld zoudt gij u van zulk eene kamer kunnen maken? Gij zoudt ze zekerlijk voor een' uitdragerswinkel aanzien; maar als men u dan zeide, dat dit het huis ware waarin gij wonen moest, zoudt gij dan niet verlangen om alle die dingen op hunne plaats te zien; de boeken en printen in de bibliotheek, de porceleinen in eene kast, de biervaten in de kelder, de kleederen op de kleederen-kamer, de spijs en drank, de potten en pannen in de keuken, de schilderijen in de kamer aan de wand, en de overige meubelen in de vertrekken, waarin zij behoorden? Zekerlijk zoudt gij dit uw huis gaarne in die orde gebragt zien, opdat ge al hetgene gij benoodigd had, des
| |
| |
te spoediger zoudt kunnen vinden, en alles ook een beter en geregelder aanzien bekomen zoude.
De wereld nu, waarin wij leven, is zoo een kamer, waarin zaken van allerlei soort voorhanden zijn, die onze opmerkzaamheid op verscheidene wijzen tot zich trekt, en van welke wij allen gaarne het waarom, en hoe wenschten te weten; doch welke kennis onmogelijk verkrijgbaar is, zoo wij niet alles in eene behoorlijke orde geplaats zien. Want de orde en betrekking waarin de dingen tot elkander staan, helpt ons ongemeen in de kennis van het wezen en gebruik derzelve. Wanneer men nooit een' spiegel aan den wand had zien hangen, maar altijd omgekeerd op den vloer had zien liggen, zoude men uit dat gezigt onmogelijk kunnen besluiten, dat zulk een ding geschikt was om er ons gelaat in te zien.
Ziet gij daar op dit printje dat kleine jongetje wel? kijk, hij legt een boek onder dat bloempotje met rozen: het schijnt dat hij wil dat dit grootste roosje in dat boek
| |
| |
leeren zal. Wel, dat kind is onnozel! Hoe toch kan eene bloem leeren? - Mogelijk denkt hij, omdat hij dat bloemtje van heel klein af, uit een knopje heeft zien voortkomen, gedurig grooter- worden, dat het nu ook tijd wordt dat het iets leere, dewijl men ook tegen hem, toen hij een weinig opgegroeid was, gezegd heeft; nu moet ge braaf leeren, want nu wordt ge groot. - Dat kind is toch zeer onnozel, niet waar? want hoe zoude een bloem kunnen lezen, daar hij toch geen geluid geven kan. Maar zie daar! kijk dat andere jongetje met die fles met goudvischjes voor zich. Kijk, die wil de vischjes zijn printjes laten zien. Dat kan toch immers wel gaan; die vischjes hebben toch oogen, en wat oogen heeft zou men zeggen, kan toch zien, niet waar? Ja maar, hoe weet hij of die vischjes naar zijn printjes zien, zij zwemmen maar al gestadig rond, en schijnen zich met zijne printen even zoo min te bemoeijen, als of er in het geheel geene printen of jongetje rondom hen waren. De andere knaap heeft het beter begrepen, die wil zijn hond een exempel leeren naschrijven. Zie eens hoe hij het beest
| |
| |
de pooten knijpt, om er de pen in vast te houden: en zie hoe de hond zijn poot terug wil trekken, en de bek opent, even als of hij hem wilde bijten; dat schijnt ook niet best te willen lukken! Hoe komt dat toch? de hond heeft evenwel oogen en een stem, en kan anders nog al vrij veel kunstjes leeren; waarom kan hij dan nu de streepjes en beentjes die dat kind hem wil leeren namaken, niet leeren schrijven? daar integendeel dat zeer kleine jongetje dat daar naast hem zit, en veel kleiner en jonger is dan de groote lobbes van een hond, al zoo ijverig en zoo handig zit te schrijven. Hoe komt dat toch? Dat is nu juist het eerste rare en vreemde dat wij dienen te onderzoeken, en waarvan wij de oorzaak dienen te weten, eer wij zelf iets met nut leeren kunnen. - Wij hebben nu gezien dat alles wat groeit, leeft, en zekere kennis heeft, juist daarom nog niet geschikt is, die dingen te leeren, welke een kind leeren kan. Hoe komt dat toch? - Ik zal zien of ik u dat beduiden kan. Die bloem, die visschen, die hond en dat kind, zijn wel vijf levende schepselen, want de bloem leeft zoo wel als de visch,
| |
| |
de hond en het kind. - Maar er zijn drie soorten van leven: een groeijend, een dierlijk en een verstandelijk leven. - De bloem heeft alleen een groeijend leven; dit hebben ook de visschen, de hond en het kind, tot een zeker tijdperk, hetwelk echter bij den een langer dan bij den ander duurt. Bij de bloem duurt zulks het gansche leven door, want als de bloem niet meer groeit, verdort zij en sterft. Bij de visch duurt de tijd eenigzins korter, en gaat spoedig in het dierlijk leven over, waarin hij leert zijn aas te zoeken en te zwemmen. Bij den hond duurt het groeijend leven nog langer, eer het tot het dierlijk leven overgaat, in hetwelke hij eenige kennis begint te verkrijgen, zijn' baas van wien hij onderscheidene kunstjes leeren kan. In het kind duurt dat groeijend leven nog langer, tot het allengs eerst in het dierlijk leven overgaat, waarin het alleen eten, drinken en loopen leert, en daarop volgt het verstandelijk leven, in hetwelk het al langzamerhand alle dingen leert kennen, welke hetzelve omringen; vervolgens derzelver oorzaken en betrekkingen op elkander leert kennen; eindelijk, naarmate het in de gelegenheid
| |
| |
is om meer voorwerpen te zien en te onderzoeken, ook zelf begrippen zamenstelt, vele talen leert, en ten laatsten somtijds een zeer geleerd man wordt. Hier blijkt dus de groote ongelijkheid en het groot verschil dat er tusschen deze levende wezens plaats heeft, volkomen; doch zoo lang zij nog alle in hunne groeijend levensperk zijn, is er geen verschil, dan alleen in hunne gedaante, in hen te bemerken. Zoo gij eens in een huis kwaamt, waarin gij niet anders vondt dan een groeijend roosje in eene bloempot, een klein vischje in een glas, een eerst geworpen en nog blind hondje, en een eerst geboren kindje in de wieg, en gij moest daar een boodschap doen, welke van die levende wezens zou u verstaan, of eenige teekens geven dat hij uwe tegenwoordigheid gewaar werd? Het zijn toch alle levende wezens, even als gij zelve. Maar kom over tien jaren weder, schoon ge ook dan den huisbewoner, noch zijne vrouw, noch dienstboden piet te huis mogt aantreffen; gij zult evenwel uw boodschap kunnen verrigten. Maar aan welke van de vier eerst genoemde levende schepselen zal zulks dan kunnen ge- | |
| |
schieden; aan de bloem? - o die is voor langen tijd verdort! - aan het vischje? - o dat leeft voor lang niet meer! aan den hond mogelijk! ja j die is oud en zwak geworden, maar toont toch door zijn geblaf dat hij weet dat er een vreemd in huis komt. Doe die dan uw boodschap! - maar die doet niet anders dan blaffen en tjanken, en gij weet niet of hij u begrijpt of niet! gij verstaat zijn taal niet en weet niet wat hij zeggen wil, en hoe zal die toch uwe woorden weder aan zijn volk overbrengen? Maar zie, daar komt het kleine jongetje aanloopen, dat is nu al een heel knaapjen geworden: dat vraagt u zelf wat gij begeert; zegt dat zijne ouders niet te huis zijn, en dat de meid ook een boodschap doet; maar dat het, zoodra zijne moeder of vader te huis komt, zal zeggen, dat gij er geweest zijt, en voorts uwe boodschap aan hun doen. - Hoe komt het toch dat van alle de vier
levende wezens, dat kind alleen u nu verstaat, en beantwoorden kan? Hoor! dat zal ik u nu al weder zien te verklaren: alle die levende schepselen waren immers van een geheel bijzonder maaksel, en geleken in het geheel niet naar elkander?
| |
| |
Zie maar eens op het plaatje: de bloem gelijkt immers in genendeele naar de visch, noch deze naar den hond, noch deze weder naar het kind? De bloem heeft in het geheel niets dat naar het kind gelijkt; de visch en hond hebben even als het kind wel een hoofd, maar hoe verschillend is het maaksel van die hoofden? zie dat maar eens met aandacht aan en vergelijkt ze eens met elkander. Evenwel groeijen zij allen, en de visch en hond zoeken hun' spijs even als het kind, maar de visch, noch de hond, kunnen even min als de bloem leeren spreeken, zien, of schrijven, en dat kan dat kind wel. De oogen echter, waarmede het kind ziet, heeft ook de visch en de hond; de handen waarmede het kind schrijft, heeft ook de hond, want hij kan met zijn voorpooten ook iets vasthouden, even als het kind met zijne handen: er moet dus in het hoofd van de visch, hond en kind, eenig verschil zijn. Als wij het hoofd van de visch, hond en kind openen, vinden wij in alle drie een week papächtig merg, dat wij de hersenen noemen; doch dat is verschillend in groote, naarmate het hoofd van de visch, hond en kind
| |
| |
van elkander verschillen. Hier is dan reeds eenig onderscheid in die-schepselen te bemerken; maar dat helpt ons nog niet veel, om derzelver geheel onderscheidene aard en geschiktheid te leeren kennen. Wij moeten dan nog iets anders in aanmerking nemen. Kom, wij zullen er eens op ons gemak bij gaan zitten, want tot zulke dingen heeft men al zijn aandacht nodig, om er wel op zijn gemak op te kunnen denken, en alle ongemak maakt afleiding en beneemt ons grootendeels de aandacht. Roep die twee stoelen eens, die daar voor den muur staan, dan zullen wij gaan zitten: maar die kunnen ons niet hooren of zien, zich ook niet bewegen om bij ons te komen, want zij leven niet! Ei, zoo! bestaat het leven dan in beweging? wel nu, laten wij ze dan zelf gaan halen; wij kunnen ons bewegen, en als wij er onze hand omslaan en voortgaan, moeten ze toch ook mede. Kom, ga nu eens bij mij zitten. Gij hebt daar zoo even gezegd, dat de stoelen zich niet konden bewegen, omdat [z]e niet leven; maar hebben ze zich toch niet bewogen, want ze zijn van den muur tot aan de tafel gekomen? leven ze dan nu? neen!
| |
| |
wij hebben ze slechts onze beweging medegedeeld, en die beweging verliezen zij zoodra wij ophouden die aan hun medetedeelen. Maar wat noemen wij beweging? gij zeidet, die stoelen konden niet tot ons komen, omdat ze niet leven en zich niet kunnen bewegen; het bewegen zoude dus bestaan hebben, in van den muur tot de tafel te naderen, en dus nu van plaats te veranderen: beweging is dus, met andere woorden, plaatsverandering: maar dat bloemtje, die boom, dat huis, zou dat ook komen als gij het riept. - Neen! even zoo min als die stoelen: want alle deze dingen hebben geen leven en dus geene beweging. Evenwel, ei zie! de bladen van die boom bewegen? hoe komt dat dan? wel, dat komt van den wind, die beweegt die bladen. Wat is de wind? Eene stroom van dikke lucht, welke in een dunner lucht indringt. Heeft die lucht dan beweging en leven, dat ze ergens indringen en dus van plaats veranderen kan? Deze vraag valt mij voor als nog niet mogelijk [...] duidelijk te beantwoorden.
|
|