echt in hem geïnteresseerd te zijn. Daarna verandert de afstandelijke relatie tussen Jeff en ‘de prof’ in een uitstekende verstandhouding. De dreun die Jeff van zijn moeder heeft gekregen en nu moet verwerken, heeft zijn vader immers eerder ook van haar gekregen. Zijn vader betekent vanaf dat moment een belangrijke steun voor Jeff, evenals de Tillermans (met name Dicey) en zijn gitaar.
Die gitaar brengt me bij een boek dat oppervlakkig veel gelijkenis vertoont met Niemand anders dan ik, Laat je horen, Jimmy Boy van Katherine Paterson (Ploegsma, ƒ 24,95). Op beide omslagen zie je een jongen die zich met zijn gitaar in de natuur heeft teruggetrokken. In beide verhalen gaat het om een in zichzelf gekeerde jongen die slecht begrepen wordt door zijn moeder en des te beter door zijn vader: die op school een buitenbeentje is en die zijn opgekropte gevoelens uit op zijn gitaar. Ook hebben beide hoofdpersonen een bijzondere verstandhouding met hun oma en beide verhalen spelen zich af op het platteland van het zuiden van de VS. Maar er zijn gelukkig genoeg verschillen. Laat je horen Jimmy Boy verhoudt zich tot Niemand anders dan ik als een smartlap tot een blues. James (Jimmy Boy) woont in de bergen, samen met zijn oma. Zijn ouders, opa en oom verdienen de kost als muzikant en zijn steeds onderweg. Ze spelen simpele countrymuziek en zingen oude smartlappen. James blijkt echter ook zeer getalenteerd te zijn, gaat meedoen met de groep, verhuist naar de grote stad, wordt ontdekt door de commercie. Hij dreigt met zijn succes zijn moeder te overvleugelen.
James wil eigenlijk helemaal niet opvallen, laat staan een beroemde tv-ster zijn, die door klasgenoten wordt herkend.
Bovendien weet hij zich geen raad met de valse apenliefde en jaloezie van zijn moeder en de slapheid van zijn vader, die ook nog eens niet zijn echte vader blijkt te zijn. De enige die hem begrijpt is zijn oma en als zij er niet is, is daar gelukkig zijn gitaar. Een eenvoudige, zuivere smartlap, innemend verteld. Eigenlijk hoort het boek in de B-kast thuis, overigens.
Ook in De trimbaan van Imme Dros (Van Goor, ƒ 22,50) sprokkelde ik enige overeenkomsten met Niemand anders dan ik. Net als Voigt schreef Dros een soort verhaal waarin je hoofdspersoon, in dit geval Filip, in versneld tempo zijn jeugd ziet beleven, met het accent op de puberperiode. De periode daarvoor wordt, anders dan bij Voigt, middels vluchtige impressies en flarden dialoog gepresenteerd. De lezer kan daaruit opmaken hoe Filip aan zijn tegendraadse karakter is gekomen: te weinig liefde en begrip vanuit zijn omgeving. Ook in dit verhaal is een belangrijke rol voor een oma weggelegd, maar dit keer gaat het om een venijnig, verzuurd exemplaar, een loeder dat haar dochters, waaronder Filips moeder, terroriseert. Ook in dit verhaal een ‘leitmotiv’: zoals de trimbaan door het hele verhaal heen een belangrijke plaats van handeling is en zinnebeeldig is voor Filips wedstrijdmentaliteit, zo was dat de eenzame blauwe reiger in de Chesapeake Bay voor de eenzelvige Jeff. Zo pijnlijk als het voor Jeff is om toe te geven dat hij helemaal niet van zijn moeder houdt, zo moeilijk is voor Filip te erkennen dat hij van een jongen houdt. Aanvankelijk verzet hij zich verwoed: hij wil geen ‘flikker’ zijn. Als hij eindelijk toegeeft, betekent dat een enorme bevrijding: hij is niet meer alleen. Die onzekerheid en twijfel van Filip worden subtiel beschreven: daar steekt de probleemloze, begrijpende, rustige vriend van Filip wat onwaarschijnlijk tegen af. Desondanks een prachtig verhaal.
Twee boeken die overeenkomstige onderwerpen behandelen, namelijk oorlogsbelevenissen van kinderen, maar die stilistisch enorm verschillen zijn Naar het verre, koude land van Eliza Thomson (Leopold, ƒ 22,50) en Hinkelen langs de afgrond van Kati David (Bzztoh). Naar het verre, koude land is het vervolg van Setengah Mati, kind in een jappenkamp. Het begint met een samenvatting van het eerste deel, en vervolgt op het moment dat de vader zijn gezin weer terugvindt. Vreemd is dat de verteller in Naar het verre, koude land haar vader bij die hereniging als een vreemde ervaart en in Setengah Mati over datzelfde moment vermeldt dat er van enige vervreemding na al die jaren gedwongen scheiding geen sprake is. Dat bevreemdt de lezer. We volgen het gezin op zijn weg naar Nederland. Voor de volwassenen betekende dat terug naar het geboorteland. Eenmaal in Nederland kijk je met de hoofdspersonen, dus met de ogen van een buitenstaander, tegen Hollanders en hun gewoonten aan. Dat is aardig aan het verhaal. Vervelend is de klagelijke toon: alles zit tegen.
Teveel nadrukkelijk beschreven emotie en te weinig verhaal. Wat er verteld wordt gebeurt omslachtig en oppervlakkig, belemmerd door een vermoeiende zucht naar volledigheid. Hinkelen langs de afgrond daarentegen doet denken aan Kinderjaren van Jona Oberski: zuinig met woorden, vol understatement en daardoor zeer doeltreffend verteld. Vijftien mensen uit vijftien Europese landen vertellen na hoe zij als kind de oorlog beleefd hebben. Sommigen waren toen kleuter, anderen tiener, sommigen behoorden tot de partij van de agressors, anderen maakten deel uit van de slachtoffers. Daardoor verschilt de wijze van beleven enorm en dat maakt de verhalen juist zo boeiend. Gemeenschappelijk is het gevoel van vervreemding en de heimwee naar vroeger toen alles nog gewoon was, hoewel voor sommige kinderen de oorlog juist een aantrekkelijke verandering betekende. Dat de verhalen eenvoudig, onopgesmukt verteld zijn, maakt de soms gruwelijke belevenissen nog aangrijpender. Ze openbaren ook hoe vanuit het perspectief van het kind voor volwassenen onbelangrijke details plotseling heel veel betekenis blijken te krijgen. Kleine, maar waardevolle monumenten. Tot slot een boek zonder enige overeenkomst met de bovenstaande. De gouden vogel van Hans Stolp (Lemniscaat, ƒ 17,50), dagboek van een stervende jongen. De auteur heeft als pastor in een ziekenhuis gewerkt, waar ‘hij veel kontakt had met ernstige ziekte en stervende kinderen’. In dit korte (42 blz.) ‘factieve’ verhaal vertelt een dertienjarige kankerpatiënt over de laatste fase. Mooi, maar misschien iets te mooi verteld, teveel gestileerd, teveel een moralistisch sprookje.
Veel symboliek: ‘Geboren worden en sterven doen pijn, maar dat vergeet je snel’. Prompt houdt de jongen een pas geboren baby vast op z'n gezwollen buik en vraagt natuurlijk later aan zijn moeder of het pijn deed toen hij zelf geboren werd. De dood wordt voorgesteld met het bekende beeld van de donkere-tunnel-met-licht-aan-het-eind en van bergbeklimmers die de top en daarmee de hemel bereiken. Geloof in God biedt houvast. Nogmaals, mooi verteld, maar iets te mooi en te stichtend en daardoor niet echt genoeg. Maar misschien is het wel een hele troost voor stervende kinderen en wie met hen te maken heeft. Lydia Postma zorgde voor sfeerrijke illustraties.