nenspel (kijk maar naar de matige zwartwit tekeningen die hij maakte voor Het krijsende gezicht van Hazel Townson). Ook al zijn de boeken verspreid over vele uitgeverijen, de omslagen blijven direct een Ross-associatie opwekken, ondanks een steeds wisselend lettertype en een andere lay-out. Ook al is de ene uitgave iets beter verzorgd dan een andere, echt te lijden lijken ze niet onder al die verschillende uitgevershanden (compliment voor de typografie van Marijke Vissers van Altamira en van Barbara van Dongen Torman van Querido).
Nog even door over wolven. Bij uitgeverij West friesland verscheen een Roodkapje prentenboek (ƒ 17,90, Bfr 340), waarvoor Lisbeth Zwerger de illustraties maakte. In vrij korte zinnen wordt het beroemde sprookje van Grimm (vertaling Marlot Smit) correct naverteld. De laatste jaren verschijnen er regelmatig rijk geïllustreerde prentenboeken die gebaseerd zijn op een sprookje. En hoewel de traditionele dikke sprookjesbundel een beslist onmisbare vorm is, heeft een sprookje in prentenboeken-vorm ook voordelen, nl. een éénheid van sfeer en een groter aantal illustraties, en de hanteerbaarheid (het werkt gemakkelijker bij het voorlezen aan een groepje kinderen en het weegt minder dan een zware sprookjesbundel). Lisbeth Zwerger heeft niet alleen een Roodkapje, maar ook van Andersen's Duimelijntje en De Nachtegaal prentenboeken gemaakt (eveneens Westfriesland, ƒ 17,50, Bfr 340) en dat doet ze voortreffelijk. Ze is een verfijnd aquarelliste, die ook uitstekend kan tekenen en zich regelmatig bedient van een interessant perspectief. Haast kameleontisch weet ze zich in haar illustraties aan te passen aan de sfeer van het sprookje. Haar Chinezen (in: De Nachtegaal) zijn uiterst ‘antiek’ Chinees: ze geniet van de decoratieve mogelijkheden die de traditionele Oosterse stoffen en gewaden haar bieden. Haar Roodkapje heeft ze gesitueerd in haar geboorteland Oostenrijk, terwijl Andersen's Duimelijntje beslist een noordelijker sfeer ademt. De teksten van deze drie prenten-sprookjes zijn prettig (voor-)leesbaar en hebben nergens iets storends. Grafisch bekeken is het boek Duimelijntje misschien - door de Larsson-achtige, lieflijke
sfeer en de razendknappe dierentekeningen - het sterkst te noemen. Ook Andersen's De Varkenshoeder verscheen als prentenboek (De Vier Windstreken, ƒ 24,90, Bfr 498), in een prettige vertaling van Ineke Ris. (Alleen een ‘piepklein koninkrijkje, dat groot genoeg is om op te trouwen’, klinkt niet zo mooi, maar zo werd het ook door Dr. E. van Eeden vertaald). De tekst is dus niet de oorzaak van deze niet geheel geslaagde uitgave, want die heeft de juiste lengte, een duidelijke climax en biedt een illustrator veel beeldende informatie. Het zijn dus de illustraties van Dorothée Duntze die het boek vervelend maken. Ze zijn stijf in hun poging tot geserreerdheid en ze zijn vooral sfeerloos. De illustratrice is vooral een decoratrice, die strandt op haar gebrek aan vorm en visie en geen gevoel heeft voor de spanning op een tekenvel. Dan toch maar liever dit sprookje lezen in de dikke Andersen van Lidia Postma, met maar één illustratie (maar wel met atmosfeer).
Ook het oude boek der boeken, de bijbel, biedt natuurlijk schitterende stof voor prentenboekmakers. Vele verhalen kunnen daar goed uitgelicht worden om geïsoleerd als basis voor een prentenboek te dienen (de Ark van Noach, Adam en Eva in het Paradijs enz.). Dat is dus ook al dikwijls gebeurd met Het verhaal van Jona (o.a. door Peter Spier: Jonas, Lemniscaat, ƒ 19,90, Bfr 398), zoals de titel is van de versie van Kurt Baumann en Willem Wilmink die bij uitgeverij De Vier Windstreken verscheen en ook ƒ 19,90 kost. Wilmink heeft het oude verhaal over de man die door God naar Ninive gestuurd wordt om de mensen te waarschuwen voor hun foute levensstijl, enigszins in een eigentijds taaljasje gestoken (‘pitten’, ‘wat die mensen daar uitspookten’) zodat het voor kinderen van nu ook heel duidelijke taal is. Zij moeten al wel een jaar of zeven à acht zijn, want de wisselende gevoelens van Jona voor God vergen enig subtiel inlevingsvermogen. De illustraties zullen door hun sombere toon niet iedereen aanspreken. In hun vorm-onhandigheid doen ze denken aan naïeve schilders en in hun opzet een enkele keer aan vroege Italiaanse schilders. De omslag met de walvis is wel heel zwak.
Ook het Bijbelverhaal Mozes in het riet (Altamira, ƒ 19,90, Bfr 380) verscheen
in een bewerking van Warwich Hutton in prentenboekvorm. Maar de poging om dit
heerlijke verhaal in deze vorm te brengen is echt mislukt. Het werd een bloedeloos verhaal in
korte zinnen zonder veel nuance of kleur, dat verlucht werd met kitscherige lege tekeningen, die
behalve gebrek aan vakmanschap vooral veel pictuale cliché's vertonen. Bonkie en Uk van Burny Bos en The Tjong Khing (Bobo, ƒ 15,95, Bfr. 315) is een soort vervolg op Circus Grote Meneer (Leopold) en deze verhalen verschenen ook eerder als feuilleton in het weekblad Bobo. Deze keer beleven het circusmeisje Bonkie, haar br[oe]rtje Uk en hun oude tandeloze leeuw geen woeste avonturen, maar laten ze ons wat meer kijken achter de schermen van het circus, waarin hun moeder koorddanseres is, en hun vader leeuwentemmer. Het zijn prettige, originele en goed lopende voorleesverhalen voor vijf- à zesjarigen, die daarnaast ook door redelijk geoefende lezers nog zeer gewaardeerd zullen worden. De uiterst kundige illustraties in kleur van The Tjong Khing geven de tekst een extra dimensie; zijn vakmanschap versterkt het verhaal door de losse en blijmoedige circussfeer die hij in zijn tekeningen weet op te roepen. Maar wie geïnteresseerd is in het effect - en de macht - van een goede lay-out en vormgeving, moet beide titels maar eens naast elkaar leggen en dan vergelijken. De ingrediënten verschillen niet, wèl de presentatie, en kijk hoe de structuur van de schitterende tekeningen van The Tjong Khing in de Oberon-uitgave te lijden heeft van het gebrek aan wit en de oprukkende letters. Ondanks deze kritiek blijft het natuurlijk voor ƒ 15,95 of Bfr 315 een heleboel kwaliteit in één boek!
Voor wie na al dit voorlezen aan kinderen even samen met ze wil uitpuffen, is het aan te raden wat speelse lichaamsoefeningen te doen. En die lichaamsoefeningen kunnen ook in de vorm van een fantasiespel gedaan worden. Mia van der Meer schreef met Vandaag zijn we pinguïns (Hans Elzenga, ƒ 18,90, Bfr 350) een speelse methode van versterkende gymnastiekoefeningen, rek- en strekoefeningen en lenigheidsoefeningen die geïnspireerd zijn op de bewegingen van dieren en ook als zodanig gepresenteerd worden. Deze trucs om jonge kinderen enthousiast aan het bewegen te krijgen, kennen de meeste ballet-pedagogen en gymnastiek-docenten natuurlijk al lang, ‘lopen als een mier, steigeren als een paard, vliegen als een vlinder’, maar waarschijnlijk valt er voor menig ouder of peuterklasleider nog wat aan leuke suggesties uit te halen. De instructieve (niet fraaie, maar redelijk duidelijke) tekeningen zijn ook voor kleuters interpretabel. En de trouwe Sesamstraatkijkers zullen moeiteloos de pinguïn-dans mee kunnen doen, want die hebben ze ‘Bert’ al vlekkeloos zien voordansen.