| |
| |
| |
Beluisterd en bekeken
Dit nummer onder meer de opening van de Vlaamse Jeugdboekenweek, het afscheid van Lea Dasberg, het aanbieden van een ook elders in dit nummer genoemde geschiedenismethode en verslag van de studiedagen te Woudschoten voor jeugd- en schoolbibliothecarissen. Een (lang) verslag van een bezoek aan de internationale kinderboekenbeurs in Bologna viel met het oog op de omvang van dit nummer uit, en verschijnt in nummer 4.
Voorstellen voor verslagen voor deze rubriek zijn altijd welkom, mits het bijeenkomsten betreft van iets meer dan locaal belang en er iets viel te beluisteren of te zien van inhoudelijke aard.
| |
Opening Jeugdboekenweek Vlaanderen
‘Wanneer “de Nederlander”, zoals dat de laatste tijd meer en meer gebeurt, de grens bij Roosendaal overschrijdt met open armen, met broederlijk gemoed en met de bedoeling de Belgman te komen vlooien en schoonlikken, dan lopen de koude rillingen me over de rug. Ik wantrouw bekeringen. Ik was aardig gewend geraakt aan de getrokken messen, en het beviel me beter. Kunnen jullie Nederlanders niet gewoon blijven wat jullie altijd al waren, een stel efficiënte maar arrogante visboeren die vlotheid met tactloosheid verwarren, en zelfverzekerheid met pretentie? Alleen zo zijn jullie nog enigszins te pruimen. Dus niet hartelijk worden! Alstublieft!’ Daar is geen woord Frans bij en met deze helse kritiek van Tom Lanoye (Rozegeur en Maneschijn, pag. 117-118) in het achterhoofd is verslag doen van de opening van de Jeugdboekenweek 1987 in Vlaanderen niet iets waar je lekker op je gemaak aan begint. Laat ik het er maar op houden dat Tom Lanoye weliswaar een brilletje op heeft, maar toch ook uit een heel gewoon gezin komt en daarom zonder terughoudend te zijn zeggen dat ik op 11 maart in Antwerpen een kostelijke dag beleefd heb. In de Marmeren Zaal van de Zoo, tussen honderden in Nederland niet verkrijgbare boeken en met tientallen kunstenaars en kunstenmakers. Er waren geen dure meneren en interessante mevrouwen voor een stijlvol onderonsje, maar vijfhonderd uitgelaten kinderen tegen wie niemand zei dat ze nou eens op moesten houden met tikkertje doen en verstoppertje spelen. (Al ben ik niet zo'n kindervriend dat ik me niet geërgerd heb aan het lawaaiige weglopen bij de sfeerrijke voorstelling Feen van Niks van Teater Poëzien. We begonnen met vierhonderd (?) toeschouwers en zagen met z'n twintigen (!) een uur later het doek vallen.)
Zeventien jaar geleden organiseerde men in Vlaanderen de eerste jeugdboekenweek. Zonder uitgevers, met weinig middelen en - naar eigen zeggen - nogal amateuristisch opgezet. De doelstelling was al die tijd ‘Betere kinderboeken in meer kinderhanden’. Het zou tot 1986 duren voor men inzag dat voor de verwezenlijking van dat ideaal iedereen in het geweer diende te komen. En dat geld alles gemakkelijker maakte en zelfs onmisbaar is. In 1986 organiseerden het Katholieke Centrum voor Lectuurinformatie en Bibliotheekvoorziening, het Nationaal Bibliotheekfonds, de Pluralistische Organisatie voor Bibliotheekgebruik, de Vereniging van Schrijvers voor de Jeugd en de Vlaamse Vereniging voor Bibliotheek- Archief- en Documentatiewezen onder de vlag van het Nationaal Centrum voor Jeugdliteratuur en samen met culturele centra, scholen, theatergroepen e.d. de eerste jeugdboekenweek met financiële steun van de Antwerpse Spaarbank An-Hyp. ‘We moesten wel,’ zegt Majo de Saedeleer die verantwoordelijk is voor de hele organisatie.
‘We hadden geen zin om aan de kant van de weg verdrietig en zielig te gaan zitten doen, omdat we veel willen, maar niet uit de voeten kunnen. De Nationale Loterij deed wel wat en een aardige drukker wilde voor het goede doel het drukwerk verzorgen als hij toch niets anders omhanden had, maar we kwamen er nijet verder meer.’ Ze stapte dan ook graag in toen Mark Roels van An-Hyp langs kwam rijden. Er bloeide tussen hun tweeën iets moois op dat bovendien de zegen kreeg van Patrick Dewael, die als Minister van Vlaamse Cultuur graag laat horen dat cultuur alleen nog kan als er wordt samengewerkt met het bedrijfsleven. Over hun samenwerking zegt Mark Roels: ‘Wijk zorgen voor het geld en de organisatorische kant van de zaak.’ En Majo de Saedeleer: ‘We kunnen in alle opzichten onze gang gaan.’ Omdat An-Hyp vorig jaar toch niet helemaal tevreden was (‘We kregen nauwelijks publiciteit en waren te veel bezig met lampjes indraaien en microfoons testen.’) werd voor 1987 beter afgesproken wie wat zou doen. An-Hyp zorgde voor het affiche, betaalde het feest in Antwerpen, nam alle druk- en verzendkosten voor haar rekening en liet vijtienduizend exemplaren van Serafijn drukken waarvan ze er dertieneneenhalfduizend gratis onder scholen en bibliotheken verspeidde. Het Nationaal Centrum voor Jeugdliteratuur bepaalde het thema van de jeugdboekenweek (‘Anders is niet gek’), verzorgde de lesbrief, koos Serafijn van Henri van Daele als boekenweekgeschenk en nodgde de auteurs en illustratoren uit van wie verondersteld mocht worden dat ze de opening in de ZOO tot een kinderfeest konden maken. (Zie over Serafijn ook Nieuws en ander nieuws.) ‘Alles bij elkaar kost het ons in Belgische Francs een bedrag met vijf nullen,’ zegt Mark Roels. ‘Maar dat is niet zo belangrijk. Als we eruit willen halen wat we er instoppen,
moeten we toch zeker drie tot vijf jaar wachten. En dan nog valt over het effect van onze sponsoring heel weinig te zeggen. Voorlopig zijn we tevreden als de imagoverbetering van jeugdliteratuur er ook toe bijdraagt dat kinderen en hun ouders An-Hyp als een dynamische spaarbank zien. Want voor wat hoort wat, we zijn geen maecenaat, maar sponsor. We sponsoren bewust geen sport en geen bepaalde uitgeverij, auteur of titel, maar het kinderboek. Daarom vind ik het zo jammer dat de meeste boekhandels in Vlaanderen het er tot nu toe bij hebben laten zitten, want uiteindelijk is iedereen die zich met kinderboeken bezighoudt met onze inspanningen geholpen.’ Het contract dat An-Hyp en het Nationaal Centrum voor Jeugdliteratuur voor drie jaar aangingen loopt in 1988 af. En hoewel de twee organisaties toen ik dit schreef (april) nog niet wisten of de samenwerking wordt voortgezet, is er weinig reden tot ongerustheid. Mark Roels ziet de relatie immers als meer dan een flirt (‘We respecteren elkaar.’) en volgens Majo de Saedeleer worden er tussen 13 en 29 maart meer lezingen dan ooit gehouden, meer activiteiten georganiseerd en werd nog nooit zo adequaat ingespeeld op vragen van scholen en bibliotheken, wat overigens ook te danken is aan het groeiend enthousiasme van plaatselijke organisatoren.
En om nog eens terug te komen op de effiency die Tom Lanoye Nederlanders toedicht: wie wilde weten of op bijvoorbeeld 25 maart in bijvoorbeeld Berchum iets te doen was, kon in een handzaam programmaboekje lezen dat daar om half
| |
| |
twee in het O.L.V.-instituut aan de Grote Steenweg 489 Jan van Coillie met poëzie zou werken voor kinderen van acht tot twaalf jaar. En dat hij dat deed i.s.m. POB Hedera, Berchem. Alleen al vanwege dit boekje waarin alle activiteiten in heel Vlaanderen staan opgesomd moet je als Nederlander zeggen: ‘Anders is niet gek.’
- Jan Smeekens
| |
Het aanbieden van een geschiedenismethode
Op 9 december 1986 werd de methode Bij de tijd in kasteel Maurick te Vechel door uitgeverij Malmberg ter doop gehouden met een ‘composium’ over ‘De kwaliteit van het geschiedenisonderwijs op de basis school’. Jan van Velthoven, uitgeefdirecteur van Malmberg, zag Bij de tijd als de ‘definitieve pacificatie van Maurick’.
Teams hebben zo de mogelijkheid om met een methode hun eigen doelstellingen te realiseren.
De eerste inleiding was van Cees van der Kooij, met een verhaal over historisch besef. Volgens Van der Kooij is in onze samenleving weinig historisch besef aanwezig. Er moet dus iets mis zijn gegaan in het onderwijs. Men gooide toen alle zaakvakken op één hoop als wereldoriëntatie en legde de nadruk op vaardigheden in plaats van kennis. Er zou een algemeen onderwijsleerplan moeten bestaan in Nederland, op basis waarvan schoolteams hun werkplannen kunnen ontwikkelen. Leerkrachten komen dan aan hun eigenlijke taak toe: de vormgeving van wat kinderen moeten leren. Hoewel eigenlijk geen voorstander van methodes vindt Van der Kooij in de huidige situatie het werken met een geschiedenismethode nog niet zo slecht; het is in ieder geval gestructureerde leerstof. Ook de PABO's moeten afstappen van het begrip-zonder-kennis idee. Leerstof- en didactiekprogramma moeten verweven worden. Positieve ontwikkelingen die Van der Kooij signaleert zijn de hernieuwde aandacht voor afzonderlijke vakken, het ontstaan van een ‘communis opinio’ over de leerstof en de positieve bijdragen van educatieve uitgevers op het moment.
Het tweede verhaal was van H. Vleesenbeek en C. van Horzen, van de Erasmusuniversiteit in Rotterdam. Eerst een lofrede op Bij de tijd, omdat de uitgangspunten van de methode zo goed aansluiten bij die van hun geschiedenisfaculteit. Vervolgens een promotieverhaal voor Rotterdam, na afloop waarvan ik neiging had te vragen waar men zich kon inschrijven voor deze fantastische studierichting. Het geschiedenisonderwijs op de basisschool kwam nauwelijks aan bod. De derde inleiding werd gehouden door A. Maas, medewerker van een SBD. Hij vergeleek drie thema's uit Bij de tijd met de huidige ideeën in het onderwijs. Optimisme is een opvallend uitgangspunt. Men gelooft dat geschiedenisonderwijs kan bijdragen aan een leefbare samenleving, dat er nog genoeg te zien is in onze leefwereld en dat onderwijzen mooi en goed is. Geen doemdenken dus. Realisme is een tweede kenmerk. Sterke punten uit verschillende benaderingen worden gecombineerd in een overzichtelijke en eenvoudige methode. Hier geen hoe-complexer-hoe-beter tendens. Samenwerking als derde thema blijkt uit het kader dat de methode biedt voor onderwijs vanuit de eigen omgeving. Maas ziet dan ook tal van mogelijkheden voor samenwerking tussen leerkrachten, heemkundegroepen, milieugroepen, kinderboerderijen, begeleidingsdiensten, enzovoort. Bundeling van de sterke punten van deze instellingen zal bij-de-tijds onderwijs opleveren.
- Lucienne Kleisen
| |
Afscheid Lea Dasberg
Op 9 april nam Lea Dasberg, tot dat moment hoogleraar historische pedagogiek aan de Amsterdamse universiteit, afscheid met een rede onder de titel ‘Pedagogie als utopie, of, terug naar de vooruitgang’. Haar uitspraken baarden, niet voor de eerste keer, genoeg opzien om dagbladjournalisten tot interviews te bewegen (o.a. Maria Hendriks in de Volkskrant 14.3.1987), zodat de teneur van die uitspraken al enigszins bekend mag worden verondersteld. Voor wie een en ander heeft gemist: de pedagogie zou zich weer meer moeten bekommeren om de toekomst van het kind als lid van de samenleving, en minder om de allerindividueelste ontplooiing van het kind. De pedagogie zou daarmee ook weer moeten inzien dat kinderen groot worden, en dat ook willen, en dat een van de allerergste dingen die je een kind aan kunt doen is het zijn toekomst ontnemen. De pedagogie zou zich dus ook meer moeten bekommeren om de toekomst van de mensheid in het algemeen, en in die zin weer zo utopistisch worden zoals dat in de vorige eeuw het geval was. De pedagogen van na de oorlog zijn ‘doorgeschoten’ in hun respect voor het kind, en het resultaat is dat zij het kind kind houden. En in het verlengde hiervan had Dasberg wat rake opmerkingen in petto voor de huidige regering (‘die zien niet vooruit, maar trachten het heden boekhoudkundig te verlengen’), en ze betreurde het dat met haar vertrek de leerstoel historische pedagogiek wordt opgeheven. Als ze met haar afscheidsrede de bestuurders en sommige pedagogen nog even een poepje heeft laten willen ruiken, dan is ze daarin geslaagd. Het stonk lekker.
- Herman Verschuren
| |
Public relations van de jeugdbibliotheek
Op 23 en 24 maart vonden de jaarlijkse studiedagen van de sectie jeugdbibliotheekwerk van het NBLC plaats, zoals altijd in het congrescentrum Woudschoten. Onderwerp was: public relations.
Met die public relations is dus iets mis, anders waren die dagen niet georganiseerd. Zo formuleerde Huup van 't Hek het, de bedrijfsadviseur die het organisatiecomité had uitgenodigd om een knuppel in het hoenderhok te gooien. Je zou natuurlijk ook kunnen zeggen dat het met die public relations best in orde is, maar dat het altijd nog beter kan. Een goed voorbeeld werd de tweede dag verstrekt: de ervaringen van de openbare bibliotheek van Den Haag.
Van 't Hek (inderdaad, een broer van Youp) stelde dat public relations een houding is: ‘je bij elke handeling realiseren dat de continuïteit van de organisatie afhankelijk is van de beoordeling van jouw handelingen en gedragingen door in-en externe individuen en groepen.’ Je zult daarvoor moeten weten wat je brengt en voor wie, en bereid moeten zijn nodige veranderingen aan te brengen. En je betrekkingen met groepen of personen buiten de instelling kunnen nooit beter worden als die houding binnen de instelling niet aanwezig is. Deze boodschap bracht hij op een wat rauwe socratische wijze: hij bestookte het publiek met prikkelende vragen en strafte in zijn ogen niet deugende antwoorden ongenadig af.
Daarin ging hij niet steeds fijnzinnig te werk, wat tot resultaat had dat de zaal enigszins kopschuw werd, en hij zelf het toppunt van zelfingenomenheid leek. (Of bleek.) Hij had anderhalf uur nodig om de op zich niet erg moeilijke boodschap te brengen. Tussen neus en lippen bracht hij trouwens ook de boodschap dat de bibliotheek moet brengen wat het publiek vraagt. Daarmee ging hij mijns inziens geheel voorbij aan de mogelijkheid de educatieve meerwaarde te verkopen teneinde zo enig overheidsgeld te blijven houden: een bibliotheek die uitsluitend gangbare verstrooiingsmaterialen uitleent verspeelt snel het recht op financiële ondersteuning.
De deelnemers werden vervolgens met vier verzonnen probleemgevallen aan het werk gezet. Deze gevallen werden toegelicht door Kees Hamann, medewerker van de Zeeuwse Bibliotheek. Ik kreeg de indruk dat de deelnemers de boodschap heel goed hadden opgepikt, ondanks de verwarring rond de begrippen public relations en reclame, en dat de boodschap ook niet echt nieuw was. Het is in het algemeen goed doorgedrongen dat het bestaan van een bibliotheekvoorziening geen vanzelfsprekende zaak meer is, en dat de eigen zaak dus goed verkocht moet worden. De vraag is meer: hoe kan dat het best. Op die vraag gaf Van 't Hek geen antwoord, op het zeer zinnige parool na dat niets lukt als je eigen organisatie niet deugt en je je passief opstelt. Het doorspreken van de gevallen leidde tot het uitdiepen van de vraag en het uitwisselen van ervaring.
Liesbeth Hogervorst, hoofd van het filiaal Bloemenbuurt van de openbare bibliotheek van Den Haag, vertelde de volgende dag hoe de Haagse bibliothecarissen ertoe kwamen zich gehuld in rode jasjes op uitmarkten en braderieën onder de potentiële klanten te begeven om die te voorzien van stickers, pennen en folders. Aanleiding
| |
| |
was het inzicht dat meer leden nodig waren om geloofwaardig om subsidie te kunnen vragen: 16 % van de Haginezen waren lid en dat was te weinig. Dat was in 1985. Twee jaar later is 20 à 25 % lid. Smakelijk onderdeel van het verhaal was het verloop binnen de eigen organisatie, en dat leverde een treffend voorbeeld op van hoe het niet moet: een klein clubje een plan laten uitbroeden dat te laat aan de rest wordt gepresenteerd. Het ging nog maar net goed. Inmiddels heeft de aanpak natuurlijk wel gewerkt. Een verandering van houding is opgetreden, ook in het dagelijks werk, en de bibliotheek heeft een beter image gekregen en wordt daardoor serieuzer genomen in de Haagse gemeentepolitiek.
Wat je ook aan verandering van houding kunt doen is je laten trainen in het omgaan met publiek, en dat is vooral van belang als het om lastige klanten gaat.
Jantien Brouwers, opleidingsfunctionaris van de openbare bibliotheek van Amsterdam, vertelde over de opzet van haar cursus ‘Contacten met bibliotheekgebruikers’. Ik geef hier Jantiens tien communicatieregels ter voorkoming van misverstanden: 1) wees duidelijk; 2) zorg dat je houding overeenstemt met je woorden; 3) wees vriendelijk maar laat niet over je lopen; 4) spreek in je eigen, dus eerste persoon (‘ik’), behalve als het om duidelijk collectieve regels gaat (‘Wij sluiten om zeven uur’); 5) gebruik geen verkleinende of afzwakkende woorden (‘Dit kan ik u eigenlijk niet toestaan’ betekent: voor deze keer dus wel); 6) ga niet in op zinspelingen op het verleden (‘Maar drie weken geleden toen die andere mevrouw zei...’, niets mee te maken, we leven nu); 7) geen vragen stellen; 8) niet interpreteren, dus vooruit proberen te lopen op vermeende gedachten van de ander; 9) geen generalisaties (‘altijd’); 10) ga subtiel om met negatieve of positieve reacties, wees genuanceerd. (Bijvoorbeeld als iemand komt met boeken die een jaar terug ingeleverd hadden moeten worden. Tja, een jaar te laat, maar toch leuk dat iemand er nog mee terug durft te komen.)
Een staaltje tentoonstellingsbouw werd weggegeven door Hanny de Joode en Anne Moonen van de Alkmaarse bibliotheek. Beiden waren vroeger etaleur, en dat was te zien. Gelukkig hadden ze ook een paar praktische tips voor in dat opzicht minder geschoolde bibliothecarissen, zoals bijvoorbeeld het gebruik van voeringstof, en het onderhouden van op eerste gezicht ongebruikelijke contacten zoals met parkwachters, om aan natuurlijk materiaal te komen.
Voor doe-het-zelf uitgevers van voorlichtend drukwerk, heel veel bibliothecarissen dus, gaf Rebecca Vos-Ong een samenvatting van haar zeer praktische Zie maar dat je het gedrukt krijgt, een eenvoudige handleiding voor drukwerkvoorbereiding (Arnhem, Holland Training Services, 1986, ISBN 90-71144-02-X). Haar voornaamste boodschap: let op voor wie je drukwerk maakt, en pas je stijl aan. Streef niet per se naar het allerglanzendste drukwerk, want soms sla je dan de plank mis.
En natuurlijk werden de deelnemers ook die ene avond bezig gehouden: Joke van Leeuwen en Caroline Deutman traden op met een zeer toepasselijk programma.
In een bij vertrek uitgereikte map, tenslotte, zat ook nog een zeer bruikbare handleiding voor het schrijven van persbericht, met een voortreffelijk voorbeeld. Deze studiedagen werden, wegens het grote aantal inschrijvingen, op 6 en 7 april herhaald.
- Herman Verschuren
| |
Hodja
Op 15 april dit jaar werd in het Museum voor Volkenkunde in Rotterdam het boek Nasreddin Hodja van Ufuk Koba,s gepresenteerd. Dit boek is een uitgave van Aldus, Novin en NBLC, mogelijk gemaakt door het succes van Anansi van Noni Lichtveld, waarvan 15.000 exemplaren verkocht werden, en door ondersteuning van het Ministerie van Welzijn, Volksgezondheid en Cultuur in Den Haag.
Voordat Noni Lichtveld het eerste exemplaar mocht geven aan Ufuk Koba,s gaf de groep Theater Öngören een voorstelling waarin acht Hodja-verhaaltjes werden verbeeld. Dat gebeurde op een commedia dell'arte-achtige manier, of beter gezegd op de wijze van het orta oyunu, een oude Turkse spelvorm. Overtuigend genoeg voor de aanwezige kinderen. Ondanks het gebrekkige Nederlands van de spelers hadden zij geen moeite betrokken te raken bij het spel.
Regisseur ‘Saban Ol legde in het na de presentatie volgende forum uit dat het voor de groep nieuw was om iets met Hodja te doen, en dat zij deze vorm speciaal voor de presentatie hadden gekozen. Het ging in dat forum om de vraag of een boek als Nasreddin Hodja 'een bijdrage kan leveren aan de cultuur van de veelkleurige Nederlandse samenleving’. Deelnemers waren naast ‘Saban Ol Dirk Jan Broertjes (Novib), Funda Müde Üstüner (tolk en actrice), voorzitter Bob Verbeek (Aldus), Joke Thiel (NBLC) en, tot zijn eigen verrassing want als invaller, uw verslaggever.
De belangrijkste vraag die gesteld werd was of het presenteren van volkstradities nu ballast of steun is. Daarbij werd verwezen naar de uitspraken die Henry Dors onlangs deed: Dors, medewerker van de Amsterdams Begeleidingscentrum voor het onderwijs, liet in zijn begin dit jaar verschenen dissertatie een kritisch geluid horen over al die onderwijsprojecten waarin Turkse kleren, Marokkaans eten of Antilliaanse muziek worden gebruikt. Al die folklore versterkt apartheid meer dan die verkleind wordt, stelde Dors. De vraag is of dat waar is, en of Hodja alleen maar volksoverlevering is. Op beide vragen antwoordden zaal en forum ontkennend. Er zijn voorbeelden aan te halen waaruit blijkt dat het voor kinderen met een allochtone culturele achtergrond heel prettig is als zij met iets ‘eigens’ kunnen komen. En de verhalen over Hodja zijn te herkenbaar voor mensen uit andere culturen om ze af te doen als pittoreske plaatselijke specialiteit. Natuurlijk vergeleek men met min of meer vergelijkbare figuren: Anansi, Tijl Uilenspiegel, Jan Klaassen, Kantjil vlogen door de zaal. Toch blijkt iedere figuur iets eigens te hebben, inwisselbaar zijn ze niet. Dat eigene ligt hem natuurlijk ook aan de vorm waarin de verhalen gegoten worden. In het geval van Nasreddin Hodja bijvoorbeeld vaak heel korte verhalen, moppen. Daarvan zijn er, naast langere verhalen, veel in het boek opgenomen.
Andere vraag, en die viel te verwachten: komt het drietal uitgevers na Anansi en Nasreddin Hodja met meer van zulke boeken? Antwoord: dat hangt weer af van het succes van Hodja. Maakt Kantjil een kans? Er wordt aan gedacht, maar niets is zeker.
- Herman Verschuren
| |
Ter illustratie
Op vrijdag 27 maart werd in het Stedelijk Museum te Amsterdam de tentoonstelling Ter illustratie geopend. Deze manifestatie, georganiseerd door de Nederlandse Illustratoren Club, is de eerste in zijn soort en beoogt een indruk te geven van het werk van NIC-leden. (Sinds de oprichting in 1985 telt de club er nu zo'n 250.)
Door middel van deze expositie, die een jaarlijks evenement moet worden, willen illustrators aan een groot publiek oorspronkelijk werk laten zien, los van de samenhang waaraan het meestal dienbaar en ondergeschikt is gemaakt.
Ook mocht Boudewijn Büch in de bibliotheek van het Stedelijk (waar anders?) de jaarprijs en vier categorieprijzen uitreiken.
De jaarprijs werd toegekend aan Ben Verkaaik voor zijn reclame-illustraties Gnerk, de witte Gnotor (Nederlands Zuivelbureau).
In de categorie ‘Boek’ ging The Tjong Khing terecht met de eer én de geldprijs
| |
| |
ad ƒ 1000, - strijken voor de boekillustraties in Circus Grote Meneer (Leopold). De 2e en 3e plaats werden in deze categorie toegekend aan Loek Koopmans voor de illustraties in een geschiedenismethode (Wolters-Noordhoff) en aan Silvan Steenbrink voor Glitz (Elsevier).
In de categorie ‘Redactioneel’ (tijdschriften) ging de prijs naar Marcel Rozenburg met Arafat (Penthouse) en de 2e en 3e plaats waren voor respectievelijk Braldt Bralds met The Professional Soldier (Playboy) en Jan Braamhorst voor De Grote Reis (Bobo).
In de categorie Reclame was het nogmaals Marcel Rozenburg met Mulisch (Wereldtijdschrift), gevolgd door Erno Tromp met Slachten of Melken (GGK/NRC) en Jan van Haasteren met Casino (Van den Berg reclame).
De categorie ‘Institutioneel’ (promotiematerialen) werd aangevoerd door Francien van Westering met twee Kerst/Nieuwjaarskaarten (Nationale Nederlanden). Tweede en derde werden Raymond Lobato met April en Bob Smithers met Piano (beide Top Drawers).
De opening kenmerkte zich door een wat roezige informele samenkomst van vele illustratoren omringd door dierbaren. Er was een enkele uitgever, maar echt uitgenodigd waren ze blijkbaar niet. Een schoonheidsfoutje?
De tentoonstelling was uiteraard vrij uitgebreid en bood een grote verscheidenheid aan materialen, onderwerpen en technieken. Al hoefde de bezoeker niet alles mooi, knap of origineel te vinden, hij kwam gegarandeerd goede bekenden tegen. Voor kinderboekofielen hangt er meer werk van kinderboekenillustratoren dan van de bovengenoemden. Nee, we noemen geen namen, maar er mogen volgend jaar wel een paar produkten van een hogere orde tussen hangen.
- Joke Thiel
|
|