Leesgoed. Jaargang 14
(1987)– [tijdschrift] Leesgoed– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 100]
| ||||||||
Heeft het verleden een toekomst
| ||||||||
Verouderd materiaalIk zou dit met een gedateerd, maar voor velen herkenbaar voorbeeld willen toelichten. Voor vier van de vijf Nederlanders (dit is een vrijblijvende schatting) vormen de hunebedden het enig bekende begrip uit onze prehistorie, met de stenen van Vermaning op een goede tweede plaats. Die hunebedden zijn hoogstwaarschijnlijk vanaf de lagere school blijven hangen. Het geschiedenisboekje uit mijn eigen lagere-schooltijd (halverwege de jaren '60) heb ik niet meer. Wel staat me bij hoe de Nederlandse prehistorie werd behandeld. De Hunebedbouwers waren de eerste Nederlanders. Bij ons op school kwam ook het Strijdhamervolk nog aan bod, op de voet gevolgd door de Germanen. Duidelijk zie ik nog het tekeningtje in de marge, waarop ze met hun gehoornde helmen op de spreekwoordelijke boomstam de onvermijdelijke Rijn kwamen afzakken. Even duidelijk staat me de schoolplaat van Isings over het Romeinse fort voor de geest. En daarna konden we ons wijden aan Karel de Grote. Mijn lagere school beschikte, geloof ik, over voor die tijd moderne leermiddelen. De informatie over de prehistorie was echter ongetwijfeld, direct of indirect, overgenomen van Holwerda. Dr. J.H. Holwerda was tussen 1910 en 1940 Nederland meest vooraanstaande archeoloog, zij het niet de bekwaamste. Die laatste opmerking doet niets af aan de verdiensten, die hij als pionier in het vak zeker had. Holwerda introduceerde in Nederland moderne opgravingstechnieken, die hij mocht uitproberen in de Koninklijke Domeinen. Gaandeweg paste hij die technieken steeds slordiger toe, wat hem een minder goede naam heeft bezorgd onder latere generaties archeologen. Die zouden echter wel een voorbeeld mogen nemen aan de manier, waarop hij aandacht besteedde aan educatie. Zijn inrich- | ||||||||
[pagina 101]
| ||||||||
ting van het Rijksmuseum van Oudheuden, waar hij directeur was, bood voor het eerst méér dan alleen verzamelingen potten en stenen. Holwerda had een uitgesproken visie op de voorgeschiedenis, en droeg die van harte uit. Vandaar dat in ieder schoolboek en in iedere Platenatlas Der Vaderlandsche Geschiedenis de prehistorie werd behandeld door dr. J.H. Holwerda. Zijn bijdragen leiden een lang en taai leven, ook toek een groot deel van zijn opvattingen was achterhaald. De archaïsche benaming ‘Hunebedbouwers’ en ‘Strijdhamervolk’ in mijn schoolboekje uit 1965 zijn vrijwel zeker aan Holwerda ontleend. Terwijl men toen al beter wist. | ||||||||
De potten en pannenDat wil zeggen: de archeologen wisten beter. Ze hadden echter niet de minste neiging om het verouderde beeld bij te stellen. Het is trouwens maar de vraag, of de leerlingen veel zouden hebben gehad aan zo'n bijstelling. De benaming zou zijn aangepast - Trechterbekercultuur in plaats van Hunebedbouwers, Standvoetbekercultuur in plaats van Strijdhamervolk -, misvattingen over Germanen en boomstammen zouden uit de weg zijn geruimd, en we hadden misschien geleerd dat er ook al leven was vóór de hunebedden. Had dat tot beter begrip geleid voor onze prehistorie en voor het werk van de archeoloog? Nauwelijks, lijkt me, Jaap Brakke, die ik hierboven al citeerde, schreef in hetzelfde artikel in Kleio: ‘Tot voor 2 decennia vertoonden het geschiedenisschoolboek en de inrichtingen van de diverse musea, waar het de prehistorie betreft, een opvallende gelijkenis. Er werd een “verhaal” verteld over “potten en pannen” uit een verleden, waarbij de typologische analyse het enige uitgangspunt was (...). Hierdoor werd en wordt helaas nog steeds een beeld opgeroepen, dat bezien vanuit ons huidig kennisniveau, menig deficit vertoont.’ Op die twee decennia valt nog wel wat af te dingen, maar overigens raakt Brakke hier de kern van de zaak. De Hunebedbouwers waren voor mij niet meer dan een naam; hun aardewerk (de ‘potten en pannen’), voegt op zich weinig informatie toe voor een kind. Wie daaraan twijfelt kan veel leren van een doorsnee-bezoek van een schoolklas aan een museum met een archeologische collectie. Het ‘educatief materiaal’ bestaat vaak uit stencils met vragen over de verschillende voorwerpen. De kunst schijnt te zijn om de antwoorden zo snel mogelijk van elkaar over te schrijven, waarna de groep zich luidruchtig verwijdert. Ik geef ze geen ongelijk. Het Allard Pierson Museum in Amsterdam geeft de kinderen een set fotokopieën, met de wervende titel ‘Romeinse handleiding’ mee op de Romeinse afdeling. Er zijn een kleine honderd vragen in opgenomen, in de trant van ‘Wat is zichtbaar onder de linker dolfijn?’, ‘Wat heeft Herakles op zijn hoofd?’ en ‘Zoek bij de Romeinse figuur de hermaphrodite.’ Wie honderd van deze vragen moet beantwoorden, zal er alles aan doen om de antwoorden met zo min mogelijk moeite te verkrijgen. Enige werkelijke aandacht voor de tentoongestelde voorwerpen lijkt me hier uitgesloten. Ik heb sterk de indruk, dat de kinderen in musea meer fungeren als welkome bijdrage aan het totale bezoekersaantal, dan dat ze iets van dat bezoek opsteken. Voor gebrekkige informatie krijgt men forse subsidie terug. Men kan tegenwerpen, dat ook de docent hier een taak heeft. Dat is natuurlijk zo; ieder museumbezoek is gedoemd te mislukken als de stof niet van te voren is behandeld. De goede docent zal poolshoogte gaan nemen en zoeken naar geschikte onderwerpen; hij/zij kan educatief materiaal meenemen, doorlezen, de stof selecteren en er eigen materiaal aan toevoegen. Ik maak me sterk dat er dan vijf potten, beelden, munten of vazen zó uitgelegd kunnen worden, dat geen kind ze meer vergeet. ‘De goede docent’: dat betekent niet automatisch dat de meerderheid, die deze moeite niet neemt, uit slechte docenten bestaat. Zij bevinden zich echter in dezelfde positie als ik: grootgebracht op een karig historisch dieet van Hunebedbouwers en Germanen, potten en pannen, en wat Herakles op zijn hoofd heeft. Is zo'n onderwerp het waard om op een enthousiaste manier over te brengen? De vicieuze cirkel is rond. | ||||||||
VerbeteringHeeft dan iedereen gefaald: de archeologen in hun ivoren toren, de gemakzuchtige uitgevers, de musea met hun honger naar bezoekers, de blasé docenten? Of is dit gemakkelijke kritiek van iemand, die tot geen van deze categorieën behoort? Misschien moeten we eens aandacht gaan besteden aan de lichtpuntjes, want die zijn er wel degelijk. Jaap Brakke wijst nog eenmaal de weg: ‘Tegen het eind van de 50-er jaren komt de archeologische wetenschap in een stroomversnelling (...). In Lejre ('64) bij Roskilde in Denemarken en in Avoncroft ('69) in Engeland komen de eerste Europese centra voor experimenteel onderzoek. Het aldaar gestarte onderzoek had vooral betrekking op de technologische aspecten van de materiële cultuur en op de ecologische (...) facetten van de agrarische bestaansbasis in de prehistorie. De uitkomsten van dit onderzoek werpen niet alleen een ander licht op het verre verleden, ze maken voor het eerst mogelijk de prehistorie vanuit een andere optiek dan die van “potten en pannen” te benaderen.’ Experimentele archeologie: het toverwoord is gevallen. Het gaat hier om het reconstrueren van gebouwen en voorwerpen op basis van het archeologisch vondstmateriaal. Daarbij probeert men de meest waarschijnlijke oplossing te vinden voor de constructie van een boerderij, de bevestiging van een stenen bijl aan een steel of de juiste manier van dragen van een Romeins harnas. De volgende stap is het uitproberen van de reconstructies: wonen in de boerderij, hout hakken met de bijl, vechten met het harnas aan. Wanneer de resultaten kritisch worden geëvalueerd (er blijven altijd talloze vraagtekens) hebben deze experimenten beslist wetenschappelijke waarde. Minstens zo belangrijk is echter de educatieve waarde: de archeologische vondsten worden uit de vitrines gehaald en ingezet als gebruiksvoorwerpen, zoals ze oorspronkelijk zijn ontworpen. Eén vuurstenen pijlpuntje met een nieuwe schacht eraan zegt ons meer dat een museum vol losse expemplaren. En het is alleen de vakman of fanatieke amateur gegeven, om in een rij vlekken in het zand een boerderij van hout, riet en klei te zien. In Nederland werd de eigenlijke aanzet gegeven door een groep amateurs, die in 1976 in Oostelijk Flevoland enige tijd ‘als in het Stenen Tijdperk’ leefde. Hoewel hier gerichte wetenschappelijke vragen ontbraken (waarmee ik niets wil zeggen ten nadele van het project!) raakten nu ook de vakarcheologen geïnteresseerd. Er werd een Stichting voor Experimentele Archeologie en Educatieve Vorming opgericht, waarvan de activiteiten zullen uitmonden in een archeologisch openluchtmuseum. Inmiddels gingen de experimenten door. Op verschillende plaatsen in het land (Apeldoorn, Andijk, Wilhelminaoord, Eindhoven, Orvelte) verrezen prehistorische boerderijen. De meeste ervan hebben primair een educatieve functie. Kinderen leven er korte tijd in de ‘prehistorie’, dragen schaapsvellen of wollen tunieken, spinnen wol, bakken potjes en eten zelfgemaakte graanpap. Ik besef dat deze zinnen als denigrerend kunnen worden opgevat. De reden daarvan is ongetwijfeld het vooroordeel tegen extreme terug-naar-de-natuur-leefgroepen, dat velen van ons hebben leren koesteren. Daar hebben we het hier niet over. De projecten worden met groot enthousiasme begeleid door mensen uit het onderwijs en vrijwilligers, meestal met steun van de vakwereld. Die vakwereld stelt zich af en | ||||||||
[pagina 102]
| ||||||||
toe vragen over de wetenschappelijke juistheid van de diverse activiteiten. Mij lijkt dat van secundair belang, zolang er geen aperte flauwekul wordt verkondigd. De hoofdzaak is, dat hier kinderen worden geconfronteerd met de prehistorie als een manier van leven, en niet als een serie jaartallen, potten en pannen. Die komen nog wel, als de interesse eenmaal op deze manier is gewekt. Het vertalen van dode vondsten naar een levende maatschappij klonk door in de publikaties en tentoonstellingen, die sinds 1980 op archeologisch gebied zijn verschenen. Verleden Land, verschenen in 1981, zette de toon. Met een schat aan begrijpelijke informatie en fraaie illustraties vond dit boek de weg naar ruim 100.000 huishoudens. Voor het eerst werd op grote schaal gebruik gemaakt van reconstructietekeningen, sindsdien een onmisbaar onderdeel van ieder boek en iedere tentoonstelling. Van de laatste noem ik Op goede gronden (1984) over de eerste boeren in Nederland, Delft ondersteboven (1985), een voorbeeldig museaal-educatief totaalproject, en de prehistorische afdeling van het Haagse Museon. In alle gevallen wordt de (pre-)historie als levend sociaal-economisch model gepresenteerd. De potten en pannen zijn ondergeschikt gemaakt aan het gebruik ervan, de Hunebedbouwers zijn mensen van vlees en bloed geworden. | ||||||||
Een nieuwe geschiedenismethodeTot slot ga ik terug naar het begin: archeologie in het onderwijs. In 1986 verscheen een nieuwe geschiedenismethode voor het basisonderwijs: Bij de tijd (Malmberg, Den Bosch). De vernieuwde aanpak van archeologische boeken en musea, zoals die hierboven is beschreven, heeft in deze methode duidelijk zijn weerslag gevonden. Het lesboek is rijk geïllustreerd met - voor zover ik dat snel kan beoordelen - betrouwbare reconstructietekeningen. Belangrijker lijkt me de manier, waarop de beschrijving van (pre-)historische gemeenschappen is geïntegreerd met de wereld van vandaag. Aardrijkskunde, culturele antropologie, sociologie en politiek worden spelenderwijs en geloofwaardig opgehangen aan voorbeelden uit het verleden. Een verhaal over mesolithische jagers die een hut bouwen, leidt tot de behandeling van andere huizen op andere plaatsen en in een andere tijd. De lezers worden erop uit gestuurd om eens te kijken hoe er nu wordt opgebouwd, en hoe de mensen gebruik maken van die gebouwen. Een ander aanknopingspunt met de trekkende jagers is de manier van leven van Bedoeïenen, Mongolen, Pygmeeën en Eskimo's. Dichter bij huis trekken nog zigeuners en woonwagenbewoners rond. De samenstellers hebben zich onder andere tot doel gesteld om ‘van Nederland een leefbare multi-culturele samenleving te maken’. Juist door de ongedwongen manier waarop hier kennis wordt gemaakt met andere culturen - geplaatst naast de prehistorische culturen van ons eigen landGa naar eindnoot3. - levert Bij de tijd mijns inziens een goede bijdrage aan die samenleving. Een probleem vormt altijd ons tijdsbesef, wanneer het gaat om een periode van vele duizenden jaren. Voor volwassenen is dat al moeilijk te bevatten, een kind moet daar zeker grote moeite mee hebben. Bij de tijd heeft de oplossing gezocht in het gebruik van een lang touw, waarop die lappen tijd moeten worden uitgemeten. Het vereist discipline van leraar en leerlingen om dit systeem over langere tijd vol te houden, maar het lijkt me zeker een werkbare methode. Grote brokken informatie en illustraties zijn ontleend aan Verleden Land en De onderkant van Nederland, dat ik in 1983 schreef voor jeugdige lezers. Het is niet daarom, dat ik Bij de tijd met bewondering bespreek. Ook kan ik de methode niet beoordelen als didacticus of pedagoog; ik ben geen van beide. Als archeoloog en belangstellende kan ik echter niet anders dan de methode bijzonder waarderen. | ||||||||
KritiekAls archeoloog moet ik hier ook enige kritiek uitoefenen. Helaas betreft het in feite potten- en pannenkwesties, waarover ik me zo smalend heb uitgelaten. Maar een feit is, dat er hier en daar onnodige onnauwkeurigheden in Bij de tijd staan. Zo kloppen de dateringen hier en daar niet, om voor mij duistere redenen. De ‘eerste boeren’ verschijnen volgens de tijdbalk rond 4000 v.C.; in werkelijkheid is dat 1300 jaar eerder. Nu zijn de meeste prehistorische dateringen sinds enkele jaren vroeger in de tijd geplaatst. Dat is het gevolg van aangepaste dateringstechnieken, waar ik hier niet verder op in zal gaan. Maar 4000 is een jaartal, waarop ook in de ‘oude’ rekening die eerste boeren alweer verdwenen. Ik heb de indruk, dat de samenstellers hier Verleden Land hebben verruild voor Van rendierjager tot roofridder, een overigens goed jeugdboek van Tonny Vos-Dahmen von Buchholz. Zij gebruikt, om ook onbekende redenen, deze datering. En zo zijn er nog een paar voorbeelden.
Hoe het mogelijk is dat de hunebedden (komen ze toch nog aan bod!) in de Bronstijd worden geplaatst, 2000 jaar te laat, weet ik niet. Toch zijn dit betrekkelijk kleine missers. Ingrijpend wordt de onjuiste datering pas bij een verhaal over de zoutwinning aan de kust in de prehistorie. In Bij de tijd is dat een belangrijk thema, waar economische en sociale onderwerpen aan worden gekoppeld. Wij kennen sporen van deze zoutwinning uit de IJzertijd, maar in Bij de tijd wordt dit zout gebruikt door de ‘eerste boeren’, wat duizenden jaren te vroeg is - zelfs met de foutieve datering van 4000 v.C.! Zoiets is natuurlijk pijnlijk, vooral wanneer bladzijden lang op dat zout wordt teruggekomen. Als dit een lijst had moeten worden van fouten en onnauwkeurigheden, had ik een ander artikel moeten schrijven. De gesignaleerde voorbeelden doen weinig af aan mijn algemene waardering voor de leergang. Ze zijn alleen zo onnodig.
Mijn vraag is: was dit nu niet de gelegenheid geweest voor overleg tussen de samenstellers - die waarachtig wel hebben laten zien de materie te begrijpen - en de archeologische vakwereld? Iedere prehistorieus had, na éénmaal kritisch lezen, de genoemde fouten uit het manuscript gefilterd. Het gebrek aan initiatief van archeologische zijde heb ik al bekritiseerd. Misschien had in dit geval het initiatief moeten uitgaan van de samenstellers van Bij de tijd, juist omdat voor hun het excuus van gemakzucht en ondeskundigheid niet geldt. | ||||||||
BesluitWat is nu ons eindoordeel over de verhouding jeugd, onderwijs en archeologie? Het is hoe dan ook duidelijk dat er de laatste jaren veel verbeterd is. De effecten van betere boeken, aantrekkelijker musea en creatiever onderwijs zullen over enige tijd ongetwijfeld duidelijk worden in de vorm van een breder maatschappelijk draagvlak voor de archeologie. Wie daar nu over klaagt, moet beseffen dat de archeologische kenniskloof zich nog maar net begint te dichten. Het is in het belang van de archeologische wetenschap, dat zij zich intensief en constructief gaat bezighouden met het onderwijs. Dat geeft de archeologen het recht om als waakhond over het lesmateriaal op te treden, en de verplichting om tijd en moeite in dat lesmateriaal te investeren. Niet iedere vakgenoot zal me dit in dank afnemen. De archeoloog komt al tijd en moeite te kort voor het lopend onderzoek en al het papierwerk, wat erbij is gekomen. Toch is het de enige oplossing voor de langere termijn. Wie de jeugd informeert, beschermt het verleden - en uiteindelijk de archeologie zelf. | ||||||||
[pagina 103]
| ||||||||
Literatuur
|
|