dat het schriftelijk zelfonderzoek de waarheid dichter benadert als het zich voltrekt in de dialoog met een ander. Een dagboek daarentegen is zoiets als een monoloog die men voor de spiegel houdt: een narcistisch en steriel tijdverdrijf derhalve. Ik laat nu maar even in het midden of deze tegenstelling, en de conclusies die eraan worden verbonden, juist zijn. Waar het me om gaat is dat Du Perron de afstand die de schrijver tot zichzelf neemt, een onmisbare voorwaarde acht voor het welslagen van de autobiografie. Ook in dat opzicht beweert hij niets nieuws. Voorgangers als Stendhal, Multatuli en Gide huldigden hetzelfde standpunt, en hielden zich er in de praktijk van hun schrijverij zo goed mogelijk aan. Dankzij die houding is iets ontstaan dat net zo ‘romantisch’ is als de idealisering van de voorgoed verloren harmonie waarin men als kind heeft gedeeld: de verdubbeling van het ik tot een reflecterende, hyperbewuste beschouwer, èn een alter ego dat onder de bewegingen van de pen uitgroeit tot een personage. Een dergelijk mechanisme, dat ik typerend acht voor de moderne, dat wil zeggen romantische en post-romantische literatuur, zorgt ervoor dat iedere autobiografie naar haar aard neigt tot het verhaal.
De afstand tussen een autobiograferend ik en een ik dat wordt gemodelleerd tot een verhaalfiguur is natuurlijk eigen aan het schrijven zelf, dat distantie als vanzelf met zich meebrengt. Maar deze afstand zal groter zijn naarmate de schrijver de geestelijke volwassenheid dichter is genaderd.
Geheel verbroken raakt de band evenwel nooit, omdat een belangrijke drijfveer tot het ondernemen van het autobiografisch avontuur gevormd wordt door de nieuwsgierigheid naar de eigen wortels. Het ‘kind dat wij waren’ is immers ‘father to the man’ zoals de romantici, en in hun voetspoor Sigmund Freud, ons hebben geleerd.
Laat ik de kwestie van distantie en autobiografie nu eens van een heel andere kant benaderen: de kant van het kind. Kinderen zijn verwoede egotisten zoals men weet, zeker wanneer ze de pen hanteren. De veronderstelling dat het dagboek een genre is dat men vooral op jeugdige leeftijd beoefent, acht ik dan ook zeker gewettigd. Minstens zo gerechtvaardigd, althans in mijn ogen, is het om aan te nemen dat de jonge schrijvers van egodocumenten lang niet zo'n scherpe scheiding aanbrengen tussen hun beschouwelijke, vertellende ik, en hun handelend dan wel belevend ik. Mogelijk ligt daar een oorzaak voor het feit dat maar zo weinig brieven en dagboeken van kinderen gedrukt en uitgegeven worden. De volwassen lezer van literatuur (waartoe de autobiografie als apart genre behoort) recipieert het literaire egodocument met de verwachting dat identificatie en distantie tussen de twee ikken met elkaar in evenwicht zijn. Vereenzelvigt de auteur zich al te eenzijdig met zijn spiegelbeeld, dan kan dat een reden zijn om de tekst in kwestie af te doen als ‘simplistisch’, ‘weinig genuanceerd’, ‘onvoldoende getuigend van zelfkritiek’ en wat dies meer zij.
Helaas heb ik geen voorbeelden tot mijn beschikking om dit intuïtieve vermoeden bevestigd te zien. (Het zal uiteraard duidelijk zijn dat egodocumenten van jonge auteurs die op latere leeftijd beroemd werden, moeten afvallen; men leest zulke teksten immers met een zeer specifieke interesse, zelfs als er van enige distantie of zelfkritiek hoegenaamd geen sprake is.) Ik kan alleen maar wijzen op een tweetal tegenvoorbeelden: dagboeken die door kinderen zijn geschreven, maar niettemin in de canon werden opgenomen als volwaardige literatuur. Of de reden van die canonisering gezocht moet worden in een ditmaal wel toegekende houding van distantie aan de kant van de auteur is niet duidelijk, maar waarschijnlijk lijkt hij me wel.
Het eerste geval betreft het meer dan zevenhonderd pagina's dikke dagboek van Marie Bashkirtseff (1860-1884). Ze hield het bij vanaf haar twaalfde, en schreef er een paar maanden voor haar dood een inleiding bij waarin ze de verwachting uitsprak dat het de tand des tijds zou weerstaan, juist omdat ze er zo eerlijk in was geweest. De neiging van deze puissant rijke Russin om van zichzelf een personage te maken heeft geleid tot een cultivering van het ik die zijn weerga nauwelijks kent, of het moest zijn dat zij haar evenknie heeft gevonden in haar tijdgenoot Maurice Barrès, die trouwens veel heeft gedaan voor de roem van Bashkirtseff. Die roem was zo wijd verbreid dat het dagboek keer op keer herdrukt moest worden, en tot diep in deze eeuw een veelgelezen en zelfs nagevolgde tekst werd. Zo zal bijvoorbeeld A.O. Barnabooth, ‘le riche et jeune amateur’ in wie Valery Larbaud zichzelf bespottelijk maakt, als dandy en dagboekschrijver wel gemodelleerd zijn naar het voorbeeld van Marie Bashkirtseff.
Het tweede voorbeeld is het dagboek van Anne Frank, dat anders dan het in vergetelheid geraakte Journal van Bashkirtseff nog zeer intensief gelezen wordt; men moet daarbij natuurlijk bedenken dat het hier gaat om een tekst die tevens oorlogsdocument is, zelfs nu de oorlog zich er niet in zijn meest verschrikkelijke aspect - de holocaust - openbaart.
Opvallend is dat Anne Frank begint met een verantwoording van haar onderneming die herinnert aan de betrachtigingen in het eerste hoofdstuk van Du Perrons Het land van herkomst. Ze wil ‘haar hart luchten’, en kiest daartoe een gesprekspartner, die ze Kitty noemt. Dat Kitty dezelfde is als het cahier waaraan ze haar intieme gedachten toevertrouwt, geeft aan dat Anne het ‘onbeschaamde’ van zo maar over jezelf schrijven heeft ingezien. En schaamte is, zoals bekend, een belangrijke aanzet tot de verdubbeling van het ik: men schaamt zich, en neemt daarom afstand.
Deze neiging tot distantie, waaruit ook de zelfkritiek voortkomt, manifesteert zich in een later stadium van het dagboek in Anne's neiging haar persoonlijkheid op te splitsen in het grappige, wat oppervlakkige meisje van de wereld, en een tweede ik, dat geneigd is tot beschouwelijkheid en introspectie. Genoemde eigenschappen beperken zich niet tot de kritische aandacht voor eigen psyche en habitus, maar doen zich vooral gelden als het gaat om het bepalen van de plaats die het individu Anne Frank inneemt in het geheel van de geschiedenis. Waarschijnlijk is het dankzij dit aspect dat het dagboek uitstijgt boven het gros van de memoriale lectuur betreffende de Tweede Wereldoorlog. Het is bovendien een trek die als een rode draad door Het Achterhuis (onder deze titel wilde Anne Frank na de oorlog haar dagboek publiceren, een teken dat ze zich net als Marie Bashkirtseff tot het schrijverschap geroepen voelde) heen loopt. Op een van de eerste bladzijden geeft Anne een resumé van haar historie als gediscrimineerde en vervolgde Jodin die haar in Amsterdam heeft doen belanden. Met die synthese van het algemene en persoonlijke laat ze, waarschijnlijk onbedoeld, maar niettemin zeer authentiek en oprecht, uitkomen dat de autobiografie voor haar een middel tot historisch inzicht is.