dat zij in het bos terecht dient te komen dan met het dreigement van oom Karel. Eenmaal in het bos speelt dat weglopen geen rol meer en denkt ze nauwelijks nog aan haar ouders omdat ze geheel in beslag genomen wordt door steeds nieuwe ontdekkingen over de dierenwereld. De tekeningen van The Tjong Khing zijn zoals altijd heel aardig, maar ook enigszins slordig. Charlotte heeft ten opzichte van haar omgeving een sterk wisselende grootte en op een beukeboom die ‘hier en daar knoesten heeft die wel ogen leken’ zijn geen ogen te zien. Haastwerk?
Een leeuw met lange tanden van Dolf Verroen (Leopold, ƒ 19,90) bevat een aantal verhalen over de dierenwereld, waarin zowel soorten mensen als dieren getypeerd worden met daarbij behorende merkwaardig gedrag. Het zijn een soort Koolhaasverhalen, goed geschreven, met mensen die zich gedragen als beesten en omgekeerd. Bijna alle verhalen hebben impliciet een moraal, zoals ‘aan je lot valt niets te veranderen’ of ‘pas op voor kuddegedrag’. Daarom, en ook omdat de verhalen in het geheel niet kinderachtig zijn, lenen ze zich goed voor voorlezen of bespreken in de klas.
De debuterende Tom van Ewijk schreef een boek dat precies past in het begrip dat Piet Mooren hanteerde in En nu over jeugdliteratuur 1986/6 en dat we volgens Bregje Boonstra niet kunnen gebruiken: factie. In de ban van een bosvriend (Meulenhoff, ƒ 19,50) is namelijk geschreven met de bedoeling kinderen te laten zien hoe mensen met bossen, velden, vogels, dieren, planten enz. moeten omgaan als ze de natuur nog een tijdje willen behouden. Dat lesje is aangekleed als een kinderverhaal met een jongetje en een meisje in de hoofdrollen, met een boswachter en zijn tuinierende vrouw als liefhebbende ouders, met op de achtergrond een bekakt sprekende maar goedige jonkheer en een zeer aardige alternatieve natuurliefhebber. Dat vredelievende samenzijn wordt wreed verstoord door de komst van een stroper met een blotebillengezicht. Nogal stereotiepe figuren dus, die overigens prima functioneren in wat het boek eigenlijk beoogt.
Kom erin, zei de spin van Thea Dubelaar (Ploegsma, ƒ 22,50) heeft niets met dieren te maken. Wel met ingrediënten waar kinderen doorgaans van smullen: lekker griezelen met enge mensen, spannende gebeurtenissen, avonturen los van ouders enz. Daartegen heb ik natuurlijk geen bezwaar, wel tegen het wereldbeeld dat in dit boek wordt geschetst. Niet omdat de ideeën daarin verboden zouden moeten worden, maar omdat de voorstelling van zaken niet waarschijnlijk, niet logisch, niet eerlijk is. De ouders van Tom, Maarten en Rosalie zijn arm. Beiden hebben weliswaar gestudeerd en weten van alles over oude stenen, maar ze zijn werkloos, zodat Tom geen nieuwe schoenen kan krijgen als er een gat in zijn zool zit. Vader probeert nog wel iets met de verkoop van iets onbekends, maar ook dat levert niets op. Na veel ellende krijgt vader een baan aangeboden in Zuid-Amerika. (Waar eigenlijk, wat voor baan, voor hoe lang en als wat?) De beide ouders vertrekken om in dat verre land een huis te regelen; de kinderen hebben overigens nog geen idee van wat hen te wachten staat, welke taal ze moeten leren, hoe het gaat met school enz. Moeder zal na enige weken terugkeren om de kinderen op te halen. (Een extra tripje kan er dus nog wel van af, of zou de nieuwe baas dat betalen?) De kinderen mogen een tijd logeren bij ene mevrouw De Reus, die zij kort daarvoor per toeval hebben leren kennen als een aardige, snoepjes uitdelende mevrouw, iemand die nogal sentimenteel doet over kinderen. Zonder dat de ouders zich goed informeren over wie of wat mevrouw De Reus is, laten zij hun kinderen daar achter. Tom voelt zich door haar kleverige spinnegedrag zeer bedreigd en hij is ook degene die ontdekt dat er op zolder enge dingen zijn: babykleertjes met bloed eraan, terwijl mevrouw De Reus beweert nooit kinderen gehad te hebben. Allemaal lekker spannend, dat wel, maar ook erg onwaarschijnlijk, vooral als blijkt dat er
inderdaad sprake is van een baby die van de trap gevallen zou zijn gevallen, van een angstaanjagende grote meneer De Reus, die plotseling uit het niets opduikt en zwaar gestoord blijkt te zijn. Hij bedreigt de drie kinderen, die er vandoor gaan, en slaagt er ook nog even in een paar andere kinderen te verwonden. Een hoop naargeestig geweld en ontsporing die wel realistisch te noemen is, maar er wordt weinig houvast geboden om daar als kind iets van te begrijpen of je ertegen te wapenen. Wat zwaar en slecht gericht geschut om spanning op te wekken.
Geef me dan maar Spijkers op zak van Corrie Hafkamp (Hans Elzenga, ƒ 22,50). Ook hier wordt iemand door haar ouders bij een vreemde achtergelaten: Eva, voor een jaar bij haar onbekende tante. Ze zegt nog dat ze die tante eerst wil leren kennen, maar haar ouders hebben het te druk met (ook al) vertrekken om aan die wens tegemoet te komen (vreemd hoor!). Maar haar angst voor het alleen achterblijven wordt herkend, en er wordt op gereageerd. Door warme belangstelling en brieven van haar ouders, door haar tante Dirkje, die vol wonderlijke fantasieën blijkt te zitten en het Eva in alle opzichten naar de zin probeert te maken. Daardoorheen loopt een tweede verhaal, over zeetrollen en duindreutels, waarin Corrie Hafkamp naar hartelust haar fantasie heeft kunnen botvieren. Sommige fragmenten zijn heel spannend, andere wat te gewild en te lang uitgesponnen, maar het idee van een boek dat alleen gelezen kan worden door mensen die zich openstellen voor het fantastische is beslist een aardige vondst. Een boek voor dromertjes die geduld hebben.
Els Pelgrom creëerde in Granada, waar ze zich heeft teruggetrokken, een verhaal over een probleem dat haar kennelijk hoog zit. Wat voor soort verhalen zijn nou beter: echt gebeurde of verzonnen verhalen? Want in het echt gebeurt er nooit iets, terwijl verzonnen verhalen niet echt zijn. Een voor schrijvers misschien lastig probleem, maar ook iets dat jonge lezers bezighoudt?