Een lees- en zangboekjen voor de jeugd
(1853)–Anoniem Lees- en zangboekjen voor de jeugd, Een– Auteursrechtvrij
[pagina 200]
| |
No 92. De Broeders (N.G. II, 383).Uit Joseph in Dothan, door Vondel.Ruben. Judas. Simeon.
Ru.
Ik tij naar de Arabiers, die in de naaste vlekken
Si.
Bloedschender, houd uw rust, of anderzins, ik zweer...
Ru.
Waar ben ik, onder broêrs of broedermoordenaren?
Ju.
Ik bidde u, Ruben, rust, en laat dit schelden varen,
Ru.
Ik heb mijn broêr beloofd te troosten: laat mij gaan.
Ju.
Hij riep u bij uw naam, en zag vast steêwaart aan.
Ru.
O Joseph, zaagt gij nog naar Ruben, om te ontvlieden?
Ju.
Ik kon niet denken, wat dat roepen woû bedieden.
Ru.
Hij bouwde te vergeefs op Rubens looze trouw.
Ju.
Mijn waarde broeder, rust, en matig uwen rouw,
| |
[pagina 201]
| |
Levi. Ruben. Judas.
Le.
Ik heb een bok geslacht, om 't stuk een verf te geven.
Ru.
Wat zie ik, Josephs rok?
Le.
Nu, niet te luid gekreten!
Ru.
Och, Levi, gun mij, dat ik mijn verlangen blusch,
Ju.
Nu broeder, geef hem 't kleed en zijn bekomst van treuren.
Ru.
O pluim, waarin het duifken stak,
't Welk wreede haviken vervoerden,
Terwijl het mij aan hart ontbrak,
En haat en nijd hun aas beloerden.
O rok, o vaderlijk geschenk,
U zal ik nacht en dag omarmen,
Als 't hart in droeve tranen drenk'.
U zal ik in mijn bed verwarmen.
'k Zal, afgezucht door al 't geklag,
Met u al mijmerende spreken,
| |
[pagina 202]
| |
Gelijk of Joseph bij mij lag:
En telkens, als mijn oogen leken,
Zal ik ze wisschen met uw wol.
O wol, o vacht, die 't lam bedekte,
Hetwelk ik blaten hoorde in 't hol,
Dat zijne onnoosle tranen lekte;
Dat op zijn blaten antwoord gaf,
Toen God en alle herders zwegen.
Och Ruben, gij verdient een straf,
Die 't grootste schelmstuk op kan wegen.
't Onschuldig kind hebt gij verdaan,
En in dien jammerpoel gestooten.
Dien ouden man gingt gij verraân,
En van zijn beste pand ontblooten.
O heilig, o onschuldig kleed!
Men rekke en pijnige al mijn leden;
Geen slag van sterven zij te wreed,
Voor mij, een ondier zonder reden.
Och, Vader, Ruben is dat wild,
Van 'twelk uw Joseph werd verslonden.
Hij heeft uw hartebloed gespild.
Uw eigen zonen zijn de honden,
Die 't hert, in 't wilde woeste veld,
Vervolgden met hun bitse bekken.
Geloof niet wat men u vertelt,
Hoe wij 't verbloemen, of bedekken.
| |
[pagina 203]
| |
Onnoozel kleed, onnoosle rok,
Och, wat al jammers broedt een wrok.
Le.
Geef hier dat kleed: ik zal 't bekladden, stukwijs boorden,
Ju.
Nu geef het zonder woorden.
Le.
Dit bloed verstrek schoon rood, mijn vinger een penseel.
Ru.
Eerst broedermoorden, dan den vader nog bedriegen:
Ju.
Nu broeder, zijt geduldig.
Le.
Indien gij zwijgt, als wij, men kan niets kwaads vermoên.
Ru.
Wat al blanketsel heeft een schellemstuk van doen!
|
|