Een lees- en zangboekjen voor de jeugd
(1853)–Anoniem Lees- en zangboekjen voor de jeugd, Een– AuteursrechtvrijNo 90. De Rijnstroom (N.G. 367).1.Doorluchte Rijn, mijn zoete droom,
Van waar zal ik u lof toe zingen?
Mijn trekkende geboortestroom,
Gij komt uit zwitsersche Alpen springen,
Als hoofd-aâr der begaafde Euroop.
De Donau, uw afkeerig broeder,
Nam oostwaart op zijn snellen loop,
Gij, noordwaart, toen een zelve moeder,
Omgord van regen, ijs en sneeuw,
U kweekte voor zoo menig eeuw.
| |
[pagina 193]
| |
2.Germanje lag nog wild begroeid
Van zijn Hyrcijnsche wilde wouden,
Tot dat het eindlijk wierd besnoeid
En door de tucht in toom gehouden.
Ten leste dorst gij, strijdbre Rijn,
Den Tiber op zijn feest bestoken;
Die voor u neeg, toen Konstantijn,
Van uwen oever opgebroken,
Ging strijken met den ouden roof
Van Rome en 't Heidensch bijgeloof.
| |
3.Gij naamt het juk van Christus aan;
Men hoorde uw vrolijke oevers schateren;
En scheent de heilige Jordaan
Te tarten met gedoopte wateren.
Het Christensch Kruis viel uwen rug
Zoo zwaar niet, als weleer te dragen
Den last van Cezars legerbrug,
En Drusus, die u dede klagen
Om vijftig sloten, zwaar van steen,
Gebouwd langs uwe kanten heen.
| |
4.Maar uw geloovig Christendom
Beproefd werd, als het goud in d' oven,
| |
[pagina 194]
| |
Toen Attilaas verwoede drom
't Geruisch uws waters kwam verdooven,
En verwde met onnoozel bloed
En damde uw kil met kuische doodenGa naar voetnoot1,
En trapte met een dronken voet
Op woeste steden, leêg gevloden,
Of brandde uw haar af met zijn toorts,
Beklad en druipend van veel moords.
| |
5.Gij schreide met een heesche keel
Den Hemel aan, om troost verlegen;
Die zond u KarelGa naar voetnoot2, 't Rijksjuweel:
Dees kon de onveilige oevers vegen
Van onduitsch en baldadig schuim,
Gelijk uw Konstantijn voorhenen.
Toen kreegt gij uwe randen ruim,
En zamelde uw verstrooide steenen,
En zaagt dien held vol Godesvrucht
Zijn lusthof planten in uw luchtGa naar voetnoot3.
| |
6.O onvermoeide molenaar,
O stedenbouwer, schependrager,
O rijksgrens, schermheer in gevaar,
| |
[pagina 195]
| |
Wijnschenker, veerman, oeverknager,
Papieremaker, schaf papier
Daar ik uw glorie op mag schrijven;
Uw water dat ontvonkt mijn vier,
Mijn zinnen in uw wedde drijven,
En spelen als een dartle zwaan,
Verlekkerd op uw wijngertblaân.
| |
7.Gij schijnt een aardsche regenboog,
Gekleed met levendige kleuren,
En tart den hemelschen omhoog,
Die hierom nijdig schijnt te treuren.
De blaauwe en purpre en witte druif
Versiert uw stedekroon en lokken
En muskadelle-wijngertkuif;
De vlieten staan met wijngertstokken
Rondom u, druipende van 't nat,
En offren elk hun watervat.
| |
8.Daar is de Main, een pijnbergs zoon,
De Moezel met haar appelvlechten,
De Maas die met een mijterkroonGa naar voetnoot1
Om de eer met onzen Rijn wil vechten,
De Roer, die 't haar met riet vertuitGa naar voetnoot2,
| |
[pagina 196]
| |
De Nekker, met een riem van trossen,
De Lip, gedost met mos en kruid
Van overhangende eikenbosschen,
En duizend andren, min van roem,
Bekranst met loof en korenbloem.
| |
9.Gij strekt de voeten aan 't gebergt',
Daar zich de Zwitsers in beschermen,
Wanneer men hen om oorlog vergt;
Gij grijpt de Noordzee met uw armen,
Waarin het heldeneiland leît,
Daar Bato zich ter neder zette,
En dat, zoo schuw van dienstbaarheid,
Uitheemsche bekkeneelen plette
En deê gevoelen, dat de Rijn
Geschapen was om vrij te zijn.
| |
10.Gij slingert, als de Grieksche slang,
Uw blaauwe krullen om de struiken
En groene bergen, breed en lang,
En zwellegt-in zoo vele kruiken
Van stroomen, dat uw lichaam zwelt
Van waterzucht, en parst de planten,
En schuurt zoo menig vruchtbaar veld,
En knabbelt aan de ruige kanten,
| |
[pagina 197]
| |
Nu tusschen berg en kromme bult,
Nu door een dal, met wijn gevuld.
| |
11.Al is uw eene keel verzand,
Die 't Huis te Britten plag te schaven,
Dat nu verdronken leît op strand;
De Lek en Ysel doorgegraven
Vergelden dubbel deze schaâ,
En leiden u, met hooge dijken,
In zee; opdat uw ongenaâ
De vlakke beemden niet koom' strijken
Met macht van regen, en geweld
Van sneeuw, dat in de zonne smelt.
| |
12.De heldre en starrelichte vliet,
Die door den hemel vloeit bij duister,
Is de Italjaansche Padus niet,
Noch ook de Nijl, Egyptens luister;
Neen zeker, 't is de rijke Rijn,
Wiens visschen, met een wuft gewemel,
In 't onbevlekte kristallijn
Van eenen onbetrokken hemel,
Met zilvren schubben zilverklaar,
Als starren dolen, hier, en daar.
|