Een lees- en zangboekjen voor de jeugd
(1853)–Anoniem Lees- en zangboekjen voor de jeugd, Een– Auteursrechtvrij
[pagina 187]
| |
Maar nu - nu toch wil ik 't wagen.
Vriendlijk boomtjen, ken-je mij?
'k Kom u alle dag voorbij.
| |
2.Zie, de boomen om u heen
Hebben blad en kroon verloren;
En gij - staat daar nog alleen
Even jeugdig als te voren.
Waarom blijf-je toch zoo groen,
Als 't geen andre boomen doen?
| |
3.'k Hou zoo veel van 't groen geboomt',
Van de frissche groene weiden;
Maar, de gramme winter koomt,
En - verdwenen zijn ze beiden.
Gij slechts houdt uw groenen tooi:
Boomtjen-lief, dat staat je mooi.’
| |
4.‘Leergraâg knaapjen, 't is mijn aard,
's Zomers, 's winters, alle dagen,
- Of ook 't noodweêr om mij waart -
't Groen - de kleur der Hoop - te dragen.
En, als 'k daar zoo rustig sta,
Zeg ik: hoop en volg mij na.
| |
[pagina 188]
| |
5.Zie, de herfstwind, scherp en schraal,
Joeg den schrik door bloem en lover;
Blies de boomen dor en kaal:
Liet hen naakt aan 't noodweêr over.
'k Duldde veel - wat mocht ik doen? -
'k Hoopte op beter en - bleef groen.
| |
6.Eens, lief knaapjen, eens gewis,
Treft ook u, in later dagen,
Eer 't soms herfst of winter is,
't Woên van storm en onweêrsvlagen.
Denk dan, als ge droevig zijt:
't Dennenboomtjen groent altijd.
| |
7.Zal 't niet eenmaal lente zijn,
Na den winter van dit leven?
Warme gouden zonneschijn!
Weeldrige eindloos schoone dreven!
- Groene uw Hoop, of 't Noorden woed',
De eeuwge Lente te gemoet.’
|
|