| |
| |
| |
No 86. Klooster-Inname (N.G. 331).
Diederik van Haarlem beraamt met Willem van Egmond een aanslag op Amsterdam, ter wreking van den moord van Floris V, waaraan Gijsbrecht van Aemstel deel had.
Poortier (binnen het klooster). Diederik van Haarlem (klopt aan de deur).
Doe vrij op, en vrees niet: 't is uw vriend.
't Is avond, en een tijd dat ons geen vriendschap dient:
Kom morgen vroeg, bij dag.
Wat zal ons hier gebeuren!
'k Zeg anderwerf, doe op. P. Men opent hier geen deuren,
Zoo spade: ga uw gang: kom morgen tijdig weêr.
Ik zeg voor 't lest, doe op, en doet gij 't niet, ik zweer...
Wie zijt ge, die dus raast, als wild en uitgelaten?
Wij dachten langer niet om ruiters noch soldaten. (Hij komt buiten.)
Heer maarschalk, wel hoe dus? wat jaagt u hier zoo spa?
Men sloeg u 't heilig kruis, toen 't leger optrok, na.
'k Geloof niet, dat gij ons al weder zoekt te kwellen?
En komt ge dus alleen? waar zijn uw rotgezellen?
Ik kom alleen. Waar is uw meester Willebord?
Ter kerke, waar hij vast, en zijn gebeden stort.
Ga, roep hem, want ik moet dien goeden vader spreken,
| |
| |
Poortier (hij wendt zich af):
O Jesus, sta ons bij! Dit is een kwalijk teeken.
(Tot Di) Ik heb gebeld; hij komt.
Ga, roep den vader, fluks.
Soldaten brengen ons heel zelden veel geluks.
Wij zien ze noô van voor, en allerliefst van achter.
Al wie een hopman huist, die heeft een trouwen wachter
En ridderlijk beschut, en hoeft geen poort noch slot.
De beste wachter is de sterke en groote God,
Die nimmermeer en slaapt, en luistert naar ons zuchten.
Wij bidden staâg om peis, en haten krijgsgeruchten,
En hooren met verdriet het kraayen van dien haan.
In oorlog houden eerst abdij en klooster aan.
Gij zat hier in 't beleg voor alle moedwil veilig.
Wij weten 't Egmond dank, en houden hem voor heilig.
Daar is de vader zelf, zoo bleek en afgevast.
Heer maarschalk, wel, wat nu?
Gij zijt mij wellekom, al komt gij ongebeden.
'k Verwachtte u t' avond niet, en luister naar de reden
Dat gij dus schichtig keert: daar is wat meer aan vast.
'k Verzoek alleen op u, en dat door Egmonds last,
Of ik wat krijgsvolk mag te nacht in 't klooster leggen.
Het is een krijgsmansbeê, gij moogt ze niet ontzeggen.
| |
| |
't Is errenst, en geen spel,
En Egmonds eigen last: hij gaf me dit bevel.
Hoe zal men dit verstaan? heeft Egmond dat bevolen?
Hij stak nooit Godshuis aan, noch zocht zich bij de kolen
Te warmen van dat vier. 't Is enkel misverstand.
Gij zijt mij wellekom, mijn heer, daar is mijn hand.
'k Zal u en uwen stoet gewillig innelaten,
Maar 't Godshuis op te doen baldadigen soldaten
Of ruitren, 'k lij het niet: 'k vermag 't met geen gemoed.
Het klooster is Gods erf, en Jesus' eigen goed.
Wie kloosters raakt, die raakt den appel van Gods oogen,
Heer overste, geloof, 't is buiten ons vermogen.
't Is om een uur of twee te doen, ten hoogste drij.
Ik blijf u borg, en hou uw kerk en klooster vrij
Van overlast en schaâ, en zal de boosheid straffen.
Met krijgsmansborregtocht en heb ik niet te schaffen;
Al waar 't de veldheer zelf, ik zeî 't hem in 't gezicht.
Dit is een overoud en vorstelijk gesticht,
Verzorgt in vrede en krijg met zegelen en brieven,
Dat wie het kwetst, gedenke een vorst des rijks te grieven,
Die zegt: hij raakt mijn kroon wie 't Godshuis iet misdoet.
Sint Andries is 't gewijd: het past geen' krijgsmansvoet.
't Zij verr' dat Diedrik nu 's Karthuizers vijand werde.
| |
| |
Twee Alexanders zelfs, de Vierde en ook de Derde,
Gelijk de Tweede Urbaan, bevestigden dit slag
Van Godsdienst, daar men Bruin' wel de eer van geven mag.
Ja, opdat geen gerucht zoû storen onz' gemoeden,
Mag niemand deze plaats, beneden honderd roeden,
Betimmeren, veel min bezwaren met den last,
Dien de oorlog na zich sleept, of eenig oorlogsgast.
Wij staan op keizerlijke en pauselijke wetten.
De wetten zwijgen stil voor wapens en trompetten.
De nood breekt wet: gij moogt op geene wetten staan.
Ontwijdt ge dan 't gewijde?
Als David heeft gedaan,
Toen hij voor 't zwaard van Saul te Nobe kwam gevloden,
En zijnen honger boette aan priesterlijke brooden,
Dat niemand ooit vermocht, 't en waar 't gezalfde hoofd.
De stoute Usia werd rechtvaardelijk beroofd
Van zijn gezondheid, toen hij 't heiligdom ontwijdde;
De priesters hebben God en de Englen op hun zijde.
Dit is het errefdeel, dat ons te beurte viel.
Hij laadt des Graven vloek rampzalig op zijn ziel,
Die 't Godshuis in zijn recht en vrijdom wil verdrukken.
Hebt gij een aanslag voor, het kan u niet gelukken.
Hoe luidt des Graven vloek, dat ik u wel versta?
Dat aller Heilgen toorne en eeuwige ongenaâ
Alleen niet treffen zal de kinders, en den vader;
O gruwel! maar hij moet met Judas, Gods verrader,
| |
| |
Met Lucifer en al zijne Engelen vergaan,
En schaamrood en verdoemd voor Jesus' vierschaar staan.
't Is schrikkelijk: begint uw hart nog niet te beven?
Ja, 't klooster heeft dien vloek den landsheer voorgeschreven.
Het zij daarmeê zoo 't wil, men opent nu geen poort.
't Is Kerstmis; 't klooster viert Gods vrolijke geboort';
De hoogste feest van 't jaar: dus laat dit werrek steken!
Karthuizerbroêr, hier geldt geen prevelen, noch preêken.
Bewillig mijn verzoek, en sta mijn bede toe,
Of anders, lij dat ik het ongebeden doe!
De tijd verloopt, 't is spaâ: daar komen mijn soldaten.
'k Getroost mij eer den dood, dan ik dit toe zal laten.
Wat wilt gij 't helsche vier op uwe halzen laân?
Voort mannen, vaart vrij voort, en steekt het klooster aan!
't Is koud; zoo mogen wij ons bij de kolen warmen.
Och maarschalk, hou gemak, en wil u toch erbarmen;
Het is geen christen mensch, die brand in kloosters sticht.
Al wat het Godshuis heeft, huisvesting, vier en licht,
En spijs en drank, het is voor 't krijgsvolk al ten beste.
Nu mannen, trekt vrij in: trekt voor, ik blijf de leste.
|
|