| |
No 34. Sint-Jansliedtjen in den winter (LXVI).
1.
Christen, vorder in de deugd
Offer met vernieuwde vreugd
Aan het nieuwgeboren Kind,
Die zijn teêrstgeliefden vrind
Uit dit tranendrinkend stof
Tot den groenen blijden hof
| |
2.
't Was Joannes, die alleen,
Trots der Priestren roede,
Door der beulen drommen heen
Aan den voet van 't bloedig kruis
Was zijn eenig hof en huis.
| |
| |
Hij, die eens zijn Heer en Vorst
Had gelegen aan de borst,
| |
3.
Hij, de kuische jongeling,
‘Tot der Moeder veiliging
Moeder-lief, zie hier uw zoon,
Als ik opga tot den Troon,
Zoon, zie daar uw Moeder!’
Ja, Mariaas kind en voogd
Werd, van 's Heeren vriend, verhoogd
Tot zijns Heeren Broeder.
| |
4.
Ja, gij schat die gunst en roem,
Gij bewaart de Jesse-bloem,
Maar gij kent den rechten tijd,
Dat gij weêr in Sion zijt
Haastig keert gij saam ter Stad:
Want het dal van Josaphat
| |
| |
| |
5.
Toch begraaft ge uw Moeder daar
Slechts voor weinig dagen;
't Zie een blank gewiekte schaar
Daar zij u verwachten zal
| |
6.
Adelaar, gij streeft haar na;
Wordt u toebereid weldra,
Aardsche foltring heeft geen macht
Op dees geest, wien 's Heeren macht
| |
7.
‘Lieve kinderkens, hebt lief;
| |
| |
Luidt Joannes' woord en brief:
Was zijn leer; geen andre.
Liefde is 't leste woord geweest
Uit uw mond o aadlaarsgeest,
Die 't Heelal doorschouwde:
Liefde, kuischheid, en verstand -
Smeekt ze ons van Gods Vaderhand,
|
|