| |
Ontrouw treft haren eigenen meester.
De omgelegene landstreek van L. was omringd door Franschen, en de inwooners der stad vreesden, dat zij na weinige dagen den vijand zeer zeker binnen hare muren zouden zien. De rijken trachtten hunne bezittingen van gereed geld in veiligheid te brengen, en de meesten derzelve waren zeer benaauwd: De eene verbergde zijn geld in eene kelder, de andere begroef het in den grond. Een dezer vreesachtige en wantrouwende menschen vertrouwde het aan eenen metselaar, die vele jaren lang in zijn huis gewerkt had. Het was reeds laat in den nacht, toen hij hem liet roepen.
‘Vriend,’ zeide hij tegen hem, ‘ik zou eene schoone gelegenheid voor u weten, om
| |
| |
in weinig tijds, en zonder dat gij veel moeite daarmede zoudet hebben, driehonderd guldens te kunnen verdienen.’
‘O! dat zou goed zijn,’ hernam de metselaar, ‘Zooveel geld verdien ik dikwijls niet in twee jaren.’
‘En zij zouden in twee uren verdiend zijn.’
‘Als het zonder levensgevaar kan gedaan worden, dan zou ik aanstonds daartoe gereed zijn.’
‘Uwe eer zou daarbij zelfs niet te lijden hebben, als gij dezen voorslag zoudt willen aannemen; veel minder nog, dat uw leven daarbij in gevaar zou geraken. Alleen door uwe bekwaamheid, waarvan ik reeds zoolang overtuigd ben, en die gij dikwijls in mijn huis getoond hebt, en ook door eene eerlijke, ondoordringbare stilzwijgendheid, kunt gij, zoo als ik reeds gezegd heb, in twee of drie uren zeer zeker de u beloofde driehonderd guldens verdienen.’
‘Als het anders niet is. Mijnheer! dan zal ik oogenblikkelijk gereed zijn. Wat mijn werk betreft, dan durf ik elk tarten, en de dood kan naauwlijks beter zwijgen, dan ik,
| |
| |
wanneer ik het doen moet. Daar is mijne hand en mijn woord van eer, ik ben geheel en al tot uwen dienst.’
‘Nu, nu! Ik heb u altijd voor eenen eerlijken man gehouden, en gij zult ook ditmaal, zoo als ik hoop, geen schurk worden. Hoor dan! Gij weet het toch ook wel, dat wij niet veilig zijn voor de Franschen, en het is bekend, dat bij zulke gelegenheden alles niet eerlijk in zijn werk gaat. Men zegt wel, dat de Franschman, als vijand beschouwd, nog wel tamelijk goed zou zijn, en dat hij beloofd heeft, onze eigendommen te zullen beschermen; maar de woorden zouden wel goed kunnen zijn, doch juist niet met de daden overeenkomen. Nu weet gij wel, goede baas, dat ik voor eenen rijken man gehouden word. Ik ben wel niet arm, maar ik ben toch zeker zoo rijk niet, als men wel meent. Mijn geld staat, dar kan ik u zeggen, onder de menschen, en gereede penningen heb ik weinig, op zijn best genomen negenhonderd guldens. Dit wilde ik nu wel in veiligheid brengen. Gij zult het derde gedeelte daarvan hebben, als gij een gat in dezen muur maakt, om mijne kleine som daarin te kunnen bergen. Geloof mij, als een eerlijk man, dat deze
| |
| |
drie zakjes, die hier op de tafel liggen, geenen penning meer bevatten, als negenhonderd guldens. En al waren het zoo vele duizenden, als het honderden zijn, dan zoudt gij het beloofde derde gedeelte hebben. Maar gij moet het gat zoo behendig maken, dat geen menschelijk oog het kan ontdekken.’
‘Dat zijn maar kleinigheden, wij zullen dat wél maken.’
‘Hier in deze kamer zou het wel het veiligst zijn. Achter het behangsel is een brandvrije muur, dat heb ik zelfs reeds onderzocht. Maar wij moeten nu aanstonds het werk gedaan maken, in een uur tijds, want wij zijn geen oogenblik zeker dat de Franschen zouden kunnen in de stad dringen. En thans kan dit best gedaan worden. Bij dag laat het zich niet wel doen, de buren zouden het merken en nieuwsgierig worden, als zij eenen metselaar bij mij zagen, en dan zouden wij welligt, in spijt van onze voorzorg, verraden zijn.’
‘Daarin hebt gij volkomen gelijk. Ik zal mijn gereedschap gaan halen.’
‘Daar voor is gezorgd, mijn vriend! ik heb
| |
| |
reeds alles bij de hand. Maar zoo als gezegd is, goede baas! het moet stil gehouden worden.’
‘Gij hebt mijn woord van eer. Als ik een woord daarvan mij laat ontvallen, dan doe ik mijzelven het grootste nadeel.’
De metselaar begon het werk, en was zoo voorzigtig, dat niemand der buren iets kon ontdekken; zelfs in het huis, waar dit alles geschiedde, wist geen schepsel iets daar van, zoo heimelijk en zacht werkte de metselaar.
‘Zoodra de vijand weder buiten de poort is,’ zeide de heen. van x., ‘kom dan en haal uwe driehonderd guldens.’
Zij wenschten elkander goeden nacht.
Naauwelijks was de metselaar dc deur uit, of hij kreeg in het hoofd, dat naar gissing in deze drie zakjes meer als driehonderd guldens zou verborgen geweest zijn. Deze gedachte werd bij hem nog te levendiger, toen hij zich te binnen bragt, dat men den heer van x. voor den gierigsten inwooner in de stad hield. Door dit denkbeeld verleid, kwam hij op den inval, om zich bij eenen Franschen generaal aan te melden, en aan hem den verborgen schat te verraden, op voorwaarde, dat hij met hem de helft zou deelen.
| |
| |
Naauwelijks begon de morgenschemering, of de geheele stad was in beweging, en de Franschen waren in vollen aantogt. Het was maar al te zeker, dat zij binnen weinige uren in L. zouden trekken. De metselaar zocht naar de voegzaamste gelegenheid om met eenen der Fransche generaals te spreken, en verraadde het geheim, op voorwaarde dat hij de helft van het gevondene zou hebben. De generaal beloofde hem dit, vraagde naar alle de bijgekomene omstandigheden, en de metselaar gaf hem de volkomenste inlichting. Nu trokken de Franschen binnen de stad. De generaal stond er op, dat men hem in het huis van den heer van x. zou inkwartieren. De heer van x. was verrukt van blijdschap, en ontving den aanzienlijken, hoewel ongenoodigden gast met de levendigste eerbewijzingen. Hij leidde hem in het prachtigste vertrek van zijn huis.
‘Ik dank u voor uwe genegene oplettendheid,’ zeide de generaal: ‘maar in dit vertrek kan ik mijn verblijf niet houden. Wijs mij een van uwe andere vertrekken.
De heer van x. zwoer, dat hij geen beter vertrek in zijn huis had.
‘Ik zoek nimmer pracht in de kamer, waar ik mijn verblijf houd,’ antwoordde de generaal, ‘doch het bevalt mij beter in de eene ka-
| |
| |
mer als in de andere, en dikwijls heb ik het eenvoudigste vertrek het liefste. Derhalve verzoek ik nog eens, dat gij mij in alle de vertrekken van uw huis gelieft rond te leiden; en dan zal ik eene keus van eene uwer kamers doen.’
Wat zou de heer van x. doen? Hij leidde den generaal uit de eene kamer in de andere; doch hij wilde in geen een dier vertrekken woonen.
‘Maar, hoe komt het,’ vraagde de generaal, ‘gij hebt mij daar zoo even voorbij die deur geleid, zonder die kamer te ontsluiten, en ik heb u immers verzocht, dat gij mij alle uwe vertrekken wildet laten zien.’
De heer van x. schrikte van deze aanmerking, en verschoonde zich daarmede, dat deze kamer de slechtste van het huis en een zeer klein vertrek was; dat hij somtijds aan eenige verarmde nabestaanden zijner vrouw, als zij door de stad reisden, in dat kamertje huisvesting gaf.
‘En evenwel moet ik u verzoeken, mij dit te laten zien,’ antwoordde de generaal; ‘want zoo als ik reeds gezegd heb, menig een vertrek, dat voor anderen van geen belang schijnt, bevalt mij beter, dan dc rijkste, fraaist versierde pronkkamer.’
En de heer van x. nam den fleutel, en sloot met bevende handen de kamer open.
| |
| |
Met een nieuwsgierig oog keek de generaal rond, hij nam den heer van x. gemeenzaam bij de handen, en zeide: ‘Nu, hier staat het mij best aan in geheel uw huis, hier wil ik blijven en gehuisvest worden.’
De heer van x. kon niets daar tegen hebben, hij maakte eene buiging, en moest zich naar de begeerte van den generaal schikken. ‘En nu moet gij mij hier alleen laten blijven,’ zeide de generaal, ‘want ik houd veel van de eenzaamheid, althans nu en dan, en dat is nu het geval; hoezeer ik anders gaarn lieden bij mij heb.’
Naauwelijks was de heer van x. uit de kamer des generaals, of hij begaf zich in haast naar den metselaar.
‘Vriend, lieve boezemvriend, gij zult verwonderd zijn dat ik bij u kom,’ zeide de heer van x. tegen hem: ‘weet gij reeds dat de Fransche generaal *** bij mij geinkwartierd is.’
‘Zoo? daarvan heb ik nog niets gehoord; doch ik wensch u geluk daarmede.’
‘En kunt gij het u verbeelden, hij heeft niet afgelaten, hij heeft daarop aangedrongen, bij mij zijn verblijf te houden, hoewel men hem het paleis van den graaf *** aangeboden had.’
| |
| |
‘Misschien kent gij mijnheer den generaal van nabij?’
‘Ik heb hem van mijn leven niet gezien, veel minder met hem gesproken.’
‘Nu, dan moet hij u kennen; Maar dit zij zoo als het wil. Het is goed voor u, gij kunt nu zoo veel te geruster zijn. Als iemand den generaal tot vriend heeft, dan zal de gemeene soldaat zich niet ligt tegen hem verzetten.’
‘Dat is wel waar! Maar het blijft toch iets bijzonders, dat de generaal op mijn huis gesteld was, dat toch maar eene hut is bij het paleis van den graaf. Metselaar, gij hebt u immers geen woordje laten ontvallen, men zegt dikwijls iets, en denkt niets kwaads daarbij - maar....
‘God beware mij! Wat denkt gij, mijnheer! Zou ik mijzelven niet benadeelen?’
‘Ik geloof, ik geloof bijna.... Nu, zwijg voorts dood stil. Goeden nacht, goeden nacht. Zoodra de Franschen de stad weder ontruimd
| |
| |
hebben, dan kunt gij uwe driehonderd guldens halen.’
Hm! hm! fluisterde dc heer van x. bij zichzelven, toen hij naar huis ging: ‘Zal en moet de generaal bij mij gehuisvest worden, daar hij het immers veel beter kan hebben. Het mag gaan zoo als het wil, als de metselaar maar niet gebabbeld heeft. En dat heeft hij zeker niet gedaan, want de man behield zijn eerlijk, opregt gelaat, toen ik hem op zijn geweten af vraagde, en hem tevens scherp in de oogen zag.’
‘Ga maar heen, oude gierigaard! ga maar heen,’ zeide de metselaar, zoodra hij den heer van x. niet meer voor zijne oogen zag. ‘Ik moest wel onnozel zijn, als ik niet zou merken, dat gij mij bedrogen hebt. De angst heeft u naar mij gejaagd; morgen zullen wij zien, hoeveel zwaarder uwe zakjes zijn. Ik zou om mijnen kop wel willen wedden, dat ik wel tienmaal negenhonderd guldens zal krijgen, als de generaal met mij zal deelen. Ga, en laat u nu met uwe driehonderd guldens uitplunderen.’
De nacht verliep. Reeds in den vroegen morgen liet de generaal den heer van x. bij zich roepen ‘Zeg mij toch, mijnheer! wat toch op de wereld hier in den muur mag zitten;
| |
| |
ik heb den geheelen nacht geen oog kunnen toedoen. Ik moet volstrektelijk weten, wat daar achter zit:’ Zoo sprak de generaal tegen den heer van x., en verloor hem niet uit de oogen. Deze stond daar, werd op deze vraag zoo bleek als de dood, en stamelde in afgebrokene woorden, dat welligt ratten of muizen in dezen nacht achter den muur zouden gespookt hebben.
‘Dat is onmogelijk! Het was een gedruis van eenen anderen aard’
‘Mijnheer de generaal gelieve slechts te bevelen, en ik zal hem in eene meer stille kamer brengen.’
‘Neen, neen! Ik ga niet van hier, voor dat deze muur nader onderzocht is. Laat eenen metselaar of eenen timmerman roepen, de muur moet ingeslagen worden.’
De heer van x. maakte velerleije tegenwerpingen, en zocht den generaal te bewegen, dat hij ten minste den muur zou sparen. Maar de generaal bleef daarbij, en eischte voor de tweedemaal eenen metselaar of eenen timmerman. De heer van x. moest tot een besluit komen, en liet den metselaar halen. Toen deze kwam,
| |
| |
en van den generaal het bevel kreeg, om een gat in den muur te slaan, wenkte de heer van x. hem, dat hij de bewuste plaats niet zou treffen, en die geheel onaangeroerd laten. Maar deze ongetrouwe, moedwillige man sloeg juist die plaats in.
‘Wat zie ik!’ riep de generaal, ‘staan daar niet drie zware zakken. Laat ons zien wat daarin is. Brengt die hier.’
De generaal opende dezelve: ‘O zie daar! Het is geen geringe vond! Elke zak is vol goud, ieder van dezelve zal wel twintigduizend daalders waardig zijn. Arme geest, die dezen schat met zooveel gedruis bewaakt hebt, begeef u te rust, want het geld is nu in goede handen.’
Het was zeer kwalijk gesteld met den heer van x., nu werd hij bleek, dan bloosde hij, beefde over al zijn lijf, en hij kon geen woord spreken. De metselaar in tegendeel stond bij al de boosheid, die hij gepleegd had, zeer wel te vreden, glimplachte en berekende welligt in stilte, hoeveel hij van deze verradene vond krijgen zou.
De generaal zette een norsch gelaat, en trad nader bij den heer van x. ‘Hoor, weet dat ik van alles onderrigt ben. Deze schurk heeft u verraden. Gij zoudt ook eene harde straf verdiend hebben, maar ik wil u overlaten aan
| |
| |
de straf van beschaming voor uzelven. Wie gaf u regt, om den waren, echten Franschen soldaat voor eenen rover te houden? Onder elke natie is slecht gespuis, en welk verstandig mensch, in wiens hart een beter gevoel klopt, zal dit op rekening der natie stellen? Daar, neem uw geld weder tot u, en leer uit mijne wijze van handelen, dat ook de Franschman de deugd der grootmoedigheid met vermaak uitoefent, en dat de wraak hem zou onteeren, hoe regtvaardig die hier ook mogt schijnen?’
Toen sprak hij den metselaar aan: ‘Maar gij, ellendige verrader! uw verdiende loon zal u geworden. Als gij aan den genen, die aan u dit geheim heeft toevertrouwd, waart getrouw gebleven, dan zou hij u gaarn uwe geheimhouding beloond hebben, hij zou het u moeten vergelden. Maar uwe trouweloosheid neemt zijne verpligting weg, welke hij u gaf. En dat gij de vermetelheid haddet, mij te houden als of ik deel wilde hebben aan uwe misdaad, daar voor verdient gij eene bijzondere straf, op dat gij voor anderen tot een waarschuwend voorbeeld moogt strekken.’
De generaal liet vier zijner sterke karels roepen, en de trouwelooze verrader werd met vijstig stokslagen gekastijd.
|
|