Leerzaam gedenkboek voor de Nederlandsche jeugd
(ca. 1817 )–Anoniem Leerzaam gedenkboek voor de Nederlandsche jeugd – AuteursrechtvrijDe edele jongeling, of de deugd alleen maakt gelukkig, en eerlijk te zijn is het bestendigste.
| |
[pagina 148]
| |
vroeg, en nu was de arme jongeling geheel en van elk verlaten. Een oude neef deed hem dagelijks verwijtingen, en meende dat het beter voor hem zou geweest zijn, als hij een handwerk geleerd had. ‘Maar neef,’ voegde deze man dan gemeenlijk daarbij: ‘de hoogmoed heeft uw verstand in de war gebragt, en gij wildet maar een man van meer aanzien worden, als uw vader was. - Wie vliegen wil, moet volkomen vleugels hebben, anders kruipt hij met ingekorte vleugels altijd en eeuwig op den grond.’ Adolf verdroeg deze verwijtingen altijd zeer bedaard, want zijn geweten sprak hem vrij, dat hij niet uit hoogmoed, maar uit zuivere genegenheid en vurige liefde tot de wetenschappen, den stand der geleerden voor den besten had gehouden, waartoe hij zichzelven het meest geschikt oordeelde, en in welken hij eens iets uitmuntends zou kunnen voor den dag brengen. Derhalve verloor hij den moed niet, hoe dikwijls ook het zwaarste gebrek hem mogt drukken, hoe dikwijls hij ook te worstelen had met de ongelegenheid, welke natuurlijk verbonden moest zijn met zijnen droevigen toestand. Dagelijks vond hij nieuwen troost in zijne geliefkoosde wetenschappen; zijne kundigheden vermeerderden van nur tot uur; zijn hart werd veredeld; | |
[pagina 149]
| |
hij vorderde niet slechts in geleerdheid, maar werd ook wijzer en beter, en het viel hem niet moeijelijk, om datgene, wat voor anderen onontbeerlijk scheen, gemakkelijk te kunnen missen. Hoe arm hij ook wezen mogt, even zoo zeer was hij te vreden. Men leerde hein kennen als een uitmuntend vernuft, en wie ook met hem verkeerde, en gelegenheid had, dieper te dringen in zijn hart en in zijne kundigheden, schatte hem hoog, en was zeer voldaan over zijne wijze van handelen. En echter scheen het noodlot hem op de sterkste wijze te willen beproeven, want niemand liet zich aan hem gelegen zijn. Als zich eens een uitzigt op eenen beteren staat in de wereld voor hem opdeed, bleef het op eenen grooten afftand van hem, of het verdween, als hij meende dat zulks het naaste bij hem was. Honderd andere, en voorzeker niet van de slechtste jongelingen, zouden moedeloos geworden zijn; doch hij bleef vast en onwankelbaar, hij week niet af van het doelwit der deugd, en zijn gloeijende ijver voor de wetenschappen verminderde niet: voordeelige gelegenheden, om zijne beklagelijke omstandigheden met betere te kunnen verwisselen, deden zich somtijds voor hem op; doch deze zouden hem in de gelegenheid gebragt hebben, om afstand te doen van zijne edele grondbeginselen. | |
[pagina 150]
| |
Liever wilde hij verloochend zijn aan die voordeden, welke hem toelagchten, en hij bleef altijd getrouw aan zijne keusspreuk: de deugd maakt alleen gelukkig, en eerlijk te zijn is het bestendigste. Op eenen zekeren dag was hij in de grootste verlegenheid, zijne geheele bezitting van gereed geld bestond in eenige weinige penningen. De zorg voor het toekomende drong hem nu wel nader aan het hart, dan ooit te voren; maar het uur sloeg, waarin hij de lessen moest bijwoonen, en hij vergat zijne zorg, en spoedde zich met vlugge schreden naar zijnen hoogleeraar, zonder het minste gevoel te hebben, dat met dit uur ook het uur van zijn geluk geslagen had. Hij moest over de Graben gaan.Ga naar voetnoot(*) Langs denzelfden weg ging ook de Vorst ***. Niet ver van het zoo genoemde Kruidsteegje, haalde de Vorst zijne neusdoek uit den zak, en tevens trok hij, zonder het te bemerken, een pakje banknooten uit, hetwelk op de straat viel. - Adolf, die kort achter hem ging, raapte het pakje op, met oogmerk om het terstond aan den eigenaar weder ter hand te stellen. Hij poogde door het gewoel der menschen heen te dringen; doch het was hem niet mogelijk, den Vorst, | |
[pagina 151]
| |
dien hij niet kende, nabij te komen. Hij hield het gevondene stijf in de hand, als een goed dat hem slechts toevertrouwd was, en vestigde zijne oogen op den Vorst, om dezen niet uit het gezigt te verliezen. Eindelijk zag hij, dat de onbekende op de Nieuwe Markt in een zeer prachtig paleis trad. Nu verdubbelde hij zijne stappen, en kwam aan het paleis. ‘Kent gij dien heer, die zoo oogenblikkelijk naar binnen ging?’ vraagde hij aan den poortier. ‘Het is zijne Doorluchtigheid, de Vorst ***’. ‘Behoort dat paleis aan zijne Doorluchtigheid?’ ‘Ja, waarom?’ ‘Ik wenschte zijne Doorluchtigheid te spreken.’ ‘Dat zal nu niet kunnen geschieden; want niemand moet bij hem toegelaten worden, dat is het oogenblikkelijk en nadrukkelijk bevel.’ ‘En het is evenwel zoo dringend noodzakelijk, dat ik met zijne Doorluchtigheid spreke.’ ‘Geef u aan bij den opziener van het huis - maar ik twijfel of men u zal aanmelden.’ Adolf ging bij den opziener, en na vele omstandigheden besloot deze, om hem bij den Vorst aan te melden. Hij werd oogenblikkelijk binnen gelaten. | |
[pagina 152]
| |
‘Uwe Doorluchtigheid heeft dit verloren; ik geef het terug,’ zeide adolf, en reikte den Vorst het pakje banknooten toe. De Verst schrikte, toen hij zijne banknooten herkende, die, zoo als men naderhand is gewaar geworden, tweemaal honderduizend guldens aan waarde bedroegen. Hij zag den brenger met scherpe oogen aan. ‘En waar hebt gij dit gevonden?’ vraagde de ontstelde Vorst. ‘Uwe Doorluchtigheid was niet ver van het Kruidsteegje, bij het gaan over de Graven, en haalde den neusdoek uit den zak, en trok tevens met denzelven het pakje uit. Ik vermoedde, uit hetgeen buiten op geschreven staat, dat zaken van waarde daarin waren, en spoedde aanstonds uwe Doorluchtigheid na, toen ik het pak had opgeraapt. Hoe groot het gedrang des volks ook mogt wezen, en hoe zeer het mij onmogelijk werd u, genadigste Heer! in te halen, heb ik u toch niet uit het oog verloren, en ik rekende het mij tot pligt, geen oogenblik te verzuimen, om u het verlorene weder ter hand te stellen.’
de vorst, (vriendelijk.)
Ik bedank u voor deze oplettendheid; gij hebt mij daarmede eenen bijzonderen dienst gedaan. Wacht een weinig. | |
[pagina 153]
| |
De Vorst kwam weldra uit zijn schrijfvertrek terug, en gaf aan den eerlijken vinder een betaalbriefje van tweeduizend dukaten, welke hij bij zijnen kassier moest gaan ontvangen. Adolf schrikte. Welras bedaarde hij en gaf aan den Vorst deze betaalbriefje terug met deze woorden: ‘Uwe Doorluchtigheid verschoone mij, dat ik mij deze grootmoedige belooning onwaardig rekene.’ ‘Hoe dat?’ hernam de Vorst bevreemdend.
adolf.
‘Het zij mij vergund, genadigste Heer! dat ik u mijne redenen moge voordragen.’
de vorst, (vriendelijk.)
‘Spreek vrij uit.’
adolf.
‘Ik ben een dood arm mensch, en echter zou ik wel wenschen, éénmaal mijn geluk alleen te kunnen vestigen op mijne geringe bekwaamheid, op mijne kundigheid en mijn deugdzaam gedrag. Indien ik in het bezit gesteld wierd van zulk eenen aanzienlijken schat, als waarmede gij, genadige Heer! mij zoo edelmoedig wilt begiftigen, och, wie weet, of ik dan voortaan wel blijven zou bij die grondstellingen, die ik tot op dezen oogenblik heb, en bij welke ik zoo wel te vreden en gelukkig ben. Hoe liet zou eene | |
[pagina 154]
| |
groote som gelds mij de oogen kunnen verblinden, en mij op doolwegen leiden, die mij tot de ondeugd, en daardoor tot het verderf zouden kunnen leiden. Uwe Doorluchtigheid vergunne mij derhalve, dat ik om een nieuw gunstbewijs smeeke.’
de vorst.
‘Met al mijn hart!’
adolf.
‘Ik verzoek dat ik, zoo lang ik in mijnen oefeningstijd ben, vrije kost en inwooning moge hebben, opdat ik mij onbelemmerd kunne bereiden tot mijne aanstaande bestemming, om eens mijn vaderland, als een nuttig lid van den staat, te kunnen dienen.’ De Vorst, getroffen door de denkwijze van dezen edelen jongeling, gaf ten antwoord: ‘Brave jongman, gij zult niet alleen van nu af, en gedurende al den tijd uwer letteroeseningen, vrije kost, vrije inwooning, en alles, wat gij tot uw onderhoud en een goed bestaan noodig hebt, in mijn huis genieten, maar ik stel u ook, na uwen geëindigden akademietijd, zoolang in mijn huis aan, op een jaargeld van achthonderd gulden, tot dat ik u op eene meer voordeelige wijze kan aanbevelen, en u naar uwe begeerte en verdiensten kan bevorderen. Lieden van zulk eene zeldzame braafheid heb ik noodig, en weet die op prijs te stellen.’ | |
[pagina 155]
| |
Adolf is tot heden toe getrouw aan zijne grondbeginselen, hij treedt een uitnemend geluk te gemoet, en zijne standvastigheid aan zijne keusspreuk: De deugd alleen maakt gelukkig, en eerlijk te zijn is het bestendigste, wordt dagelijks, ja zelfs van uur tot uur sterker. |
|