Leerzaam gedenkboek voor de Nederlandsche jeugd
(ca. 1817 )–Anoniem Leerzaam gedenkboek voor de Nederlandsche jeugd – Auteursrechtvrij
[pagina 136]
| |
zou zeggen. Vader zweeg en julius was blij, en gedroeg zich welras zoo, als of er niets was voorgevallen, hetwelk hem zou hebben kunnen verlegen maken. Reeds fluisterde hij los en heimelijk valentijn in het oor: Zult gij dat ook kunnen eten? Het zijn gezouten rattenstaarten met slakken, kikvorschen en meer zulk ongedierte. ‘Wel,’ gas valentijn ten antwoord, ‘als ik het voor mij heb, dan zal het wel schikken. Als de tijd komt zal er wel raad zijn. Maar ik zou toch wel willen wedden, dat ik het beter zou weten, wat het is.’ ‘Gij?’ vraagde julius, schimpend. ‘Ei toch,’ meende valentijn, ‘als de anderen het kunnen eten, en in het leven blijven, dan zal ik daarvan niet sterven.’ Mevrouw willmann diende voor. Nu was ook de beurt aan valentijn gekomen, en hij had zijn bord met ansjovissalade voor zich. ‘Wel koekoek, zouden dat gezouten rattenstaarten, slakken en kikvorschen zijn!’ zeide hij zachtjes tegen julius. ‘Of ik het niet beter wist! of ik van mijn leven nog geen ansjovissalade gegeten moest hebben!’ Julius at smakelijk daarvan; maar valentijn at niet. De heer willmann merkte dit on vraag- | |
[pagina 137]
| |
de: ‘valentijn! nu, smaakt u dit eten niet? of wilt gij daarvan niets gebruiken, om dat gij het misschien niet kent?’
valentijn.
O, ik weet wel, dat het eene lekkernij is. Maar juist daarom onthoud ik mij ook daarvan. Zoo gij mij wildet vergunnen, dat ik een weinig boter bij mijn brood mogt gebruiken, dan zou ik het met dank aannemen. Mijne gewoonlijke avondspijs is een stuk droog brood met wat zout, of thans met wat jonge waterkers bestrooid, en eene teug versch water. De kinderen zagen valentijn met opmerking aan. De heer willmann zeide: ‘gebruik de boter. Maar waarom wilt gij het nu niet beter hebben als gewoonlijk, daar gij het immers krijgen kunt, en het u gulhartig gegeven wordt?’
valentijn.
Korts geleden zeide mijn vader bij onze kerkenrekening tegen mij, toen eenige jongens zich zeer onbescheiden gedroegen, en van sommige spijzen snoepten, welke zij denkelijk nog niet kenden: Onthoud u dikwijls vrijwillig, als eene gelegenheid zich opdoet, om van deze of gene spijs te kunnen eten, die beter is dan uwe gewone huiskost, dan zult gij nooit in het ge- | |
[pagina 138]
| |
val komen om een wellustig mensch of een snoeper te worden.
julius, (tegen zijne broeders en zusters.)
Dat zegt hij maar zoo. Indien hij opregtelijk wilde bekennen, wat hij nu denkt, dan zouden wij zekerlijk hooren, dat hij niet regt kan vertrouwen. Hij zal wel van ansjovis gehoord hebben, maar hoe zij smaken, dat weet hij zeker niet.
valentijn.
O ik weet het, dat zij goed, zeer wel smaken; ik weet dat dit mosselen zijn, die hier op het bord liggen; ik weet, vanwaar zij komen.
julius.
Ik zou wel gaarn weten wie u dat mogt gezegd hebben.
valentijn.
Mijn neef. Hij is knecht in de Italiaansche kelder. Daar kan men alle zulke dingen koopen. Eer dat ik die voor de eerstemaal zag, moest mijn neef mij alles uitleggen, en dat heb ik onthouden, want nooit eet of drink ik iets, dat mij nog onbekend is, als ik niet vooraf weet, wat ik eten of drinken zal.
de heer willmann.
Kinderen, gij hebt reeds dikwijls iets soortgelijks gegeten, zonder te vragen: is dat inlandsch of uitheemsch? Gij hebt smaak daarin gevonden, | |
[pagina 139]
| |
en daarmede was het afgedaan. Voelt gij, dat valentijn u beschaamd maakt? En de kinderen van den heer willmann sloegen de oogen neder. De eenigzins te voorbarige julius werd op eens tot zwijgen gebragt. valentijn! ‘wijl mijne kinderen niets zekers, op zijn best slechts de namen weten van dat geen, hetwelk zij nu eten, vertel hun toch, wat gij daarvan weet,’ zeide de heer willmann, en valentijn verhaalde hun het volgende met eene bescheidene vrijmoedigheid: De ansjovis is een kleine visch, die naauwelijks zes duimen lang is, en behoort mede tot het geslacht der haringen. Hij pronkt met zeer schitterende kleuren. Zijn kop is goudgeel; de buik blaauw; de rug groen en blaauw. De ansjovissen houden veel van het reizen, en trekken, even als de haringen, bij geheele hoopen. Men zegt dat de kusten van Provence en Bretagne de plaats zijn, waar zij zich liefst ophouden, en dat daar eene aanzienlijke vangst van ansjovis is. Maar zij beminnen de verandering, en streven gaarn van de eene kust naar de andere. Men weet haar echter door een zeker aas of eene lokspijs van velerleije soort van vischkuit zoo te bedwelmen, dat zij zich geredelijk ophouden. Zij worden in de maanden Mei, Junij en Julij gevangen. Een gedeelte daarvan wordt ingezou- | |
[pagina 140]
| |
ten, andere worden in vaten gekuipt, doch zij worden eerst schoon afgewasschen en dan geperst. Zulks geschiedt om de traan daaruit te drukken; want als men dit niet deed, zouden zij geenen aangenamen smaak hebben. In zulk een vat zijn meestal zesduizend stuks. Doch men houdt in Duitschland de kleine ingezouten vischjes, die ons toegezonden worden, voor ansjovis, die het toch niet zijn, en eigenlijk Fransche ansjovis zouden moeten heeten, want deze beide soorten zijn zeer van elkander onderscheiden, zoo als ik met mijne eigene oogen gezien heb. De Fransche ansjovis is ten hoogste een vinger lang, zij is zonder schubben, heeft eenen grooten kop, breede zwarte oogen; haar lijf is zilverkleurig, de visch is van binnen roodachtig, en heeft geene andere graat, dan de ruggraat, die zeer dun is. Zij trekken, even als de gewone ansjovis, met geheele hoopen voort. De grootste visscherij derzelve geschiedt op de kusten van Katalonie en van Provence, Toskanen en Siciliën, en wordt tweemalen in het jaar gedaan, van December tot Maart, als zijnde de beste vangtijd, en van Mei tot Augustus. Zij worden, wijl het licht eene bijzondere aantrekkelijkheid voor dezelve heeft, des nachts bij toortslicht gevangen. Zoodra de vangst voorbij is, trekt men deze kleine vischjes de koppen af, | |
[pagina 141]
| |
haalt de gal en het ingewand uit, legt hen in het zout, en kuipt hen in vaatjes. Jaarlijks verzendt men bijna zestienduizend tonnen van deze vischjes. Vele lieden houden dezelve voor een middel tegen eene bedorvene maag; maar mijn neef zeide, dat men door deze spijs de maag nog veel meer bederft, dan te voren. Wilt gij nu ook nog iets van de mosselen hooren? ‘Zeer gaarn!’ riepen de kinderen van den heer willmann, en hij zelve spoorde hem daartoe aan, wijl het hem tot vermaak was, dat, valentijn deze kundigheden had, welke hij in het geheel niet bij hem zou gezocht hebben. De grootste mosselvangst is in de Noordzee; dus verhaalde nu valentijn, uit welke zij in de Engelsche, Hollandsche en Duitsche zeesteden vervoerd worden, en waar men het geheele jaar door, doch voornamelijk van October tot in Maart, daarmede eenen aanzienlijken handel drijft. Het zonderlingste aan deze schepselen is, dat zij hun voedsel door het achterdeel tot zich nemen, en zelfs door dat deel adem scheppen; zij hebben geene flag- noch bloedaderen, en nergens bespeurt men in dezelve eenen omloop der sappen. Zij hebben eene zeer bijzondere wijze van zich te bewegen. Zij leggen zich op de vlakke zijde hunner schaal, en steken iets dat vleeschachtig is, in de gedaante eener tong, uit, | |
[pagina 142]
| |
hetwelk men ook hunne beenen, of hunne armen zou kunnen noemen, en daarmede graven zij tevens het zand of den slijk der beken uit. Daardoor teekenen zij den gang af, dien zij genomen hebben, en men kan, vooral des zomers, in de wateren en beken, waarin zij zich ophouden, hun spoor zien, en terwijl zij zoo de aarde uitwroeten, vinden zij hun voedsel. De zeemosselen steken groote draden, somtijds meer dan honderd vijftig te gelijk, en zoo dik als een grof haar, meestal drie duimen lang, van zich uit, en grijpen daarmede hetgene haar omringt. Deze draden gebruiken zij als touwen, waaraan zij zich vasthouden. De heer willmann viel nu den kleinen valentijn in de rede, en beloofde, dat hij hem eerlang te Nieuwdorp van deze zonderlinge dieren nog meer vreemde dingen zou vertellen, en daar, waar zij gelegenheid daartoe zouden hebben, dit merkwaardig voorwerp nog nader te onderzoeken. Men stond van tafel op, wijl men in den overigeu tijd des avonds nog eenige toebereidselen tot de reis van den volgenden dag wilde maken. Nu werd besloten, dat valentijn des anderendaags niet eer dan de familie willmann zou vertrekken, en dat hij met dezelve zou gaan. Men begaf zich te rust. |
|