‘Is het lente? is het wezenlijk lente?’ riepen julius, augusta en adolf te gelijk, zij klapten van blijdschap in de handen, en drukten en kusten den kleinen valentijn.
‘O! het begint alles te bloeijen, dat het een lust is om te zien,’ zeide valentijn daarop, ‘daar komt een bloempje te voorschijn, ginds schiet een bloesemknop aan de boomen uit - het gras schiet van uur tot uur hooger op en zijn groen is zoo verkwikkelijk - en o! welk een geurige wasem waait ons toe, waarheen men zich ook keere!’
‘Dan zouden wij immers morgen wel naar Nieuwdorp kunnen gaan?’ vraagden de kinderen aan den kleinen vriendelijken bode. - En zijn antwoord was volkomen zoo als zij het wenschten.
Zij namen den vrolijken valentijn tusschen hen, en spoedden zich nu met hem met snelle stappen naar huis.
‘Brengt gij hem mede, brengt gij hem mede, dien gij reeds federt eenige dagen met zulk een vurig verlangen verwacht hebt?’ riep Vader hun toe.
‘Ja, ja, wij brengen hem mede,’ antwoordden zijne kinderen, en de vreugd blonk uit hunne oogen.
valentijn deed zijne boodschap zeer aardig en kort.