| |
| |
| |
Het vooroordeel.
Het vooroordeel, 't welk omtrent onderscheidene voorwerpen onder het menschdom plaats heeft, ontstaat uit even onderscheidene bronnen. Om mijne jonge lezers en lezeressen hierop aandachtig te maken, en hun den lust tot verdere nasporing in te boezemen, bepaal ik mij thans tot de boeren, of landlieden.
Dat dezen lompheid in de zamenleving wordt toegeschreven, is niet ongegrond, met betrektot de hoffelijkheid der zoogenaamde beschaafde wereld, welke in de steden wordt gevonden: tot lof van die lompheid kan echter ook gezegd worden, dat dezelve doorgaans met eene openhartigheid gepaard gaat welke in der daad benijdenswaardig is; maar dat den landlieden in 't algemeen daarom ook domheid, in meerderen en minderen graad, wordt toegekend, is een vooroordeel 't welk uit het besef der plaatshebbende lompheid, bij afleiding, is geboren, en volstrekt geen' zweem van grond heesr. De lompheid is een gevolg van gebrek aan beschaafde opvoeding, of verkeering met beschaafde lieden, en de domheid een gebrek aan begunstiging der natuur. Dit wordt door de ondervinding onwedersprekelijk bewaarheid: men vindt onder de beschaafdste,
| |
| |
de wellevendste menschen, groote domöors; menschen geheel onvatbaar voor alles wat kunst of wetenschap betreft: in tegendeel vindt men onder de boeren, en menschen uit den laagsten stand, menschen derhalve welke den naam van beschaafde opvoeding niet eens kennen, ongemeen schrandere wezens; geniën van de eerste grootte; wezens die, hadden zij de vereischte gelegenheid gehad, in kunst en wetenschap uitgemunt zouden hebben. Dit is zeer zeker bij alle volken der aarde eene waarheid, om dat alle volken der aarde onder de bedeeling der natuur staan, en deze, bij het uitdeelen harer gunsten, naar stand noch staat ziet: dat de bewuste waarheid bij ons in 't schitterendst licht staat, zal ik, met het oogmerk voornoemd, mijne jonge vrienden aantoonen.
Wijle de beroemde sterrekunstenaar steenstra, was een man van de laagste geboorte, gelijk men het noemt. - Wijle een onzer vermaardste hoogleeraars in de Godgeleerdheid, was van zulk een' geringen oorsprong, dar ik zelf eene nicht van hem (broeders of zusters dochter) gekend heb, als groenvrouw van de laagste klasse, in een armelijk keldertje wonende. - Wijle onze zoo beroemde tooneelkunstenaar passé, was de zoon van een' kruijer, en zijn kunstgenoot, de waal, die in zijn vak geene min- | |
| |
dere bekwaamheden bezat, was die van een' stedelijken melkboer, te Amsterdam. Van zeer nabij heb ik den zoon van een' geringen zandboer gekend, een jongeling van ongeveer twintig jaren, en opgevoed als in den tempel der domheid en bijgeloovigheid, welke op den genoemden ouderdom kennis kreeg aan zeker rekenmeester, die hem in de eerste beginselen der telkunst onderwees, en ziet, na verloop van weinige jaren, was de zandboer tevens zeer vernuftig algebraïst: te vroeg inderdaad is hij dezer wereld overleden. - De heer hartog, onze tegenwoordige lector in de wiskunst, de man welke het spreekgestoelte met zooveel lofs bekleedt, is de zoon van een' landman, op het dorp Randwijk, in Gelderland, gewoond hebbende. Meer andere voorbeelden zoude ik kunnen bijbrengen, dan, de genoemde zijn tot mijn oogmerk voldoende: één, en dat zeer aanmerkelijk is, zal ik er echter nog bijvoegen, dewijl ik mij als dan in staat bevind, om mijne jonge lezers en lezeressen tevens te doen zien, dat de gelegenheid tot ontwikkeling der gaven van de natuur, voor zulke gunstelingen van haar, moet gevonden worden, en waaruit derhalve volgt, dat ongetwijfeld gebrek aan die gelegenheid oorzaak is, dat wij niet meer mannen en vrouwen van uitmuntende bekwaamheden in
| |
| |
kunst en wetenschap kunnen noemen, welke intusschen van lage geboorte zijn: zoo heb ik een zeer gering boomkweeker, te Aalsmeer, gekend, die de duidelijkste blijken gaf dat hij, hadde hij in zijn' vroegeren leeftijd (hij was nu reeds een bejaard man) het noodig onderrigt, de vereischte leiding, mogen genieten, een uitmuntend rekenkunstenaar geworden zoude wezen. 'T voorbeeld hetwelk ik bedoel is de beroemde vaderlandsche dichter hubert cornelisz: poot, in 1689 geboren te Abtswoud, een dorp buiten de stad Delft gelegen: zijn vader was een boer, en de zoon was, volgens eene bijna algemeene gewoonte onder de landlieden, bestemd tot het beroep zijns vaders. Te behoorlijken tijde werd hij naar school gezonden, en wel een half uur van Abtswoud af, namelijk te Schipluiden. Hij leerde zoo als de kinderen dan gewoonlijk leeren; hij leerde om dat hij leeren moest, en gaf geen blijk hoegenaamd, dat de natuur hem met bijzondere talenten had bedeeld.
De gewone schooljaren afgelopen zijnde, hielp de jonge poot zijn' vader in het boerenwerk; doch aldra bleek het dat een bijzondere geest in hem woonde, want hij begon den tijd die hem van den landarbeid overbleef te besteden aan het lezen, schrijven en cijferen; ook toonde hij genegenheid te hebben voor de teekenkunst en de muzijk. Al verder bepaalde hij zijne uit- | |
| |
spanning bij 't maken van versjes. Hierin echter konde hij zich zelven niet voldoen, derhalve deed de begeerte om zich in de dichtkunst te bekwamen hem besluiten, het onderwijs te zoeken van eenige verzenmakers welke hij wist dat te Schipluiden voornoemd, en in een ander naburig dorp, de Ketel genaamd, op gezette tijden bij elkander kwamen. Daarin slaagde hij naar wensen, het geen hem onder zoogenaamde beschaafde stedelingen moeijelijker zoude gevallen wezen. Nu kreeg hij kennis aan de werken van vondel en hooft, welke hij zich aanschafte en vlijtig las, waardoor zijn smaak niet weinig verbeterde.
Zoo ijverde en oefende zich de boerenknaap, tot hij den ouderdom van zeven en twintig jaren had bereikt, toen hem de lust bekroop om een bundeltje van zijne voorhanden zijnde versjes in 't licht te geven, waarin hij almede naar wensch slaagde. Dit bundeltje, het werk van een' boer zijnde, werd gretig gelezen, en met bijzonderen lof vereerd, met dat gevolg, dat ieder kenner en beminnaar van de edele poëzij verlangde, dien dichterlijken boer te kennen. Van alle kanten ontving hij bezoeken van zulke lieden, en maakten zich vrienden onder dezelve, die hem in 't verder aankweeken van zijn natuurlijk, talent niet weinig dienst bewezen.
| |
| |
In 1716 was zijn eerste bundel van gedichten in 't licht verschenen, en in 1722 gaf hij een' vermeerderden en verbeterden druk van dezelve uit, welke druk de doorslaandste blijken van zijne vorderingen droeg. En nu had hij door de verkeering met stedelingen een afkeer voor het stille landleven opgevat, alzoo dat hij, in 1723, zich met der woon naar Delft begaf. In 1727 gaf hij het tweede deel zijner gedichten uit, welke weder met de streelendste goedkeuring werden ontvangen. De verdienstelijke boer stierf in 1733, alzoo in den ouderdom van vier en veertig jaren.
Zie daar mijne jonge vrienden, hetgene ik oordeelde u met vrucht te kunnen mededeelen. Leert er uit dat gij u niet aan het vooroordeel moet overgeven, 't welk de boeren beschouwd wil hebben als domme, onvernuftige wezens; leert er uit dat de natuur volstrekt onëenzijdig is in 't uitdeden van hare gaven: zoo wel als men onder den adel bekwame lieden ontmoet, worden dezelve ook in den dienstbaren stand gevonden, en het getal van dezen zoude ongetwijfeld vrij grooter zijn dan het thans is, zoo niet doorgaans, in dien stand, de gelegenheid om onderwijs te ontvangen, en goede leiding te genieten, ontbrake.
| |
| |
De eerstvolgende drie stukjes heb ik onder de letteroefeningen van mijne vroegere jaren gevonden: bij het herlezen van dezelve heb ik ze beoordeeld, zoodanig te zijn, dat ik ze mijnen jonge vrienden met goed gevolg konde aanbieden, het gene ik dan thans ook doe, onder dien mits, dat ik niet behoeve te verzekeren, het zijn proeven van vertalingen of van gemaakte vorderingen in taal- en dichtkunst, te dien tijden geweest; zij zijn deze:
|
|