| |
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
| |
| |
| |
De Lieve moeder. (Pl. V.)
Pietje's moeder was een dame
die haar jeugd niet had besteed
Aan een aantal zotternijen,
(o! dat nimmer meisje 't deed'!)
Maar aan 't onderzoek der wijsheid,
liefde, en onbepaalde magt
Van den Schepper aller dingen,
en wat had dit voortgebragt
In het hart der edle dame?
nedrigheid, die stille deugd,
Die den medemensch zoo lief is;
die zoo menig hart verheugt;
Want zij had, in 't onderzoeken
van Gods werken, ook geleerd,
Wat zijn wijsheid, wat zijn liefde;
zwijgend van den mensch begeert,
o zij was zoo lief een vrouw!
Konde ik naar vereisch haar schetsen,
'k weet dat ze u behagen zou,
Haar vermaak bestond voornaamlijk,
in het kweeken van gebloemt';
'T bloemtje werd van haar, met reden,
hoog geschenk van God genoemd.
| |
| |
Slaat uw oog op 't naaste plaatje,
De edle vrouw, daar zij de bloemtjes
door haar zelv' gekweekt, begiet.
Een kapel ontwijkt het water,
en het beestje is zoo gevlekt,
Dat zijn schoonheid de bewondring
van haar zoontje tot zich trekt.
‘Moeder! moeder!’ roept het knaapje,
‘zie hoe fraai is die kapel!
Waarom vliegen toch die diertjes
altijd zoo ontzaglijk snel?
Dikwijls tracht 'k er een te vangen;
maar o hé! 't is telkens mis.
'K zou zoo waar wel willen weten
wat de reden daarvan is.’
En nu had ook juist zijn lieve moeder haren arbeid volbragt, dus lag zij haar' gieter neder, nam haar pietje bij de hand, en hield met hem, al wandelende, het volgende gesprek:
‘Gij zegt lieve piet,’ zeide zij, ‘gaarne te willen weten, waarom de kapellen toch zoo verbazend snel vliegen.’
Ja moeder; en niet alleen snel; maar daar en boven nog zoo raar, zoo heen en weêr, zoo dat het bijna onmogelijk is ze te raken als men
| |
| |
er met den hoed naar smijt: nu zijn ze boven, dan beneden; nu aan de eene zij' en dan aan da andere.
Hoor eens lieve jongen: geheel de natuur, ieder stipje in dezelve, draagt een blijk van Gods zorg voor de in stand houding zijner schepping. Het is zijn wijze wil geweest, dat de vogelen op deze weerlooze diertjes zouden azen, gelijk Hij gewild heeft dat veelal het eene dier tot voedsel aan 't andere zoude verstrekken; hielden nu de kapelletjes in hunne vlugt eene regte streek, zoo viele het geen vogel moeijelijk, in die streek op en aan te vallen, en hen dus buit te maken; maar nu ze zoo heen en weêr flodderende vliegen, kunnen de vogels hen niet gemakkelijk betrappen; want vallen dezen links op hen aan, terstond flodderen zij weêr regts....
Ja, ziet gij moeder, dat 's net zoo als ik zeg dat ze doen, als ik met mijn' hoed naar hen smijt.
Juist kind; want gij zijt dan ook een vijand dien zij moeten ontkomen: en dewijl zij nu, op die wijze, hunne vijanden ontsnappen, blijft hun geslacht in stand, het welk anders aldra geheel verslonden zou wezen; want wapens om zich te verdedigen hebben die lieve diertjes niet,
| |
| |
en zij hebben dezelve ook niet noodig, dewijl zij toch geen kracht hebben om ze te gebruiken.
Ja maar moeder, ik zou toch nooit een kapelletje willen vangen om het dood te maken.
Neen dat weet ik zeer wel. Mijn lieve jongen is een beestenvriend, en dat is eene loffelijke, eene dierbare eigenschap in een mensch; want het is maar uitgemaakt waar, dat een dierenvriend ook een menschenvriend is; maar toch pietje, dat weet het kapelletje niet.
Mag ik dan zoo'n mooi beestje niet vangen, moeder (als ik dan kon wil ik zeggen), om het van nabij te beschouwen?
Gewis moogt gij dat pietje; dat moet men zelfs doen, op dat men te meer gelegenheid hebbe, om God in zijne werken te bewonderen: maar daartoe, tot dat loffelijk einde behoeft men de kapellen niet te vangen.
Niet te vangen moeder-lief! Kan men ze dan met aas, met te fluiten, of zoo iets, naar ons toe lokken?
Wel neen, lieve jongen, dat zou geheel niet
| |
| |
gaan; maar hoor: gij kent immers wel een rups?
Hé moeder, dat geloof ik! die zie ik toch dagelijks.
En een rups is wel gemakkelijk te vangen, niet waar?
Gemakkelijk! wel die neem ik maar zoo met mijn vingers weg; die kan me nooit ontloopen.
Nu, dan neemt men een rups voorzigtig weg, en plukt tevens eenige bladen van den boom of de plant waarop men haar heeft gevonden. T'huis komende keert men een' kelk om, legt de geplukte bladen er onder, en op die bladen de rups: dan eet het diertje van de bladen, en als 't ze op heeft, of dat ze verlept zijn, geeft men het weêr andere, maar van dezelfde soort. Wanneer dit nu eenigen tijd, kort of lang, heeft geduurd, vindt men de rups naar boven in 't glas gekropen, en daar spint zij zich zelve vast; in dat spinsel verandert het diertje in een ander ligchaamtje, dat veel gelijkenis heeft met een largwerpig tonnetje, en uit dat tonnetje komt dan, wedet na eenigen tijd, een kapelletje voort.
Hé moeder dat's wonderlijk!
| |
| |
Ja kind - lief, wel wonderlijk; daarin is de magt van den Schepper allerzigtbaarst. En dus begrijpt gij nu immers wel, dat men geene kapellen behoeft te vangen, zoo men verkiest dezelve te bezitten?
Wel wis begrijp ik dat, moeder - lief.
De kapelletjes leggen voorts eitjes, en uit die eitjes komen weêr rupsjes voort.
Och lieve moeder! zullen wij ook eens een rups onder een glas zetten?
Dat beloof ik u. Kom laten wij nu naar huis gaan, ik ben moê van 't wandelen.
|
|