ders gesteld ben, zijn goed en wèl, ik kan ook zien dat ze mij lief hebben; want ze behandelen me als of ik hun eigen kind ware; maar oom, als ik het zeggen mag, zijn ze wel een weinig stijfhoofdig: ze zeggen beloofd te hebben, mij niets te zullen vergunnen zonder uwe toestemming, namelijk oom, iets dat zoo wat buitengewoon is, en daar blijven ze zoo erg op staan, dat ik genoodzaakt ben u bijna over alles te schrijven, gelijk ik thans weêr moet doen, en hoor, lieve oom, waar over; ik wil wel wedden dat gij er om zult lagchen:
Vooreerst dan weet gij, oom, dat ik mijn wekelijks zakgeld niet verspil; nu en dan koop ik een boekje, dat 's waar; wat papier en pennen, dat 's ook waar; maar ik snoep of speel niet, dus houd ik altijd nog geld over: en nu wilde ik voor een dag of veertien een loterijbriefje koopen, van een' jood die 't ons (wij zaten in de zijkamer) kwam aanbieden; maar meent gij dat ik 't mogt doen, oom? We! toch niet! Het kostte zoowaar niet meer dan vijf stuivers, en evenwel mogt het niet geschieden. Mijnheer dusart blees er maar bij, eerst te willen weten of mijn oom wel goedvond dat ik in de loterij speelde. Ziet gij oom, is dat niet verschrikkelijk stijfhoofdig? Waarom zou ik nu toch niet in de loterij mogen spelen? Maar dat's nog