| |
| |
[pagina t.o. 59]
[p. t.o. 59] | |
| |
| |
| |
Het hatelijke der trotschheid. (Pl. IV.)
Op goeden grond wordt gezegd: ‘Een trotsch mensch maakt zich bij alle weldenkenden verachtelijk.’ Ja mijne jonge vrienden, dit is eene waarheid welke aan geene tegenspraak onderhevig is. De trotschheid is niet anders dan eene zelfverheffing boven den natuurgenoot, die toch ook een kind van denzelfden Schepper is; derhalve eene zelfverheffing boven den broeder. Ook is de trotschheid een verachten van de altijd wijze schikking van God; om dat de zoogenaamde mindere broeder is, hetgeen hij is, ingevolge diens wijs beftel; alzoo kinderen, wordt immers de beschikker veracht door 't verachten van zijne schikking? En waarop zoude de mensch met reden trotsch kunnen wezen? Ten overstaan van de dieren, ja, kunnen wij ons verheffen, daarop dat wij redelijke schepselen zijn, terwijl zij geene reden bezitten, en wij derhalve, te dien opzigte, Gods beeld in ons omdragen; maar met betrekking tot den broeder kan volstrekt geene zelfverheffing, met grond, plaats vinden; Ik vraag nogmaals, waarop zoude de mensch trotsch kunnen wezen? - Op rijkdom? o! niets is on- | |
| |
bestendiger dan tijdelijke bezittingen; vuur en water en de menschen zelven kunnen die goederen ons, om zoo te spreken, ontwringen. - Op verstand? even weinig, mijne jongen vrienden; een toeval, een ongeluk, een enkele slag op 't hoofd, kan ons van alle gebruik van ons verstandelijk vermogen berooven. - Op bekwaamheid in uitoefenende kunsten, als daar zijn muzijk, dansen, schermen, enz.? o! hoe spoedig kan ons het gebruik van hand of voet benomen worden! en wat de hand betreft, staat daarmede gelijk alle ambachtelijke bekwaamheden. Neen, lieve kinderen! wij kunnen ons wegens niets, boven onze medemenschen verhovaardigen, zonder ons aan roekeloosheid, ja, gelijk gezegd is, aan 't verachten van God zelven schuldig te maken, daarom stelt een trotsch mensch zich bij alle weldenkenden verwerpelijk. Dit vooraf gezegd hebbende, zal ik u, met gewenschte vrucht, het volgende kunnen verhalen; de
bijgevoegde afbeelding, door teeken- en graveerkunst u geschonken, zal gewisselijk het hare daartoe bijdragen.
Gij zult ongetwijseld weten, dat toen de dwingeland buonaparte ons onder zijnen ijzeren schepter had gebragt, dat toen onze jongelingen gedwongen werden zijne moorddadige legers te volgen; geen hunner, wiens ouders niet ruim
| |
| |
met tijdelijke goederen bedeeld waren, konde dien dwang onduiken, dewijl geen van die een' plaatsvervanger voor zich konde doen marscheren, en dat niet alleen, kinderen, maar wanneer de geroofde jongelingen in des tirans woedende gevechten ongelukkig waren geworden, door het verlies van arm of been, ja somtijds zelfs door 't verlies van beide armen of beenen te gelijk, alzoo onbekwaam waren geworden om zich het onmisbaar onderhoud aan te schaffen, liet hij dezelve aan hun noodlot over; de eenige en barbaarsche gunst, welke hij hun bewees, was, dat zij een' bedelbrief konden bekomen; dat is te zeggen, dat zij vrijelijk mogten bedelen, gelijk zich dan ook niet weinige van zijne jammerlijk gekwetsten zich tot dat uiterste gebragt zagen, waarvan onze openbare wegen, helaas! maar al te zeer getuigen gedragen hebben, en nog werkelijk dragen.
Op zekeren tijd ontmoette zulk een ongelukkige, en die verkozen had zich door 't bespelen van den triangel aan te bevelen, op zijnen weg eene rijk uitgedoste dame, welke hij om een' aalmoes bad. ‘Heb medelijden met mij, mevrouw!’ zeide hij; ‘zoo ik mijne gezonde ledematen nog hadde, zoude ik u niet lastig vallen, dan, gij ziet tot welk een' staat ik gebragt ben. Mijn hart barst van droefheid,
| |
| |
terwijl mijn mond u smeekt, dan ach! wat zal ik ellendeling doen? de nood dwingt mij te vragen, daar ik welëer in staat was te geven.’ - Wiens hart, lieve kinderen! zou op 't hooren van zulk eene bede niet gebroken zijn? wiens hand zoude niet een' aalmoes uitgereikt hebben? Ik houde mij verzekerd dat geen van u alle onbewogen zoude gebleven wezen; gij zoudt u gewisselijk herinnert hebben 't geen gij in een van uwe leerboekjes leest:
Gij slijt als lid der maatschappij,
Door uw milddadigheid, voor haar een nu nuttig leven;
Daar zij benadeeld wordt door schandlijke eigenbaat.
Voorts moogt ge, in 't zekerste vertrouwen,
Het geen gij de armen geeft, beschouwen,
Als kapitaal, dat bij God zelv' op intrest staat.
Maar wat deed nu de bewuste dame? Met zigtbare trotschheid wierp zij een oog van verachting op den ongelukkigen, en wandelde voort. Deze liet echter niet af; hij volgde haar, en smeekte andermaal; doch weder zonder verhoord te worden. Hij smeekte ten derden en ten vierden male, waarna hij van de verachtelijke trotsche vrouw moest hooren: ‘Vent ga heen! Ik
| |
| |
geef niet, al praat gij nog zoo lang, en begeer niet van een' bedelenden soldaat gevolgd te worden.’ - Dit trof den jongeling in 't hart; tranen kwamen in zijne oogen; hij volgde de hatelijke vrouw nog eenige voetstappen, en zeide: ‘Mevrouw! gij beantwoordt mijn smeeken met uwe verachting, en meent mij daardoor te vernederen; maar gij vernedert u zelve. Beledigen, ja, doet gij mij, dan, dit vergeef ik, en wensen dat God u en de uwen voor armoede wille bewaren. Gij zijt rijk mevrouw! maar 't is niet ommogelijk dat gij arm wordt, of u eens in eene omstandigheid bevindt waarin dat gene waarop gij thans zoo trotsch zijt, u niets kan baten.’ Hiermede liet de ongelukkige af, en de troesche dame begaf zich in eene nabij gelegen huis, na nog eenen verachtelijken blik op den bedelaar geworpen te hebben; want zij hield het daarvoor dat hij haar, met hetgeen hij gezegd had, zeer had gehoond, ofschoon hij in der daad eene waarheid had gesproken, gelijk ook in vervolg van tijd bleek.
In mijne jongelings - jaren bevond ik mij eens ten huize van een' mijner lettervrienden, toen den ouderen van mijnen vriend aangediend werd, dat er eene juffrouw was, welke verzocht hen te mogen spreken. Dit werd toegestaan, en ik
| |
| |
zag eene vrouw binnen komen, gekleed als eene dame van den hoogen burgerstand, ja bijna. gekleed als eene van den adel der stad. Na den gewonen groet afgelegd te hebben, zeide zij: ‘Mijnheer en mejufvrouw zullen mij ongetwijfeld niet kennen; maar ik ben de arme vrouw die gij wekelijks een' aalmoes hebt uitgereikt. Gij zult u mogelijk verwonderd hebben, mijnheer en mejufvrouw, dat ik sedert zes weken uwe liefdadigheid niet beu komen lastig vallen; welligt zult gij vermoed hebben dat ik dood was, dan, God heeft mij in tegendeel, een nieuw leven geschonken. Een oom van mij, die zeer rijk was, heeft zich in zijn leven mijner niet bekreund; slechts twee malen in den tijd van tien jaren, heeft hij mij, op mijn aanhoudend smeeken, eene geringe ondersteuning laten toekomen; maar nu zes weken geleden bragt men mij de tijding van zijnen dood, en dat hij mij, in zijn testament, met de aanzienlijke som van twintig duizend guldens had gelegateerd. Dat berigt is bewaarheid geworden, mijnheer en mejufvrouw, en ik vind mij, dank zij het zoo wonderbaar als liefderijk bestuur van den Eeuwigen, uit den poel der armoede gerukt niet alleen; maar zie mij ook, menschelijker wijze, voor geheel mijn leven gewaarborgd tegen het pijn- | |
| |
lijk gebrek. Dewijl nu gij, mijnheer en mejufvrouw, mij zoo menschlievend in mijnen nood ondersteund hebt, en mij telkens een' aalmoes hebt uitgereikt, zonder mij, door trotschheid, mijne ellende, mijne nietigheid te doen gevoelen, heb ik het geoordeeld van mijn' pligt te zijn, u kennis te komen geven van mijne verlossing uit de armoede, en u tevens te komen dankzeggen, voor al het goede van uwe hand genoten. Dikwijls, mijnheer en mejufvrouw, ik beken het met geheel mijn hart, en met gevoel van de diepste erkentenis, dikwijls heeft de gift van u ontvangen, het geen ik bezat toereikende gemaakt om mij te behoeden van onder den blooten hemel te moeten vernachten. Nogmaals dank voor uwe christelijke menschlievendheid; ik ben
verzekerd dat gij u over mijn geluk verheugt.’
Gij kunt begrijpen lieve kinderen, dat dit gedrag van de gewezene bedelaarster een tooneel van de genoegelijkste aandoening veroorzaakte, en niet alleen in 't ouderlijke huis van mijnen jongen vriend; maar ook overal elders waar de vrouw gewoon was geweest een' aalmoes te ontvangen. Ik heb u het verhaal dezer gebeurtenis, van de waarheid van welke ik verzekerd ben, u tusschen beide willen mededeelen, op dat
| |
| |
pij niet aan de waarheid van het geen ik u vervolgens van onzen conscrit heb te verbalen zoudet twijfelen; want mijne jonge vrienden, hem wedervoer het zelfde gelukkig lot; ook hij werd, door 't ontvangen van eene geheel onverwachte rijke ersenis, plotselijk uit zijnen vernederenden toestand gered, en uit de klaauwen der nijpende armoede op den schoot van den overvloed geplaatst, alzoo dat hij nu, als een aanzienlijk man uitgedost, met een hart vol warme dankbaarheid aan God, dikwijls die grachten en straten bezocht, waarop en waarin hij voorheen gewoon was geweest den voorbijgangeren om een' aalmoes aan te spreken.
Dit nu gebeurde ten tijde dat de dwingeland napoleon had kunnen goedvinden, de zonen der aanzienlijkste Nederlanders tot zijne garde d'honneur op te roepen, en van welke oproeping geen ontslag was te bekomen; er most niet geramplaceerd worden, en voor geene millioenen schats konden de ouders hunne zoons vrijkoopen; dezen moesten, op des dwingelands bevel, vaderland, ouders en bloedverwanten verlaten, om zich in den dienst van den gruwzaamsten man die immer heeft geleefd te begeven. Alles was zoodanig listig door den tiran voorbereid, dat het den schijn had, de bewuste jongelingen zouden niet alleen niet aan de ongemakken en de
| |
| |
gevaren van den krijg blootgesteld worden; maat bovendien aanspraak hebben op de voornaamste officiers plaatsen, dan, men kende hem te wèl, dan dat men eenig vertrouwen in zijn woord zoude hebben kunnen stellen, gelijk de uitkomst dan ook getoond heeft dat hij zijne zoogenaamde garde d'honneur niet heeft gespaard, neen! hij heeft hun in de gelederen zijner benden aan de woede van getergde vijanden blootgesteld, gelijk dan ook na den val des dwingelands, de meeste van deze gardes terug zijn gekeerd in de jammerlijkste omstandigheid, volstrekt niet minder dan bijna naakt, verhongerd, en ter dood toe geteisterd door de vermoeijendste reizen; ik herzegge, men kende den dwingeland te wèl, dan dat de vermogende ouders welke hunne zoons hem moesten afstaan, die zoons niet wanhopend den vaarwelkus zouden hebben gegeven; dan dat zij bij derzelver vertrek, niet door de droesheid verslonden zouden zijn geworden. Ach kinderen! de jammerlijkste tooneelen hadden bij die gelegenheid plaats.
De bewuste dame nu had mede een' zoon die in de termen der conscriptie, wegens eene garde d'honneur van den dwingeland, viel; het vertrek der jonge lieden had juist plaats op een' dag dat onze geredde conscrit zijne voormelde
| |
| |
wandeling deed, en 't geval wilde dat hij zich voor 't huis van de trotsche dame bevond, op 't oogenblik dat haar zoon stond te vertrekken; deszelfs paard stond hem voor het huis te wachten, en eene menigte van deelnemende aanschouwers was rondom hetzelve vergaderd. Aldra vernam onze conscrit wat de oorzaak dezer t'zamenscholing was, en naauwelijks had hij het vernomen, of hij zag de deur van 't huis opengaan. Een schoon jongeling, in de toenmalige prachtige monteering dor bewuste garde, scheurde zich schreijende uit de armen zijner moeder, die, in wanhoop verzonken, met losgerukte haren, en onder het aanroepen van God om bijstand, hem trachtte terug te houden. Tien millioenen, riep zij gillende uit, voor den genen die hem verbergt; die mijn' zoon aan de klaauwsen van het monster ontrukt! Welligt hadde zij meer gezegd, en dus zich zelve nog verder in 't gevaar gebragt, van, wegens gekwetste majesteit, in regterlijke handen te vallen, zoo men, ongetwijfeld daarvoor beducht, haar niet door overmagt van haar' zoon hadde losgerukt. Toen zij hem hare handen voelde ontslippen, gaf zij een' ontzettenden gil, en viel in onmagt. Men bragt haar naar binnen, de jonge heer steeg te paard en vertrok, na nog eens een hartver- | |
| |
scheurend oog op de ouderlijke woning geslagen te hebben, terwijl alle de aanschouwers hem een' traan van medelijden schonken.
En daar stond nu onze geredde conscrit, dieper dan eenig ander der aanwezenden in 't hart getroffen; daar bedacht hij de trotsheid waarmede de dame hem weleer had bejegend; daar zag hij nu bewaarheid het geen hij haar, bij die gelegenheid, gezegd had: Gij zijt rijk mevrouw; maar 't is niet onmogelijk dat gij arm wordt, of u eens in eene omslandigheid bevindt, waarin dat gene waarop gij thans zoo trotsch zijt, u niets kan haten. Hij bragt zich levendig voor den geest, met welk eene zelfbeschuldiging zijne hoonster nu, op haar gehouden gedrag omtrent hem, en zeer waarschijnlijk ook omtrent alle hare minderen, zoude nederzien; welk eene tresfende les de Voorzienigheid haar had gegeven: hij bragt zich dit alles zoo duidelijk voor den geest, dat hij tot eene, hoewel kortstondige, mijmering verviel, waarvan hij terug kwam met deze bede op de lippen: God o God! bewaar mij voor trotschheid! - O mijne lieve jonge lezers en lezeressen! laat ook dit eene van uwe dagelijksche beden aan God wezen! en gewent u toch aan 't bespiegelen van de beminnelijkheid der barmhartigheid; leert van buiten en vergeet nooit het geen de verstandige lavater, dien ik u reeds
| |
| |
heb leeren kennen, u desaangaande gezegd heeft: namelijk dit: ‘Barmhartigheid, of deelneming in de nooden van anderen; medelijden met het lijden van zijnen evenmensch; drang van gemoed om zijne smarten te verzachten; zijne lasten, zooveel men kan, te verligten; uit zijnen nood en ellende, zoo veel mogelijk, te helpen, of, als men zelf dat niet doen kan, anderen ter hulpe hiertoe in te roepen, hem te troosten en meer aangename en betere gedachten in te boezemen, - welk eene aangename, edele, vereerenswaardige deugd! De barmhartige geeft met meerdere blijdschap dan hij ontvangt; hij vergeet zijn eigen geluk in het ongeluk van anderen. - Wanneer lijdenden verligting van hetzelve en vreugde bekomen, deelt hij te gelijk in hunne blijdschap. Hij heeft in zijn hart eene onuitputbare bron van het edelst menschelijk genoegen.’
|
|