Leerzaam gedenkboek voor de Nederlandsche jeugd
(ca. 1817 )–Anoniem Leerzaam gedenkboek voor de Nederlandsche jeugd – Auteursrechtvrij
[pagina t.o. 47]
| |
[pagina 47]
| |
Het Vaderlijk onderrigt. (Pl. III.)
vader.
Gij leest niet wèl, lodewijk; uw jonger broeder pietje zoude 't u verbeteren.
pietje.
Wil ik 't eens lezen, vader?
vader.
Neen pietje; dewijl gij 't zoudt doen uit trotschheid, en om uw' broeder te vernederen. Men moet op zijne talenten niet trotsch wezen; want er is altoos meester boven meester, en ook kan een gering toeval ons van onze talenten berooven, en ons verre beneden de onbekwaamsten stellen.
lobewijk.
Er staat toch duidelijk 't geen ik lees, vader!
vader.
Ja maar kind, gij leest gelijk de vraten eten, zonder onderscheiding van 't geen zij naar binnen flikken, dus zonder smaak te hebben van 't geen zij eten. Gij neemt de lees- of onderscheidings - teekens niet in acht, en ik heb u immers meermaals doen hooren, van welk een groot aanbelang dat in acht nemen is. Gij leest hier: ‘Nederland heet alzoo; naar deszelfs lig- | |
[pagina 48]
| |
ging is 't niet zoo, dat het laag en moerassig lig,’ en wat er meer volgt: maar let nu eens op wat gij eigentlijk leest; immers, dat Nederland, Nederland heet? iets 't welk bij 't kleinste kind eene bekende waarheid is, en 't zelfde is als of men zeide, lodewijk heetlodewijk; pietje heet pietje. - Verder leest gij: Naar deszelfs ligging is 't niet zoo, dat het laag en moerassig ligt; dus doet gij uw' schrijver ontkennen, dat Nederland alzoo, laag en moerassig namelijk, ligt, daar hij ondertusschen, in tegendeel, wel duidelijk verklaart, dat het land den naam van Nederland, dat is te zeggen laag land draagt, juist om dat het laag en moerassig ligt; want hij zegt: ‘Nederland heet alzoo naar deszelfs ligging. Is 't niet zoo, dat het laag en moerassig ligt?’ Eerst stelt hij, dat het land zijn' naam ontleent aan deszelfs ligging: ‘Nederland’ zegt hij, ‘heet alzoo naar deszelfs ligging;’ dan roept hij, ten bewijze van zijne stelling, de algemeen bekende waarheid in, namelijk, dat het land laag en moerassig ligt, vragende: ‘Is 't niet zoo, dat het laag en moerassig ligt?’ Ziet gij lodewijk? dit is geheel wat anders, en de oorzaak van dat gij den schrijver juist het tegendeel doet zeggen van 't geen zijne meening is, ligt alleen daarin, dat gij verzuimt de | |
[pagina 49]
| |
leesteekens behoorlijk waar te nemen: gij verplaatst de komma - punt, en rigt uw stem niet naar het vraagteeken.
lodewijk.
Ik zie mijn verzuim duidelijk in, vader - lief, en zal mijn best doen, om er mij in 't vervolg voor te wachten.
vader
Een goed lezer ziet, vooral zoo hij voor een ander overluid leest, altoos eenigzins vooruit; om dat dikwijls de stem al vroeg naar de beteekenis van een volgend leesteeken ingerigt moet worden: en al leest gij, bij gedachten, voor u zelven alleen, is 't van 't hoogste aanbelang de leesteekens wel naauwkeurig waar te nemen, immers hebben wij daarvan het overtuigendst bewijs gehad; wij hebben gehoord dat men door 't veronachtzamen van de leesteekens, een' schrijver geheel iets anders kan doen zeggen, dan hij waarlijk zegt, en hoe nadeelig kan dit niet zijn! vooral wanneer men leest over eene wetenschap die verkregen wordt, hoofdzakelijk, door in 't geheugen te prenten 't geen men van dezelve geboekt vindt, gelijk de hoogstnuttige geographie, of aardrijkskunde, in den volsten zin, zulk eene wetenschap is.
pietje
Is de aardrijkskunde zoo nuttig, vader? | |
[pagina 50]
| |
vader
Ja pietje, in ten' zeer hoogen graad nuttig. Laat ons dit, voor eenige oogenblikken overwegen. - Zou 't niet belagchelijk zijn, kinderen, zoo wij een huis bewoonden, zonder te weten welke eigenschappen 't heeft; hoevele en welke kamers er in zijn; waar de kelder, waar de regenbak, waar de put is; of het regenwater brak dan wel van gezonden aard is, en zoo al verder?
lodewijk.
Dat 's wel waar vader- lief; maar dat alles betreft een huis, en vader zou over de aarde spreken.
pietje
Wel nu loodje; is de aarde dan niet net als een huis, 't welk wij bewonen?
vader.
Regt zoo pietje; zoo moeten wij de aarde ook beschouwen
lodewijk.
Nu ja, dat 's waar.
vader.
Geheel onbekend met de aardrijkskunde te wezen, kan ons nu en dan voorwerpen van bespotting doen zijn: ten voorbeelde daarvan verstrekt, onder anderen, zeker jong heer, die onlangs, in gezelschap, eene verschrikkelijke | |
[pagina 51]
| |
misdaad, door eenige Mooren bedreven, hoorende verhalen, na 't einde des verhaals, dus uitvoer: ‘Dat 's onmenschelijk! niet zonder reden is dat volkje zoo zwart: en blijft het in 't plegen van dergelijke gruweldaden volharden, zoo lange dat ook hunne lippen, tanden en oogen zwart zijn geworden, zullen zij, ongetwijfeld, zij met hunne afschuwelijke wandaden, van de aarde verdelgd worden.’ de jongeling meende al vrij wat moois gezegd te hebben, en ondertusschen had hij het aan de bescheidenheid van 't gezelschap te danken, dat hij niet luidkeels werd uitgelagchen.
pietje.
Waarom, vader - lief?
vader.
Om dat hij toonde van begrip te wezen, dat is Mooren zwart zijn, als een gevolg van hunne gruwelbedrijven.
lodewijk.
En is dat dan niet waar, vader?
vader.
Geheel niet waar lodewijk: ware dit zoo, dan zoude, krachtens dezelfde gevolgtrekking, de volken die meer of minder bruin, of koperkleurig zijn, meer of minder boosdoende, en wij blanken wel zeer vroome menschen moeten | |
[pagina 52]
| |
wezen. Hadde onze jonge heer immer een oog in de aardrijkskunde geslagen, hij zoude geweten hebben, dat de zwarte kleur der Mooren, eene hunner natuurlijke eigenschappen is, zeer geschikt naar, of wel oorspronkelijk uit, den aard des heeten klimaats 't welk zij bewonen. Immers leert de ondervinding dat wij blanken, indien wij ons langen tijd in het gewest der Mooren onthouden, geheel bruin worden, een gevolg van de werking der brandheete zonnestralen op ons vel. Heeft niet het vuur dezelfde werking op 't geen wij aan 't zelve overgeven? braadt het ons rundvleesch niet bruin, en, heeft de hitte een' hoogen graad van kracht, dan zelfs zwart? En 't geen de meening van den bewusten jongen heer nog sterker logenstraft, is, dat er onder de Mooren ware deugdzame menschen gevonden worden; menschen intusschen zoo geheel zwart van kleur, als die hunner landgenooten, welken met regt den naam van wreedaardige booswichten gegeven mag worden.
pietje.
Wel ik begrijp duidelijk, vader, dat die jonge heer ongelijk had.
lodewijk.
Ik ook, pietje.
vader.
Het kennen der geographie, en der kaarten, | |
[pagina 53]
| |
(want het laatste is onafscheidelijk met het eerste verbonden) doet ons ook de reisbeschrijvers, de berigten uit andere werelddeelen, enz meer volkomen bevatten; stelt ons in staat om over de waarschijnlijkheid of onwaarschijnlijkheid van dezelve te oordeelen, en bewaart ons derhalve voor velerlei misleidingen. De aardrijkskunde doet de verschillende soorten van volken kennen, in hunne zeden, gebruiken, godsdiensten, middelen van bestaan, als anderzins; en, kinderen, kan dit kennen wel anders dan reine genoegens doen smaken? Met behulp van die wetenschap doen wij, in 't hoekje van den haard gezeten, verbazend verre uitgestrekte reizen; verkeeren wij, bij gedachten, in de afgelegenste landen, als of wij inboorlingen van dezelve waren, en ja met meer kundigheid, dan vele duizenden van de inboorlingen zelden bezitten; en hoe zoude dit nu wel andere dan aangename uurtjes kunnen doen slijten? Daarom, en om andere redenen meer, raad ik u, lieve kinderen, ten ernstigste aan, u, met onvermoeiden ijver, op het beoefenen der aardrijkskunde toe te leggen, en denkt niet dat die oefening eene zware taak is: er zijn zoo vele werken over die wetenschap voorhanden, dat men langs de eenvoudigste beginselen, langs bijna onmerkbare | |
[pagina 54]
| |
trappen, tot het toppunt derzelve kan opstijgen. Maar hebt gij in de geographische boeken welke gij reeds ter hand hebt genomen niet opgeteekend gevonden, dat sommige menschen, wegens hun beroep, volstrekt kundig in de aangename en hoogstnuttige aardrijkskunde moeten wezen, zullen zij hun beroep met goed verstand, en derhalve met vooruitzigt op ruim en eerlijk gewin, waarnemen?
pietje.
Ja vader; dat heb ik wegens de kooplieden gezegd gevonden.
vader.
Met volstrekte uitzondering, de kooplieden alleen?
pietje.
Dat weet ik niet vader; dat staat er juist niet bij, of ik heb 't mogelijk vergeten. Weet gij 't nog lodewijk?
lodewijk.
Wel neen, pietje. Hoe zou ik 't nog onthouden kunnen hebben, als gij 't reeds hebt vergeten?
pietje.
Dat 's aardig! Waarom niet lodewijk?
lodewijk.
Wel hé pietje! gij zijt immers veel schranderder dan ik? | |
[pagina 55]
| |
vader.
Het onthouden van 't gene men leest is geen gevolg van de schranderheid, goede lodewijk; maar veeleer van 't behoorlijk lezen, waarover wij immers zoo even hebben gesproken, en waarbij ik nog zou hebben kunnen voegen, 't geen de verstandige lavater zegt, namelijk dit: ‘Lees met nadenken en onderzoek; dat wil zeggen: vraag u zelven, versta ik het gene ik lees? heb ik er nut van? worde ik daardoor wijzer en beter? - Lees met dat vaste voornemen, om al het gene gij leest u ten nutte te maken. - Lees niet te veel op eenmaal, na elkander; denk het gene gij gelezen hebt na, en zoek het te verbinden met dat gene hetwelk gij reeds als waar erkent’Ga naar voetnoot(*). Deze uitmuntend schoone lessen betrachtende, mijn zoon, zult gij aldra kunnen zeggen, hetgeen zeker dichter een kind, door hem ten tooneele gevoerd, wegens het lezen, met betrekking tot zijne ouders, doet zeggen, namelijk dit:
O! ik sidder voor de smart
Die 'k zou baren
Zoo hun zorgen vruchtloos waren;
| |
[pagina 56]
| |
Zoo 'k om mij, een' droeven traan
In hunne oogen moest zien staan.
Neen, mijn lezen
Zal voor hen een waarborg wezen,
Dat ik nimmer droeven traan
In hunne oogen zal zien staan.
Dan, wij dwalen af van ons eigenlijk onderwerp. Neen, kinderen, gij hebt niet gelezen dat de aardrijkskunde den kooplieden, met uitzondering dezen alleen, volstrekt onontbeerlijk is: zij die, ten nutte der maatschappij, togten naar afgelegene gewesten ondernemen, kunnen mede die wetenschap niet ontberen, dit echter komt aanstonds duidelijker voor den geest, dan dat dezelfde noodzakelijkheid ook omtrent den koopman plaats heeft, en echter is die noodzakelijkheid voor dezen ook dáár: immers de aardrijkskunde leert hem landen en volken kennen; namelijk de voortbrengselen der landen, en den aard der volken welke die voortbrengselen bezitten; dit stelt hem in staat om met goed verstand te kunnen kiezen, dat produkt namelijk, met hetwelk hij te zijnent het meeste voordeel kan doen; door het kennen der voortbrengselen van een land, kent hij ook de behoefte van 't zelve, en weet dus wat hij derwaarts moet zenden om den voordeeligsten handel te drijver: voorts weet | |
[pagina 57]
| |
hij, door het kennen van den aard des volks met hetwelk hij in handelbetrekking staat, op welk eene wijze hij zich omtrent hetzelve moet gedragen, ten einde een aangenaam vriend voor hen te wezen: bovendien verstrekt die zelfde kennis hem ten waarborg tegen bedriegerijen als anderzins. Zoo dat, lieve kinderen, na behoorlijk te kunnen lezen, en na men zich, met vrucht in de bewonderenswaardige schrijfkunst geoefend heeft, zijn de aardrijkskunde en de rekenkunst wel de voornaamste zaken welke vervolgens ter hand genomen moeten worden.
pietje.
Is de rekenkunst ook iets zoo noodzakelijks, vader?
vader.
Noodzakelijk, mijn zoon? ja, volstrekt algemeen noodzakelijk. Op onwrikbare gronden is wegens dezelve gezegd:
Geen stervling kan die kunst ontheeren,
Ook niet de minste handwerksman,
De nutte rekenkust te leeren
Is 't edelst dat men leeren kan.
Dan, hier over, bij gelegenheid, nader; voorloopig zij slechts gezegd, dat geen schip door de zee gevoerd kan worden, zonder behulp van | |
[pagina 58]
| |
de rekenkunst; zonder dezelve valt de koophandel geheel weg; vele kunsten en wetenschappen zouden, van de rekenkunst beroofd, geheel hun bestaan, en althans hare dagelijksche toeneming verliezen; geen winkelier zoude zijne zaken in behoorlijke orde kunnen verrigten, zoo hij niet konde rekenen; de ambachtsman, vooral de werkbaas, zoude zich, zonder haar, in 't zelfde geval bevinden; ja ook de vrouwen hebben dezelve dikwijls noodig, blijkens dat men die genen van haar welke niet kunnen rekenen, niet zelden toevlugt ziet nemen tot de zoogenaamde boerenkrijtjes. En nu, gelijk gezegd is, tot nadere gelegenheid. |
|