| |
| |
| |
De beloonde weldadigheid. Eene ware gebeurtenis.
In eene der aanzienlijkste steden van ons vaderland, woonde, in een zeer armelijk huisje, een reeds vrij hoog bejaard man, met zijne vrouw en vier kinderen; de ouders waren brave menschen en de kinderen voorbeelden van gehoorzaamheid, alzoo dat deze menschen een hoogst gelukkig huisgezin uitmaakten, wat betreft onderlinge liefde, vergenoegdheid en rust; want kinderen, om huisselijk genoegen te genieten behoeft men niet rijk te zijn, niet alleen; maar zelfs wordt die levensschat doorgaans wel 't minste bij de rijken gevonden. Aan een' aanzienlijken stand is het leven, of laat ik liever zeggen het omzwerven, in een verbazend wijd uitgebreiden kring verbonden, alzoo dat men van de rijken kan zeggen, dat zij zeldzaam hij zich zelven t'huis zijn. Ik geloof dat menig rijke zich over zijnen stand zoude beklagen, wanneer hij eens een' tijd lang het huisselijk leven van brave menschen in den burgerstand bijwoonde; als hij zag hoe verkwikt en vergenoegd zij 's morgens ontwaken; God denken
| |
| |
voor den genoten zegen van den slaap; met eene gezonde graagte ontbijten, terwijl zij elkander vermaken met het vertellen van 't geen zij 's nachts hebben gedroomd, en lagchende aanmerkingen maken over de dwaasheid van het geloof aan voorspellende droomen; hoe ieder vervolgens lustig en vrolijk zijne avbeids-taak hervat; hoe even smakelijk, en onder vervrolijkend of leerzaam kout, het middagmaal wordt genomen, en, na weder hervatten arbeid, ook het avondmaal; als hij zag hoe aangenaam, en dikwijls leerzaam, de winteravonden aan den haard worden doorgebragt; of de zomeravonden met, in eigen gezelschap, een luchtje te scheppen; hoe de zondagen den godsdienst en der ruste worden gewijd, terwijl ook het genoegen van eene uitspanning te nemen wordt gesmaakt, in het schoone jaargetijde met het doen van eene wandeling, of het afleggen van een klein togtje; en als de winter het t'huis - blijven gebiedt, met een of ander schuldeloos spel, altoos en alles t'zamen, altoos de ouders vergezeld van hunne kinderen, en waardoor eene onderlinge gehechtheid ontstaat, t' gevoel van welke voor geene beschrijving vatbaar is: wanneer zulke burgerlijke menschen eens uit hunnen huisselijken kring worden gerukt, zoo dat zij zich in een ander land, of ja zelfs slechts in eene ander stad, bevinden,
| |
| |
gevoelen zij, en zeer natuurlijk, met den volsten nadruk, dat gene 't welk men heimwee, of meer oorspronkelijk Hollandsch gesproken, landziekte noemt..... Dan, ik laat mij door dit onderwerp te verre medeslepen, lieve kinderen; en geen wonder, dewijl ik van mijne jeugd af aan in het genot van die aardsche zaligheid heb mogen deelen; o! dat genot is, gelijk ik gezegd heb, voor geene beschrijving vatbaar, het moet gesmaakt worden. Zoo dat ik maar wil zeggen wil, van harte te gelooven, dat menig rijke, zoo hij eens een' tijd lang het huisselijk leven van brave menschen in den burgerstand hadde bijgewoond, en eene tooverkracht hem vatbaar voor de uitwerksels van 't zelve haadde gemaakt, hij zich gewisselijk over zijnen hoogen stand zoude beklagen. Intusschen zijn die brave menschen welke zich, door de wijze schikkingen der Voorzienigheid, nog verre beneden den burgerstand geplaatst zien, voor hetzelfde huisselijk genoegen vatbaar: in het armelijkste kluisje kan nog onderlinge liefde, rust en vergenoegdheid gevonden worden, gelijk die levenszaligheden dan ook aanwezig waren in 't kluisje van dat armelijk huisgezin, waarvan ik u, mijne jonge vrienden, in het begin van dit kort maar leerzaam verhaal, heb gesproken.
Het woningje rui van deze goede menschen
| |
| |
was zoodanig achter in een' gang gelegen, dat het wederzijds een prachtig koopmans huis belenden zich had, gelijk zulks in de voornaamste steden van ons vaderland meermaals plaats heeft. Het gebeurde voorts dat, in het diepst van zekeren nacht, een geweldige brand uitbarstte in een der bewuste aanzienlijke gebouwen, zoo geweldig zelfs, dat men, met alle mogelijke aangebragte hulp, de vlam niet konde overmeesteren, en derhalve geheel het gebouw ten prooije derzelve, moest laten: men bevlijtigde zich dus voornamelijk om het andere gebouw voor aansteking te bewaren, waarin zeker jong, fluksch en welmeenend man, dien ik willem zal heeten, als pijpgast tot het brandwezen behoorende, zich zoo ongemeen ijverig kweet, dat hij zich daardoor meermaals in gevaar bevond van er het leven te zullen bij inschieten; hij deed dus veel meer dan men van hem, volgens de verpligting aan zijnen post verknocht, zoude hebben kunnen vorderen; veel meer dan mogelijk niemand in zijne plaats zoude gedaan hebben, en zijn menschlievende ijver had ook dit gewenscht gevolg, dat het tweede gebouw geheel onbeschadigd bleef; maar het bewuste kleine huisje was, met het huis waarin de brand was ontstaan, geheel in de assche gelegd, en niet alleen het huisje, maar met hetzeve geheel
| |
| |
de armelijke bezitting van deszelfs bewoners, dewijl deze, door 't gevaar waarin zij zich bevonden uit den slaap gewekt, plotselijk de vlugt hadden genomen, zich geheel aan 't redden hunner kinderen overgevende; verder had ook niemand zich hunner bekreund; want, lieve kinderen, maar zeldzaam moeit men zich, in dergelijke noodlottige omstandigheden, met de genen die 't minst te verliezen hebben, alhoewel 't weinigje dat dezelve bezitten, meer voor hen is, dan de aanzienlijkste kapitalen voor dezelver meesters zijn.
Nu stonden, te volgenden dage, de rijke en de arme daar; deze verheugd over 't behoud van zijn aanzienlijk paleis; gene ter dood bedroefd over 't verlies van 't eenige weinige 't welk hij nog had bezeten, en willem, de brave willem, gevoelde zelfvoldoening over 't geen hij gedaan had; maar tevens diepe smart over 't lot van de bewuste arme lieden, die hem van nabij (gelijk men 't noemt) bekend waren: dan, mijne jonge vrienden, beschuldigt hem niet, dat hij zich niet bevlijtigd had, om ook het kluisje van deze arme menschen, of wel dat kluisje bij voorkeur, en dus de bezitting van deszelfs bewoners, voor de vernieling der vlamme te behoeden; dit ware hem onmogelijk geweest, van wege de lage ligging van 't woning- | |
| |
je, in de cerste plaats, en ten andere, van wege de van hetzelve verre afgescheidene hoogte waarop hij zich had moeten plaatsen, om niet zeer zeker zelf door de vlam aangegrepen en verteerd te worden.
Intusschen was de bewoner van 't geredde gebouw, die ook eigenaar van 't zelve was, geen ongevoelig ondankbaar mensch: hij deed onderzoek naar den man die, zoo zigtbaar met eigen levensgevaar, zijn huis had bewaard, en vernomen hebbende wie 't was, ontbood hij den braven willem bij zich; dankte hem wel hartelijk voor zijn kloekmoedig bedrijf, en verzocht hem vervolgens te verkiezen, ter belooning van zijne onverschrokkene daad, op ééns eene aanzienlijke somme gelds te ontvangen, of wekelijks, en voor geheel zijn leven, twee guldens; waarop de brave man, zonder zich alvorens te bedenken, antwoordde: ‘Mijnheer, ik heb niet meer gedaan dan mijn pligt en de menschheid van mij vorderden; de belooning daarvoor gevoel ik in mijn hart, en begeer niets meer: ik ben jong, kan werken, verdien mijn dagelijksch brood, en ben te vreden, maar wilt gij der dankbaarheid iets offeren voor 't geluk het welk God u wel heeft willen schenken, leg dan de wekelijksche twee guldens toe, aan de arme oude menschen die bewoners zijn van 't klei- | |
| |
ne huisje 't welk mede door de vlamme verteerd is; want ook hunne geringe bezitting is, tot het kleinste lapje toe, verbrand; zij zijn alles kwijt mijnheer, en boven dien reeds vrij hoog bejaard, alzoo dat zij op geene herstelling van hun geleden verlies kunnen hopen.’
De heer was gevoelig getroffen over de edelmoedigheid van den deugdzamen willem; tranen blonken in zijne oogen, en met eene stem welke de aandoening van zijn hart kenschetste, zeide hij: Ik zal doen het gene gij mij verzoekt; maar neem ten minste dit weinige voor u: hij gaf hem tien dukaten. Willem dankte hem voor 't geschenk; maar nog meer voor de inwilliging van zijn verzoek, welke inwilliging de heer ook aldra met de daad bekrachtigde.
Stelt u voor, mijne jonge vrienden, wat de bewuste arme menschen gevoeld moeten hebben, toen hun dc behoorlijk gezegelde toezeggings-brief, van een inkomen van twee guldens per week, voor den langstlevende van man en vrouw, werd t' huis gebragt, tevens met het berigt wien zij dit geluk te danken hadden. Ouders en kinderen vielen op dc knieën en loofden God, met bewondering van zijne wegen, langs welke Hij dikwijls licht uit duisternis en geluk uit ongeluk
| |
| |
doet geboden worden; en hoe zij zich omtrent willem gedroegen, o! lieve kinderen! dat gedrag is almede voor geene beschrijving vatbaar: hij moert hun mijden om niet als eene aardsche godheid geëerbiedigd te worden; want die eerbiediging streed regtstreeks met zijne grondbeginselen. Dan ziet, welk een heerlijk loon voor zijn tweevoudig loffelijk gedrag God zelf hem had toegelegd. Hoort met ingespannen aandacht, mijne jonge vrienden, en gij zult door overtuiging erkennen dat de wegen,van den Almagtige zoo wijs als wonderlijk zijn.
In den loop van de vier eerstvolgende jaren had de brave willem zijne ouders, en drie bloedverwanten, de eenigste welke hij had, verloren, en was ongehuwd gebleven, dus leefde hij zonder in eenige naauwe betrekking met iemand te staan, en in dien staat werd hij ziek; zijne krankheid was langdurig, alzoo dat dezelve reeds alles wat hij bezat had verstonden, en hem niets anders overbleef, dan naar 't stads gasthuis overgebragt. te worden. Zijne dankbare vereerders, wier spoed, onder Gods zegen, door ijver en het bewuste wekelijksch inkomen, benevens den bijstand van de twee oudsten der zoons, die nu reeds eigen arbeid hadden, ongemeen verbeterd was, hadden hem wel dagelijks bezocht, en nu hunne dankbaarhied met daden getoond, dan, de
| |
| |
brave willem had zijne nijpende omstandigheid voor hen verborgen gehouden, wel beseffende, dat zij alles voor hem zouden opofferen, en waarvan het denkbeeld hem onverdragelijk was. Eindelijk hoorden zij echter, van een der geburen van den lijder, dat hij naar 't gasthuis gebragt zoude worden, waarop zij beide te gelijk uitriepen: ‘Neen! dat nooit! - Neen vader! neen moeder!’ riepen de kinderen, ‘willem moet bij ons komen; wij zullen hem oppassen, en willen gaarne honger voor hem lijden!’ Het besluit der erkentelijke menschen kostte willem tranen van rein gevoel en dankbaarheid aan God: hij zag deszelfs wegen in, en verzettede zich niet tegen deszelfs leiding; dus werd hij naar het verblijf der lieve menschen overgebragt, en werd overgebragt uit de bedroevendste eenzaamheid in de armen van zes voor hem hemelsche engelen; geen oogenblik was hij alleen; niets ontbrak hem; zijne gedachten werden geraden. Langen tijd bleef hij nog aan het krankbed gekluisterd; maar al hadde hij ook duizend oogen gehad, zoude hij nog geen zweem van verveeling op 't gelaat van zijne oppassers bespeurd hebben.
Eindelijk nam de ziekte een' keer; hij geraakte aan de beter hand, en werd opgekweekt met eene zorgvuldigheid verre boven die van eene
| |
| |
moeder met betrekking tot haren zuigeling. Geen wonder dat dit bij den braven willem eene betrekking op dit huisgezin maakte, welke onuitroeibare wortelen in zijn hart schoot, waarvan het gevolg was dat hij, nu volkomen hersteld zijnde, en zijne vorige krachten weder gekregen hebbende, dus ook zijn' gewonen arbeid weder waarnemende, echter niet van hetzelve konde scheiden; neen kinderen, hij werd het zevende lid van 't gezin. Wederzijdsche dankbaarheid hield hetzelve onderling verbonden. Willem bragt zijne verdiensten in 't huishouden; man en zoons schenen met hem te wijdijveren om hunne lieve moeder de ruimste inkomsten aan te brengen, alzoo dat hunne woning een tempel van voorspoed werd; tevens was het een tempel der liefde en der eendragt, dus dor ongestoorde zalige rust en van het genoegen. In dien heilrijken staat heb ik deze in der daad gelukkige menschen gekend, en zij hebben mij overtuigd, dat op aarde regt rein wáár genoegen is te smaken, en dat de geringe ambachtsman gelukkiger kan wezen dan hij die met schatten bedeeld is. Jonge lezers! o! mogt mijn verhaal in u die zelfde overtuiging doen geboren worden! ik zoude de moeite in dezen aangewend zegenen. Zooveel zal intusschen gewisselijk het gevolg daarvan wezen, dat gij in uwe jonge harten zult inprenten, dat de
| |
| |
wegen Gods met den mensch onnaspeurlijk zijn; dat gij u, in welke wederwaardigheden gij u immer mogtet bevinden, vertrouwende bij de liefde, wijsheid en almagt van uwen Schepper moet nederleggen; niet moet morren; niet onbezonnen moet vragen, waarom dit? waarom alzoo? vaststellende dat de mensch alle uitzigt in de toekomst ontzegd is, en wel om Goddelijk wijze redenen; vaststellende dat de opperste liefde, de opperste wijsheid, de lotgevallen van alle zijne schepselen, ook van het wormtje 't welk zich aan onze voeten door 't stof wringt, bestuurt, en zijne almagt, gelijk ik reeds gezegd heb, licht uit duisternis en geluk uit ongeluk kan doen geboren worden.
|
|