| |
| |
| |
De verdraagzaamheid. zamenspraak tusschen luc en zijn' vader.
Hoe luc! met het hoofd in de hand? Zijt gij niet wèl?
Ja, vader-lief, ik ben eigentlijk zeer wel.
Waarom vind ik u dan in eene zoo wonderlijke houding?
Dat spijt me uwent wege, mijn zoon; want niet te vreden te zijn is zeer onaangenaam. Ik dacht dat gij u met uw neefje jan lustig vermaaktet.
Hé neen vader! die is reeds voor een half uur naar huis gegaan.
Ja vader! en ik mag wel lijden dat hij maar nooit weêrom komt.
| |
| |
Wel foei luc! en dat uw neef!
Ja vader; neef of geen neef, ik kan 't niet helpen:
Ik meende dat gij t'zamen bijzonder goede vrienden waart?
Dat zouden we ook wezen, vader; maar hij is tusschen beide zoo wonderlijk, dat er geen huis met hem is te houden. Zoo'n eigenzinnigen en eigenwijzen jongen hebt gij nooit gezien, lieve vader: ik verzeker u dat ik hem maar in 't geheel niet kan verdragen.
Dan ligt de hapering aan u, mijn zoon.
Ja luc: men moet verdraagzaam wezen, dat is een zamenlevings pligt, en bewaart ons voor duizende onaangenaamheden,
Maar vader, dat stijfhoofdig neefje jan kon wel eens goedvinden mij te schelden, of mogelijk ook wel te slann, zou ik dat dan maar zoo lafjes moeten verdragen?
Geenszins, mijn zoon, dat zoude de beminne-
| |
| |
lijke verdraagzaamheid veel te verre getrokken wezen, en volstrekt strijdig zijn met den algemeenen aard der menschen. Belagchelijk is bij mij, hetgeen men van een' der wijsgeeren onder de ouden verhaalt, namelijk, dat hij, toen een baldadige knaap hem verregaande beledigde en hij zulks geduldig verdroeg, waarop zijne discipelen hem vroegen, hoe 't mogelijk ware dat hij zulk eene honende belediging zoo gelaten kon dulden, dat hij toen zoude geantwoord hebben: ‘Ik neem in overweging of ik toornig moet worden.’ De eigenliefde, die eigenschap door God zoo wijsselijk in ons gelegd, strijdt gewisselijk, in allen regtschapen mensch, tegen hoon en smaad, tegen gescholden of valsch beschuldigd te worden, en wat dies meer zij; even als onze zucht tot zelfbehoud, die eigenlijk toch ook niet anders dan eigenliefde is, zich natuurlijk verzet tegen alle handdadige belediging en geweldenarij. Maar zeg mij eens luc, waarom zijt gij gemelijk op uw' neef jan?
Wel vader, hij strijdt er op dat het gelukkiger is rijk te wezen, maar juist niet veel verstands te hebben, dan niet rijk te zijn en verstandig te wezen, en dat 's immers niet waar vader? gij hebt het mij toch zoo geleerd.
| |
| |
Om dat ik in gemoede dat gevoelen omhels, dus, lieve luc, verzeker ik u dat gij, naar dat gevoelen, en waarvoor ik u immers mijne gronden heb medegedeeld, gelijk hebt, wat het verschil met uw' neef betreft; maar ten opzigte van uwe gemelijkheid hebt gij ongelijk, en wel in den hoogsten graad. Hier mijn zoon geldt met nadruk de verdraagzaamheid. In alle verschillen, begrippen of smaak betreffende, moet gij ieder volkomen vrijheid laten; niemand een of ander betwisten: doet gij dit niet, zoo breekt gij den band der gezellige en zoo beminnelijke zamenleving, ja, wat meer is, zondigt gij tegen u zelven; want gij berooft u van duizende aangenaamheden des levens, welke de zoete vruchten der zamenleving zijn.
Maar vader gij hebt immers gezegd dat ik gelijk heb?
Maar ik heb u niet gezegd dat gij mijn gevoelen een' ander' moet opdringen luc. Zeer mogelijk komt uw neef jan, te eenigen tijd, door de ondervinding, tot andere gedachten, en dan zoude uw diep gewortelde afkeer van hem, de herëeniging hinderlijk wezen.
| |
| |
Dat begrijp ik vader-lief.
Begrijp daarbij, goede luc, dat het gevoelen van uw' neef jan, betreffende het bezitten van rijkdom of wetenschap, u in niets, noch in uwe tijdelijke belangen, noch in de rust uws levens, hinderlijk kan zijn; wel nu, laat hem dan denken zoo als hij begrijpt, of zoo als hem geleerd wordt, te moeten denken, en verdraag hem: gij behoeft immers uw gevoelen voor 't zijne niet af te staan?
Lieve vader! ik beloof u dat ik neef jan verschoning zal vragen voor mijn onbillijk gedrag.
Dan zult gij wel doen, beste luc.
|
|