Tegendraadse traditie
Sybren Polet: Tussen de zwarte en de witte pagina
Vijfentwintig jaar geleden publiceerde de schrijver en dichter Sybren Polet een bloemlezing Ander proza. Zijn keuze uit de Nederlandse literatuur van Van Doesburg tot Robberechts toonde aan dat het ‘experimenterende’ proza niet beperkt was tot de roerige jaren '60 waarmee het doorgaans werd geïdentificeerd. Tussen de zwarte en de witte pagina ziet het nog ruimer. Polet schetst hier een voorgeschiedenis van het moderne proza die terugreikt tot de klassieke Oudheid.
De dominante opvatting wil dat een roman een chronologisch verhaal is, waarin een fictieve wereld zo ‘realistisch’ wordt opgeroepen dat je vergeet dat het om een papieren werkelijkheid gaat. Personages worden mensen van vlees en bloed, het boek is een venster op de wereld en de afloop zo dwingend dat samenhang die wereld lijkt te regeren. Nochtans is die klassieke opvatting van de roman pas in de 19e eeuw geformeerd en meteen tot een hoge bloei gebracht. De scherpe karaktertekening bij schrijvers als Flaubert en Dostojevski kon eigenlijk niet meer worden geëvenaard. Het modernisme tussen de twee wereldoorlogen zette de realistische conventies op de helling. De werkelijkheid was veel meer versplinterd dan de normale waarneming suggereerde. Identiteit bleek een fictieve constructie die een veranderlijke bewustzijnsstroom in goede banen moet leiden, de lineaire kloktijd een dwangbuis voor het subjectieve proces van onwillekeurige herinneringen, nu-ervaringen en vooruitzichten. Het verschijnen van Joyce' Ulysses in 1922 is voor Polet het culminatie- en eindpunt van een lange ontwikkeling. Hij stopt met zijn historisch overzicht dan ook in dat jaar, al voegt hij een lijst van literaire werken toe die reikt van 66 tot 1941. De studie concentreert zich echter op de voorlopers, hoofdzakelijk in het verhalende proza. Polets hoofdstelling is dat het creatieve denken een pendelbeweging vertoont, waarbij orde en chaos, gebondenheid en vrijheid elkaar aflossen in een dynamiek van beweging en tegenbeweging. Merkwaardig genoeg belicht de gangbare literatuurgeschiedenis vooral het mainstream-proza, alsof men nog steeds bang is voor andere dan vaste vormen. Wie zelfs in de catalogus van grote bibliotheken zoekt naar auteurs als Jean Paul, Charles Nodier, Joris-Karl Huysmans, Alfred Jarry, Raymond Roussel, Andrej Bjelyj, Carl Einstein of Gertrude Stein, komt vaak van een kale reis terug. Toch wordt
Polet nergens polemisch: ‘binnen beide tradities bestaan natuurlijk vele varianten en nuances; weinig genres zijn uiteindelijk zuiver en ze kunnen het maar beter ook niet zijn’. De stamboom die hij schetst heeft zulke stevige wortels en vermeldt zo grote namen dat het niet eens nodig is in de contramine te gaan. Zelfs alle elementen die tegenwoordig postmodern worden genoemd - ‘ambiguïteit, polyvalentie, achronologie, intertekstualiteit, het ontbreken van een centraal perspectief, een aangetaste psychologica, het fragmentarische en episodische, taalspel, enzovoort’ - waren niet alleen in het modernisme, maar tot grote hoogte ook in de uitgebreide voorgeschiedenis aanwezig. Reeds het menippische proza in de Griekse oudheid hield zich niet aan de zuivere genre-indeling van poëzie, drama, epiek, verhandeling, maar gebruikte alle genres door elkaar. Lucianus (ong. 120-185) speelt in zijn Ware geschiedenissen een spottend maatschappijkritisch verbeeldingsspel, maar ook een parodiërend taalspel. De laat-antieke literatuur ontwikkelt een associatieve, geïmproviseerde schriftuur, waarin de ordo neglectus of ordo fortuitus (terloopse of toevallige orde) gesteld wordt tegenover de strenge eisen van de vastliggende retorica. Heterogeniteit en digressies (uitweidingen) worden het waarmerk van het ander proza: Rabelais, Cervantes en Laurence Sterne maken er volop gebruik van. Ze schrijven waar hun pen hen heenleidt, zonder zich door een vooropgezet doel te laten inperken. Dat geldt ook voor de vader van het essay, Michel de Montaigne. Polet betrekt dus niet alleen het verhalend, maar ook het beschouwend proza in zijn geschiedenis. Het loopt immers vooruit op de toenemende reflectie binnen de roman, maar toont er ook al de grilligheid van: een sprongsgewijs denken, waarin het toeval een grote rol krijgt en de identiteit wordt gerelativeerd.
‘Ik ken geen volledig, simpel en solide ik, zonder verwarring en diversiteit, iets dat in een enkel woord ondergebracht kan worden.’ (Montaigne) Het is verbluffend te lezen hoe dit thema van het problematische ik als een rode draad door de hele geschiedenis van het andere proza loopt. Don Quichotes existentie bestaat uit zijn rollenspel. Als bij Sterne aan Tristram Shandy (1760-1767) wordt gevraagd: ‘And who are you?’ is zijn enige antwoord ‘Don't puzzle me’. Diderot schrijft ‘Is het mogelijk dat ik niet ik ben?’ In de minder bekende romantische Nachtwachen van Bonaventura (pseudoniem voor August Klingemann) is een centrale vraag ‘Besta ik zelf wel, naast mijn rol, of is alles rol en ik zelf ook?’ En in Rilkes vroegmoderne roman Die Aufzeichnungen des Malte Laurids Brigge (1910) zegt Malte: ‘Ich scheute mich [..]“ich” zu sagen, es gab kein Wort, das mehr Ungenauigkeit mit sich brachte...’.