Belastingen
In de 16e eeuw veranderde de politieke structuur in de Nederlanden drastisch. De rol van de graaf, Heer en hertog van de verschillende gewesten werd in 1588 overgenomen door de Staten, die daarmee de hoogste soevereiniteit verkregen (Tresorier 1996: 57).
Sommige besluiten moesten echter in samenwerking genomen worden. Dit werd binnen de Republiek aangeduid met de term Generaliteit. De taken die de Generaliteit had, waren vastgelegd in de Unie van Utrecht. Een van die besluiten was de invoering van gelijke belastingen in alle gewesten. Dit was gunstig voor de Staten-Generaal, aangezien de belastingopbrengsten voor een groot deel doorvloeiden naar dit orgaan. In de praktijk was deze centrale invoering onmogelijk omdat er teveel verschillen waren tussen de gewesten, vooral op economisch gebied (Tresorier 1996: 59, 75). De belastingen waren dus niet echt goed geregeld. Het kwam erop neer dat in ieder gebied eigen belastingregels golden, met als enige uitzondering de belasting op Convooien en Licenten. Deze belasting, die sterk op tol leek, werd door de Staten geheven die daarmee de oorlogsvloot financierden. Maar er kleefde ook een groot nadeel aan: de handel werd ernstig belemmerd door deze belasting en er kwam dan ook steeds hevig verzet tegen. Geen lading kon in- of uitgevoerd worden zonder betaling. Daarom werd de belasting op Convooien en Licenten na de vrede van Munster in 1648 ondergebracht bij de normale in- en uitvoerrechten. Toch bleef deze belasting haar oorspronkelijke bedoeling houden (Grapperhaus 1986: 34).
Belastingen werden geheven door de Staten. Een gewest viel weer uiteen in kleinere delen, waaronder steden en dorpen. Deze gebieden hadden een eigen lokale gezaghebber; in Nieuwkoop was dat de Heer. Deze kwam de belasting echter niet persoonlijk ophalen; hij had verschillende mensen in dienst die de belastingen moesten ophalen en controleren. Degene die de belastingopbrengst moest controleren, was de baljuw.
Een baljuw kon als gerechtelijk ambtenaar in een bepaald rechtsgebied optreden als vertegenwoordiger van de landsheer. Hij was ook belast met het controleren van de belasting-inners in het gebied, de zogenaamde pachters, die voor hun activiteiten betaald werden. Een pachter was in dienst van de Heer en zorgde ervoor, door huis aan huis bij de mensen langs te gaan, dat de belastingen van de burgers bij de Heer terechtkwamen. Pachters waren niet geliefd bij de bevolking: zij waren immers altijd de boodschapper van het slechte nieuws, vergelijkbaar met de belastinginspecteur van tegenwoordig. De pachter moest ook optreden tegen mensen die hun belasting te laat of helemaal niet betaalden. Omdat de baljuw de pachters moest controleren, had hij grote invloed op hen.
Zoals blijkt uit het Kroegh-praetien (fol. A3v en A4r) kon hij daar ook misbruik van maken door een pachter om te kopen. De pachter moest ervoor zorgen dat de betaler een overtreding beging, zodat de baljuw hem een boete op kon leggen. In de Middeleeuwen was het gebruikelijk om misdaden af te kopen. De verstoorder van de openbare orde moest dan een boete aan de andere partij betalen. Maar een derde deel van die boete, het breuk- of zoengeld, moest dan aan de Graaf of Heer worden betaald (Engels 1848: 16).
Later werden die boeten lager en kwamen ze minder vaak voor, aangezien er ook andere straffen gegeven werden. In het Kroegh-praetien (fol. A4r) is er echter nog wel sprake van een derde deel. In dit geval is het niet de Heer, maar de baljuw, die het derde deel van de boete opstrijkt.