De procedures
Wanneer de baljuw iemand in hechtenis wilde nemen, moest hij een arrestatiebevel, een ‘decreet van apprehensie’, hebben. Dit kon door de welgeboren mannen worden verstrekt. De baljuw moest dan aantonen dat er voldoende grond bestond om iemand te arresteren en aan een verhoor te onderwerpen. Als aan deze voorwaarde was voldaan, werd de verdachte in een zogenaamde gijzelkamer opgesloten. Dit was nog geen strafmaatregel, maar dit gebeurde om ervoor te zorgen dat de verdachte niet kon vluchten zolang het onderzoek liep. Gijzeling kwam oorspronkelijk uit het civiele recht en werd gebruikt om een gijzelaar zijn schulden te laten betalen. Als na het onderzoek bleek dat er crimineel geprocedeerd moest worden, dan vroeg de baljuw toestemming aan de welgeboren mannen om de gegijzelde van civiele gijzeling over te brengen in ‘criminele gevangenis’. De procedure die gevolgd moest worden veranderde dan, maar de verdachte bleef gewoon in dezelfde gijzelkamer zitten (Jansen/Verlooij 1993: 38-42). Het was altijd zo dat wanneer de verdachte bekende, dit voldoende was om tot een veroordeling te komen. Meer dan één getuigenverklaring was ook vaak voldoende. Met slechts één getuigenverklaring kon echter niet tot veroordeling worden overgegaan, naar de regel uit het Romeinse recht: unus testis, nullus testis.
Wanneer de gepleegde misdaad zo ernstig was, dat de veroordeling tot een lijfstraf kon leiden, werd de extra-ordinaire procedure toegepast. Deze procedure was niet ongewoon, zoals de naam doet vermoeden, maar juist heel normaal. De extra-ordinaire procedure was niet openbaar en de verdachte had geen recht op juridische bijstand. Ongeveer 24 uur na gevangenneming namen de baljuw en twee welgeboren mannen het eerste verhoor af.
Het doel was een bekentenis van de verdachte, want dan was de zaak rond. Als men na het eerste verhoor geen bekentenis had, dan volgde er na enkele dagen een tweede, ‘nader examen’. Bleef de verdachte ontkennen dan kon de baljuw de welgeboren mannen toestemming vragen voor een ‘scherper examen’. De baljuw en de welgeboren mannen bedreigden de verdachte met pijniging. Vaak was de dreiging al voldoende om de verdachte aan de praat te krijgen, maar wanneer dit niet het geval was, werd hij of zij gegeseld. Soms werd daarna ook nog de werkelijke ‘tortuur’ door de scherprechter uitgevoerd. De bekentenis moest buiten de folterkamer herhaald worden.
Wanneer het niet lukte om door middel van de extra-ordinaire procedure een bekentenis los te krijgen, ging men over op de civiele procedure. Het was dan geen civiele procedure in letterlijke zin (een burgerlijke zaak), maar een manier om verder te kunnen procederen als de extra-ordinaire procedure geen resultaat had opgeleverd. De verdachte had dan recht op juridische bijstand, die in Nieuwkoop ruimschoots voorhanden was. In de criminele en civiele dingboeken treedt een flink aantal procureurs op, onder wie de ook in de pamfletten genoemde Pieter Padenburgh en Jochem Sael. Meestal bestond de straf in zo'n geval uit een boete; een lijfstraf was uitzondering. Als het onderzoek was afgerond, vatte de baljuw zijn bewijsmateriaal schriftelijk samen. Deze samenvatting werd ‘eisch ende conclusie crimineel’ genoemd en voorgelegd aan de welgeboren mannen. De baljuw deed een voorstel voor een gepaste straf en de welgeboren mannen gaven hun definitieve oordeel (Jansen/Verlooij 1993: 43-44).
In de Civiele dingboeken van Nieuwkoop ('s-Gravenhage, ARA: inv. nr. 44) is opgetekend dat de uitspraak werd gedaan door schout en schepenen (het betrof dan dus een civiele procedure). In de Criminele dingboeken ('s-Gravenhage, ARA: inv. nr. 25) staat vermeld dat schout en vierschaar recht spraken (het betrof dan een criminele procedure). Het gaat hier waarschijnlijk om dezelfde personen van wie de titel per procedure verschilde.