Economie
Aan het bestaan van recognitietienden voor bijvoorbeeld lammeren of koren kunnen we zien dat landbouw en veeteelt al vanaf de eerste bestaansperiode van het dorp belangrijke bronnen van inkomsten waren voor de Nieuwkopers. Ook het smeedbedrijf was al voor de 16e eeuw van grote omvang. De smederijen produceerden in eerste instantie voornamelijk plaatselijke (agrarische) gereedschappen, maar met de opkomst van de overzeese handel ontstond een nieuwe afzetmarkt voor de smeden: de scheepswerven in Amsterdam. Er werd ook hennep verkocht, als grondstof voor touw.
Naast dit alles was ook turfwinning een zeer lucratieve bezigheid. De veengrond rond Nieuwkoop was hiervoor bij uitstek geschikt. Als een stuk land voor de productie van turf verveend was, ontstond er een waterplas, die kon dienen als rietland en waarin kon worden gevist. Dat riet gebruikten de Nieuwkopers om daken te bedekken of om baggerspecie mee af te dekken, als onderdeel van het turfproces (Van Hinsbergen 1962: 7). Door deze turfwinning ging er veel land verloren. De overheid probeerde al in de 16e eeuw door het uitvaardigen van diverse ordonnantiën het slagturven te beperken, aangezien het verlies van grond gepaard ging met een vermindering van de belastingopbrengst. Toezicht op het ontvenen was ondanks de uitvaardigingen niet goed mogelijk, want de vraag naar turf was zo groot geworden, dat men op eigen houtje ging produceren (Van Hinsbergen 1962: 7). Waarschijnlijk is ook het Hoogheemraadschap van Rijnland niet blij geweest met de ontvening, want door de toename van de plassen moest er ook meer water afgevoerd worden. Wat de afwatering betreft zat de Nieuwkoopse gemeente goed, want zij hoefde geen geld aan het Hoogheemraadschap van Rijnland te betalen voor de uitwatering in de Rijn. Er was namelijk aan het begin van de 13e eeuw een zeer gunstige overeenkomst, een zogenaamde ‘dading’, gesloten met het Rijnland, die inhield dat Nieuwkoop behalve door het Rijnland ook door het Amstelland kon uitwateren en daarom niet mee hoefde te betalen aan de sluizen in Spaarndam. Deze dading heeft eeuwenlang voor ruzies gezorgd, maar wanneer het tot een rechtszaak kwam, werd in het voordeel van Nieuwkoop beslist.
Draaide het in Nieuwkoop om handel in agrarische producten en turfhandel, voor de Republiek was de (buitenlandse) handel en de scheepvaart de voornaamste bron van inkomsten. Ten tijde van het Buer-praetje waren de Nederlanden al ruim een eeuw lang succesvol in de handel met het Oostzeegebied. Deze handel was zo belangrijk, dat men sprak van ‘moedernegotie’. De zucht naar winst dreef de handelaars aan het einde van de 16e eeuw steeds maar verder van huis. In navolging van Spanje en Portugal wilde men zijn specerijen direct in het land van herkomst gaan ophalen en zo begonnen de ontdekkingsreizen, waarbij het stichten van handelsposten leidde tot het ontstaan van een koloniaal imperium. In 1602 ‘fuseerden’ de diverse al bestaande handelscompagnieën tot een grote compagnie met een centraal bestuur (de Heren Zeventien), de VOC. Later, in 1621, werd ook nog een Westindische Compagnie opgericht, maar dit was een ‘minder eerlijke’ (in vergelijking tot het eerlijker geachte drijven van handel in het Oosten) onderneming, aangezien ze vooral gericht was op het tegenwerken van de Spaanse vaart op de Atlantische Oceaan door middel van zeeroverij. Een bekend voorbeeld van zo'n verovering is die van de Spaanse Zilvervloot door Piet Hein in 1628.
De economische en daarmee de politieke kracht van de Republiek was dus vooral te danken aan de groothandel. De grote handelswinsten zorgden voor het kapitaal dat kon worden geïnvesteerd in binnen- en buitenland. Zowel de individuele vermogens als het beschikbare kapitaal groeiden, en men belegde in de industrie, in droogmakerijen en in grondbezit. Ook werden er grote kredieten verleend aan buitenlandse vorsten: de opkomst van het bankwezen (Van Dillen 1970: 325). Door het accent op de overzeese handel is het niet verwonderlijk dat de zeegewesten (Holland en Zeeland), die uitgroeiden tot het centrum van de wereldhandel, welvarender waren dan de vijf inlandse gewesten, die grotendeels agrarische economieën bleven. Dit weerspiegelde zich ook in de belastingopbrengsten: Holland betaalde bijvoorbeeld 58% van de totale lasten. Holland had dan ook de meeste inwoners van de Unie, namelijk bijna de helft van het totale aantal. Anders dan in andere gebieden vaak het geval was, kwam de opbrengst van de belastingen vaak geheel ten goede aan het doel waarvoor ze geheven werden. Dit is te danken aan het nauwkeurig toezicht van de toenmalige Rekenkamer op de publieke uitgaven (Van Dillen 1970:289).
Nieuwkoop pikte ook een graantje mee van dit economische succes van Holland. De smederijen leverden bijvoorbeeld materialen voor de scheepsbouw en voor de walvisvaart (Jansen/ Verlooij 1992: 130-133). Maar toch lijkt het erop dat Nieuwkoop qua economische structuur meer weg heeft van de inlandse gewesten en dat de welvaart van de gemeenschap niet zozeer afhankelijk was van de winsten uit de overzeese handel alswel van de opbrengsten van de in het dorp beoefende ambachten (zie boven). Uitzondering op de regel vormt Jonkheer Michael Pauw, Ridder en Heer van Achttienhoven, die oprichter en bewindhebber van de Westindische Compagnie was (Eijs 1996b: 14).