Wie?
Het is nog steeds onduidelijk wie nu feitelijk de pamfletten heeft geschreven. In de inleiding is al verondersteld, dat de naam van de schrijver niet gevonden zou worden. Maar aangezien nooit geschoten altijd mis is, volgt hier een aantal schoten.
De meest rechtstreekse weg is uiteraard het opzoeken van de namen van de hoofdpersonen. Deze zouden dan te vinden moeten zijn in de Doop-, Trouw- en Begraafregisters (DTB) van Nieuwkoop, die te raadplegen zijn op het Rijksarchief in de hoofdstad van de provincie, in dit geval Den Haag. De hoofdfiguren van het Kroegh-praetien zullen daarin niet gevonden worden, want, zoals al eerder opgemerkt is, hun namen zijn duidelijk gefingeerd. Maar ook de kans dat de namen Goossen Coerten, Melten Flooren en Balten Corssen gevonden zouden worden, was bij voorbaat al erg klein. Ten eerste hoeven de personen niet in Nieuwkoop geboren, getrouwd of begraven te zijn en ten tweede zijn alle drie de namen patroniemen: Balten Corssen is de zoon van Cors, etc. En aangezien er een overvloed aan mensen was die Cors heetten, heeft verder zoeken weinig zin.
Langs deze weg zal er dus niets over de auteur bekend worden. Maar hoe dan wel? Wie zou er zoveel kritiek op de baljuw hebben dat hij (één of twee) pamfletten schrijft om diens gebreken aan te wijzen? Op deze vraag zijn verschillende antwoorden mogelijk. Een belezen en hoog opgeleid persoon is te verwachten op grond van de klassieke en buitenlandse citaten. Maar misschien zit er wel een arm- of weesmeester achter, gelet op de zielige rol die zij in beide pamfletten spelen. Of juist een hooggeplaatste Nieuwkoper die zat te azen op het ambt dat de baljuw bekleedde. Of moeten we juist dichter bij de tekst blijven dan we misschien verwachten en zijn het gewoon turfhandelaren die een duit in het zakje hebben gedaan?
Uit deze opsomming blijkt al dat ook op deze manier weinig substantieels bereikt kan worden. Het zijn slechts mogelijkheden, en er zijn weinig argumenten om meer van de ene dan van de andere mogelijkheid uit te gaan. En bovendien, waar zou vermeld staan dat iemand die pamfletten heeft geschreven?
Toch was de schrijvende bevolking van Nieuwkoop in 1651 niet zo groot. Het precieze aantal van de naar schatting 2000 inwoners van Nieuwkoop dat kon schrijven, is niet te controleren. De DTB's zijn zelfs al niet toereikend om het inwonertal op een bepaald moment te bepalen. En wie er konden schrijven, is eigenlijk alleen te controleren via het al dan niet kunnen plaatsen van de eigen handtekening. Als dit niet lukte, dan volstond men meestal met een kruisje - als dat al niet te veel gevraagd was. Meestal werd daarbij iets vermeld in de trant van: ‘Dit merck is van....’, soms nog aangevuld met de overbodige uitleg dat de desbetreffende persoon niet in staat was zijn handtekening te zetten. Veel vindplaatsen van handtekeningen zijn er echter niet. In sommige trouwboeken staan wel wat handtekeningen en kruisjes - waaruit inderdaad een laag percentage schrijvenden blijkt - maar veel is het niet. En het archief waar nu juist heel veel handtekeningen in zouden moeten staan, het notarieel archief, is helaas verloren gegaan. Cijfers kunnen dus niet gegeven worden, maar er zijn wel indicaties voor een laag aantal schrijvenden in Nieuwkoop rond 1650. Wat echter nog een grotere beperking op het aantal potentiële auteurs is, is dat kunnen schrijven nog niet automatisch ‘een pamflet kunnen schrijven’ betekent. Op deze manier komen we opnieuw niet verder.
Misschien levert het rechterlijk archief van Nieuwkoop, Noorden en Achttienhoven, dat wel bewaard is gebleven, meer op. Als Johan de Bruyn van Buytenwegh zijn tegenstander(s) ontmaskerd zou hebben, dan zou een eventueel proces hierin gevonden moeten worden. Het probleem bij dit archief (overigens niet meer dan bij alle andere stukken uit die tijd) is dat de stukken vrij onleesbaar zijn, niet alleen qua handschrift, maar ook qua inhoud. De inhoud van bijna alle akten is hetzelfde: er worden een eiser en een gedaagde genoemd en daaronder staat een eis, in de vorm van een geldbedrag. Informatie over de inhoud van het proces staat er slechts zelden bij. Wat wel opvalt, is dat op bijna elke pagina de naam Padenburg voorkomt. Deze man is volgens de pamfletten een handlanger van de baljuw.
Wie is deze man en wat deed hij? In het Schepen Dingboeck (Rechterlijk archief, inventarisnr. 44) wordt het antwoord gegeven. Joagim Sael, Cornelis de Jonge, Matheus Agricola, Pieter Padenburg en Anthonis de Jonge worden daar namelijk genoemd als procureurs voor de vierscharen van de Heerlijkheden Nieuwkoop, Noorden en Achttienhoven.
Hieruit blijkt dus dat niet alleen Padenburg, maar ook Jochem Sael (KP, fol. A4r) procureur is. Vreemd is daarom de tegenstelling tussen de handlanger van de baljuw Padenburg en Sael, die in de pamfletten als nogal zielig overkomt. Maar het zou natuurlijk best zo kunnen zijn dat Padenburg in een paar civiele zaken als procureur aan de kant van de baljuw heeft opgetreden. Hiervoor is echter een afzonderlijk onderzoek nodig, dat buiten dit onderzoeksterrein valt. We zouden in Jochem Sael ook een eventuele auteur kunnen zien. Als procureur zal hij hoog opgeleid zijn, en blijkens de tekst is hij een keer flink uitgebuit en beroofd (KP, fol. A4r).
Er zijn in het Dingboeck (inventarisnr. 44) nog meer interessante dingen te vinden. Want na even zoeken kom je vanzelf een keer een bekende naam tegen. Op fol. 29v wordt bijvoorbeeld ene Pieter Pietersz. Spijker (vgl. KP, fol. A4v) genoemd. Dit betekent dus dat, naast de Heer en de baljuw, nog eens drie personen zijn ‘ontdekt’. Van die drie komt Padenburg in beide pamfletten voor, de andere twee alleen in het Kroegh-praetien. Dit zou een nieuwe aanwijzing zijn voor het serieuzere karakter van het laatste pamflet: in het Buer-praetje staan misschien wel waar gebeurde schelmstukken, maar zonder de namen van de ongelukkigen. In het Kroegh-praetien wordt alles met naam en toenaam genoemd. Dit wordt nog eens bevestigd als in de Registers van opdrachten en hypothecaties (inventarisnr. 65) de naam van Dirk-Gijsen (KP, fol. B1r) op fol. 16r wordt gevonden. In dit register staan veel opdrachten en verslagen uit de handel, meestal de scheepvaart.
Over scheepvaart gesproken, uit het Rijksarchief te Middelburg blijkt dat een groot deel van die schepen uit Nieuwkoop rond 1650 naar Middelburg gaat. Dit werpt een heel ander perspectief op de situatie in het Buer-praetje. Het is plotseling helemaal niet zo vreemd dat turfschippers zich in Middelburg bevinden. Dit verhoogt uiteraard de kansen op een Middelburgse drukker. En zo belanden we bij de volgende vraag: wie is de drukker geweest? Zou die dan toch uit Middelburg komen?
Volgens Gruys/De Wolf (1989) waren er in 1651 zeven drukkers actief in Middelburg, maar vooral in de jaren vlak daarna komen er veel bij. In de drukkersindex in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag, alsmede in de pamflettencatalogus van Knuttel, zijn de titels van de bijbehorende pamfletten vrij eenvoudig te achterhalen. Bij het opsporen van deze drukkers en titels vielen twee pamfletten op.
Het eerste is gedrukt door Henrik vander Stegen, volgens Knuttel een pseudoniem. De titel luidt als volgt: Het Tweede Deel van 't Engelse Praetjen/ Of OORLOGS-TEYKEN. Te bespeuren in haren ontrouwen en goddeloosen handel tegen de Regenten en Onderdaenen der vereenigde Nederlanden. Vervatende kortelijk De gantsche Historie, tussen dese en d'Engelsche voorgevallen. Tot Middelburg, by Henrik vander Stegen, Boeck-verkooper op de Nieuwe Markt in Emaus/ Anno 1652 (Knuttel 7209).
Het eerste deel van dit praatje werd ook in Middelburg gedrukt, maar dan anoniem (Knuttel 7208). Onder de titel Engelschen Alarm werd hetzelfde pamflet gedrukt door Hendrik (nu dus met een d) vander Stege, maar nu in Amsterdam (Knuttel 7212; zie Bijlage I, B, noot **). Voorts verscheen er nog Het Tweede Deel van 't Engelsch Alarm (Knuttel 7210) en Het Rechte Tweede Deel van 't Engelse Praetjen (Knuttel 7211). Onderaan dit laatste pamflet staat: ‘Tot Rotterdam, Voor Gerrit Iansz.’
Voor deze pamfletten worden dus in ieder geval drie drukkersplaatsen genoemd, eigenlijk net zoals in de Nieuwkoopse pamfletten (Middelburg en Gouda). Bovendien hebben we hier opnieuw een Praetjen, en de letters van dit woord lijken wel bijzonder veel op die van Praetje in het Buer-praetje. Er zijn echter ook veel verschillen. Het opvallendste zijn nog wel alle versierselen bij dit pamflet. Zo staat er op de titelpagina een groot vignet met een beer erop, is de versozijde hiervan blanco (ook niet echt ruimtebesparend), en staat er op fol. A2r opnieuw een vignet, evenals op het laatste folium (B2v). Bovendien neemt de versierde eerste letter (een D) maar liefst elf regels in beslag. Het is niet onwaarschijnlijk dat de zetter van dit pamflet zijn inhoud in één katern kwijt had gekund, wat de zetter van het Buer- of Kroegh-praetje dan vast en zeker niet had nagelaten. Een ander verschil is dat er naast signering ook paginering is. Tot slot nog een overeenkomst: vlak voor het einde wordt voorgesteld om het pamflet te laten drukken, ongeveer overeenkomstig als in de Nieuwkoopse pamfletten: ‘Wij souden dit Discoersjen verder uyt-strekken / maer de kok sal schaffen / en morgen sal daer beter gelegendheyd zijn’ ('t Engelse Praetje, fol. B2v). Toch is het uitgesloten dat we hier met de auteur van onze pamfletten te maken hebben, alleen al op grond van het platte taalgebruik. De zinsnede ‘...dan schijtenze inde Vinken’ zegt wat dat betreft waarschijnlijk al genoeg. De overeenkomsten met een ander pamflet, gedrukt door Gerrit Jansz. van Hoorn (het is niet direct duidelijk wat deze te maken heeft met de Gerrit Iansz. uit Het Rechte Tweede Deel van 't Engelse Praetje) zijn groter. De titel luidt: Vervolg van het Rotterdams Zee-Praatje. Tusschen Drie Personen, een Koopman, een Borger en een Stierman: Noodig, in der haast gelesen te werden. Tot MIDDELBVRG by GERRIT JANSZ. van HOORN, op de Cingel; in den Engel 1653 (Knuttel 7433). (Het eerste Rotterdams Zee-praatjen werd anoniem in Schiedam gedrukt.)
Hier zien we, net als in de Nieuwkoopse praatjes, drie personen in de hoofdrol. Bovendien was het dus blijkbaar niet zo vreemd dat er een pamflet over een andere plaats, in dit geval Rotterdam, in Middelburg werd gedrukt. Het ligt uiteraard voor de hand dat Rotterdam, evenals Nieuwkoop, ook goede handelscontacten met Middelburg had. Dit pamflet zou dan op dezelfde manier ontstaan kunnen zijn als het Buer-praetje.
Het lijkt steeds minder een verzonnen verhaal dat het Buer-praetje in Middelburg is ontstaan en gedrukt. Bovendien blijkt dat het Vervolg van het Rotterdams Zee-praatje inhoudelijke overeenkomsten met onze pamfletten vertoont. Het begin van dit praatje toont dit aan:
Koopman: ‘Goeden morgen Stierman, mijn vriend, hoe ist al? Ik ben blijde dat ik u soo wel te pas hier by malkanderen vinde, ik heb al verlangd om met u noch wat te praten, u leste praatje heeft my soo wel bevallen, dat ik het, na dat wy van malkanderen gescheyden waren, al te maal hebbe op geschreven, ende met kennisse van mijnen Buerman, onsen goeden Borger, heb laten drukken.’
De overeenkomsten met het Kroegh-praetien zijn duidelijk: vergelijk maar de ontmoeting op fol. A2r. Bovendien heeft hier, net als in het Kroegh-praetien, een Buerman het pamflet laten drukken (KP, fol. B2r). Dit doet de vraag rijzen of een Buerman anno 1650 wel hetzelfde is als een buurman nu, maar daarover straks meer. Eerst laten we Stierman nog even aan het woord:
Stierman: ‘[...] ik heb soo na als my mogelijk was, alles wel doorsien en na vernomen, en ul. soo verteld, gelijk ik meende ende noch geloof dat het waarachtig is: maar ik had niet gedacht dat gy dat soo soude hebben doen drukken, veel minder dat gy den Vice Admiraal Jan Evertsz. soo schandelijk soud ten toon stellen, men spreekt soo somtijds wel een vrij woord, dat men juyst alle man niet wil aan den neus, of, gelijk men seyd, aan den klok-reep hangen. Gy segt dat gy niemand gesproken hebt die dat boekje veracht en tegen gesproken heeft, soo moet gy niet gehoord hebben, dat de Heeren Staten het selve verboden, plakkaten doen aanslaan en publiceren hebben, dat soo yemand den Maker of Drukker van het Rotterdams See-Praatje [...] weet aan te wijsen, dat die sal hebben voor het aan brengen van den Autheur vijf honderd en voor het verklikken van den Drukker twee honderd vijftig gulden.’
De Heer van Nieuwkoop heeft ook dergelijke plakkaten doen aanplakken (zie hoofdstuk 8), waarmee wel is aangetoond dat de schrijver en drukker van de Nieuwkoopse pamfletten gevaar liepen. Daarom is het de vraag of het Buer-praetje inderdaad in Middelburg is gedrukt, maar ook of dit Zee-praatje daar wel gedrukt is. Het eerste is immers in Schiedam gedrukt.
Hoe dan ook, het is niet erg waarschijnlijk dat we met dezelfde drukker te maken hebben. Er zijn namelijk ook veel verschillen tussen het Rotterdamse praatje enerzijds en de Nieuwkoopse praatjes anderzijds. Allereerst - en dat lijkt al een zwaarwegend argument - lijken de lettertypen niet erg op elkaar. Daarnaast is er ook bij het Zee-praatje paginering en is dit pamflet met 36 pagina's veel omvangrijker dan de twee Nieuwkoopse praatjes bij elkaar (het pamflet loopt tot fol. E2v). Met een kleiner lettertype had de drukker van het Rotterdamse praatje zijn uitgave aanzienlijk goedkoper kunnen maken, wat de drukker van het Buer-praetje duidelijk gedaan heeft.
De drukker is zo dus nog niet gevonden, maar het lijkt al aannemelijker dat het pamflet in Middelburg is gedrukt. In de Thesaurus van Gruys/De Wolf komen we echter de naam Meenrecht Vredericxcz Stavast tegen: een fictieve drukkersnaam met als jaar van activiteit 1650, zonder plaatsnaam. Rond 1670 wordt bovendien nog een - eveneens fictieve - Jan Stavast in Amsterdam gesignaleerd. De titel van het pamflet van Meenrecht Stavast luidt: Brief, rakende het vangen der ses leden van de [...] Staten van Hollandt en West-Vrieslandt, en 't belegeren van Amsterdam. Door VVel-hem Recht-hert van Vry-land. Gedruckt in 't Vrije Hollandt, by Meenrecht Vredericxsz. Stavast, met Privilegie van Hollandt en West-Vrieslandt, 1650 (Knuttel 6771).
Een pamflet uit 1650, gedrukt door een Meenrecht Stavast en een jaar later een ander pamflet met als een van de hoofdpersonen een Meynrecht Stavast, uiteraard allebei fictieve namen. Zouden we de drukker dan nu ineens te pakken hebben? En misschien de schrijver ook, aangezien het pamflet is ondertekend met ‘W.V.St.’?
Dit blijkt helaas niet het geval. Qua opmaak verschilt de Brief niet wezenlijk van de Nieuwkoopse praatjes, want ook hier vinden we op de titelpagina een afwisseling van gotische en romeinse letter. En ook de typografische elementjes, zoals die in het Kroegh-praetien op fol. A2r. een soort sierbalk vormen, vinden we terug in de Brief, zij het iets groter. Dergelijke frutseltjes waren echter in bijna elke drukkerij wel voorhanden. De verschillen springen veel meer in het oog. Ten eerste is er van dit pamflet ook een editie in romeinse letter (Knuttel 6772). Voor zover bekend ontbreekt van beide Nieuwkoopse praatjes een romeinse pendant. Er worden op de titelpagina en bij de citaten weliswaar romeinse letters gebruikt, maar daarmee is niet gezegd dat de drukker genoeg romeinse letter had om het hele pamflet vol te krijgen. Ten tweede is de Brief behalve gesigneerd ook gepagineerd en daarnaast is de zetbreedte veel en veel smaller dan bij de Nieuwkoopse pamfletten.
Ondanks alle verschillen lijkt de overeenkomst in naam toch te vreemd om toevallig te zijn. Verondersteld kan worden, dat de auteur van de Nieuwkoopse praatjes de Brief onder ogen heeft gehad, misschien zelfs wel in zijn bezit. Of misschien kende hij de auteur van dit pamflet wel. Vervolgens heeft hij de fictieve naam van de drukker gebruikt voor een van de hoofdpersonen in zijn eigen pamflet.
Of we hierbij meteen aan een turfschipper moeten denken, is zeer de vraag. Natuurlijk zal een turfschipper eerder dan een gewone burger een elders gedrukt pamflet onder ogen krijgen, maar aangezien we een geschoolde auteur verwachten, is een turfschipper als auteur onwaarschijnlijk. Het decor zoals dat in de pamfletten geschetst wordt, is echter niet onwaarschijnlijk: er kwamen rond 1650 veel Nieuwkoopse turfschippers in Middelburg, en bovendien werden daar gelijksoortige pamfletten gedrukt.