Dien langen Duyvel van Nieukoop. Twee pamfletten uit 1651 over baljuw Jan van Sevenhoven
(2004)–Anoniem Dien langen Duyvel van Nieukoop [...]– Auteursrechtelijk beschermdtwee pamfletten uit 1651 over baljuw Jan van Sevenhoven
Populaire literatuurDe pamflettencatalogi zijn voor een groot deel gevuld met titels die tot het ‘populair proza’ gerekend mogen worden. Zelfs àls we al de direct op de politieke of religieuze actualiteit gerichte geschriften zouden willen uitzonderen, blijven er nog genoeg over die een geheel of gedeeltelijk fictioneel karakter hebben of die op een andere manier grensgevallen opleveren ten opzichte van andere wel op te nemen teksten. (Grootes 1982-1983: 5) De oplagen van populaire teksten - almanakken, liedjes, pamfletten enzovoort - moeten enorm zijn geweest. Helaas is er juist van dit soort drukwerk erg weinig bewaard gebleven; almanakken verloren na een jaar hun functie, losse vellen raakten zoek, pamfletten verloren hun actualiteit, of de exemplaren werden simpelweg stukgelezen. Juist van die teksten waarvan nu vrijwel geen exemplaren meer te vinden zijn, was destijds de oplage waarschijnlijk het hoogst. Toch zijn er heel wat pamfletten bewaard gebleven; de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag bijvoorbeeld bezit een collectie van meer dan dertigduizend titels. Deze populaire literatuur was in de eerste plaats bestemd voor het ‘volk’, althans het volk dat kon lezen. Wat betreft de leesvaardigheid van de bevolking in de 17e-eeuwse Republiek zijn er helaas niet zoveel gegevens beschikbaar. We kunnen slechts een schatting maken - op basis van onderzoek naar bijvoorbeeld de schrijfvaardigheid van de bevolking en inventarissen van boekhandelaren - omtrent hoeveel mensen er konden lezen en schrijven; dat zullen er wat meer dan de helft zijn geweest. Nu zal niet iedereen die kon lezen ook in staat zijn geweest om de begeerde boeken of zelfs maar pamfletten aan te schaffen. De soms hoge oplagecijfers echter geven aan dat een groot deel van de bevolking met die populaire literatuur in aanraking moet zijn gekomen. De drukpers maakte het blijkbaar mogelijk de geschriften relatief goedkoop te verspreiden. De auteurs van de populaire literatuur zullen over het algemeen hoger opgeleiden zijn geweest; ze konden immers schrijven. De pamfletten verschenen echter dikwijls anoniem en zonder drukkersadres, tenzij het een min of meer officiële overheidspublicatie betrof. Het is dan ook niet eenvoudig de auteur van een pamflet te achterhalen. Zo werd er in 1704 op verzoek van het Engelse Lagerhuis een premie uitgeloofd voor de ontdekking van de schrijver, drukker en uitgever van het pamflet De observator reflecterende op een 't Zamen-spraak tusschen de Waarheyt en Eerlykheyt. En de harangue van een lid van 't Hoogerhuis [...] Gedrukt naar de Copy te London (Knuttel 15128). Sommige oplagen zijn zo hoog of het aantal drukken zo enorm, dat het zeer onwaarschijnlijk is dat slechts het ‘lagere’ volk ‘volkslectuur’ aanschafte en aan de andere kant alleen de elite en burgerij zogenaamde ‘literatuur’ kocht. We mogen ervan uitgaan dat de geschriften door alle lagen van de bevolking werden verspreid. Met de groei van die bevolking nam ook de geletterdheid in ons land toe en dus de vraag naar teksten; er ontstond een leescultuur. | |
Wat is een pamflet?Frederik Muller begint in 1855 zijn voorwoord bij de ‘beschrijving’ van zijn Bibliotheek van pamfletten, traktaten, plakkaten en andere stukken, gecatalogiseerd door P.A. Tiele van de Amsterdamse Stadsbibliotheek, met deze opmerking: De Letterkunde van geen land is misschien rijker aan pamfletten, blaauwboekjes, traktaten en dergelijke stukken dan de onze, [...] maar er ontbreekt eene leidraad om in den doolhof dier meestal kleine geschriften den weg te vinden. (Tiele 1858-1861: 1-2) Deze ‘Beschrijving der verzameling van Frederik Muller’ was de eerste pamflettencatalogus in zijn soort die werd gepubliceerd, een mijlpaal in onze Nederlandse letterkunde, maar wat Muller en Tiele nu onder pamfletten, traktaten en plakkaten verstaan, wordt in het voorwoord niet duidelijk. Ook latere bewerkers van collecties lijken niet in staat precies aan te geven welke geschriften zij wel en welke zij niet tot het genre van de pamfletliteratuur rekenen. Zo schrijft Louis D. Petit in zijn ‘Voorbericht’ bij de Bibliotheek van Nederlandsche pamfletten, omvattende de ‘Verzamelingen van de bibliotheek van Joannes Thysius en de bibliotheek der Rijks-Universiteit te Leiden’ in 1882 het volgende: Pamfletten toch zijn grootere of kleinere vlugschriften over de staatkundige, kerkelijke en maatschappelijke gebeurtenissen van den dag; geschriften, geschreven en verspreid onder den indruk van het gebeurde, om aan de tijdelijke behoeften te voldoen; vliegende blaadjes die alle onderwerpen welke de aandacht van het volk wekten; [...] alles wat in de maatschappij gebeurde vinden wij in de pamfletten in bonte afwisseling terug. Die dunne, vaak onooglijke blauwboekjes bevatten dus niet zelden belangrijke bijzonderheden door ooggetuigen medegedeeld, en hebben als gelijktijdige getuigen van de gebeurtenissen die zij behandelen, dus ontegenzeggelijke waarde. (Petit 1882-1934: V) Hoewel Petit hier een vrij duidelijke typering geeft van het soort geschriften dat hij in zijn pamflettencatalogus heeft opgenomen, gebruikt hij verschillende termen als pamfletten, vliegende blaadjes en blauwboekjes door elkaar, zonder precies aan te geven waarin zij van elkaar verschillen. Want wanneer is een geschrift nu een pamflet, een vliegend blad of een blauwboekje? Het wordt er helaas ook niet duidelijker op als we naar latere catalogi kijken. De meeste bewerkers van pamflettencollecties gaan wel in op de vraag wat voor soort geschriften zij wel en niet in hun catalogus hebben opgenomen, ofwel welke teksten zij volgens hun persoonlijke criteria tot het genre van de pamfletliteratuur rekenen, maar steeds weer hanteren zij dezelfde termen verwarrend door elkaar, namelijk brochure, libelle, traktaat, missive, polemisch geschrift, schimpschrift, schotschrift, spotschrift, strijdschrift, vlugschrift, blauwboekje, vliegend blad, paskwil, zendbrief, zendschrijven en natuurlijk pamflet. In de inleiding bij de Catalogus van de pamfletten aanwezig in de Bibliotheek Arnhem, samengesteld door M.W. Huiskamp, P.J. Boon en R.L.M.M. Camps, uit 1995 staat dan ook: Het is niet eenvoudig uit te maken wat men precies onder een pamflet moet verstaan. Van de definities die kenners van het pamflet in het verleden hebben gehanteerd, zijn er geen twee gelijkluidend. Het lijkt weinig zinvol een nieuwe definitie aan deze rij toe te voegen. Bij de samenstelling van deze catalogus is uitgegaan van een aantal specifieke kenmerken dat door de meeste auteurs aan het oude pamflet is toegedicht. Welke kenmerken zijn dit? Het is ons nu wel wat duidelijker geworden welke geschriften de bewerkers van pamflettencollecties tot pamflet rekenen en dus hebben opgenomen in hun catalogus, maar al deze omschrijvingen van het begrip ‘pamflet’ in het licht van hun persoonlijke selectiecriteria geven ons geen antwoord op de vraag wanneer een geschrift of pamflet nu een schimpschrift, schotschrift, libelle of vlugschrift is. De literatuurlexica bieden helaas ook niet veel uitkomst. Giraldo heeft in zijn artikel ‘Van pamflet en traktaat tot vlugschrift: een oud probleem opnieuw belicht’ (1967) ons vraagstuk uitvoerig behandeld: In ons bibliotheekjargon gebruiken we gedurig woordjes als: traktaat, vlugschrift, pamflet, brochure, schotschrift, blauwboekje, vliegende bladen in - laat het ons toegeven - een nogal vage betekenis. Wat Giraldo uiteindelijk in zijn artikel duidelijk maakt, is dat een geschrift een vlugschrift is als het werd geschreven en uitgegeven met de bedoeling om bekend te maken, een pamflet bovendien als het gepubliceerd is met de bedoeling om te getuigen, een traktaat als het verschenen is met de bedoeling om te onderwijzen. Eenvoudiger is het om in plaats van over verschillende soorten vlugschriften, over twee soorten pamfletten te spreken. De eerste soort is slechts inlichtend en voorlichtend, zogenaamde vlugschriften of vliegende bladen, maar ook plakkaten en ordonnantiën (bekendmakingen van de overheid) en traktaten (gezien hun onderwijzend karakter) vallen hieronder. De tweede soort pamfletten is naast inlichtend en voorlichtend bovendien getuigend en overtuigend. Dit soort geschriften heeft een polemisch karakter; onder deze groep vallen het schot-, spot-, schimp- en strijdschrift, libelle, paskwil, missive, zendbrief en zendschrijven. Deze pamfletten kunnen nu weer eens op een hekeldicht lijken, dan weer op een traktaat, satire of spotprent. Het blauwboekje is waarschijnlijk in de volksmond gewoon een ander woord voor pamflet geweest, aangezien de pamfletten, zoals we al eerder hebben kunnen lezen, dikwijls voorzien waren van een slappe blauwe kaft. De enige term die tot dusver buiten beschouwing is gebleven, is de brochure; we hebben hier niet met een kort geschrift te maken, maar met een tekst die een paar honderd pagina's kan omvatten; dit soort geschriften nam in de 19e eeuw de plaats in van het pamflet. In navolging van Giraldo kunnen we een pamflet het beste als volgt definiëren: een pamflet is elk algemeen verspreid geschrift dat een concreet feit, dat tot op een jaar nauwkeurig bepaald kan worden, beschrijft of bespreekt of dat in nauw verband met een zodanig feit gedrukt of op een andere manier verveelvuldigd en uitgegeven is in de tijd waarin genoemd feit voorviel. | |
Het ‘Nieukoops Buer-praetje’ en ‘Nieuwkoops Kroegh-praetien’De twee geschriften die in deze uitgave worden behandeld, zijn een voorbeeld van pamfletten met een polemisch karakter. De dialoog immers leent zich bijzonder goed voor het leveren van kritiek. Maar hoe populair waren die pamfletten in dialoogvorm? Hoe omvangrijk is het subgenre van de ‘praatjes’? Om deze vragen te beantwoorden, moeten we een steekproef nemen, dus in een catalogus gaan tellen hoeveel pamfletten er in dialoogvorm zijn geschreven en welk gedeelte daarvan uit de zogenaamde praatjes bestaat. Dat is gebeurd aan de hand van de catalogus van Knuttel (Knuttel 1987), met zo'n dertigduizend titels de grootste collectie in zijn soort; hoe groter de verzameling is, hoe nauwkeuriger we verhoudingsgewijs kunnen aangeven hoe populair het pamflet in dialoogvorm moet zijn geweest. Het eerste wat we kunnen opmerken, is dat de dialoog door de eeuwen heen veelvuldig is gebruikt voor het leveren van kritiek. In de Knuttel-catalogus die pamfletten beschrijft van 1486 tot en met 1853 vinden we het eerste dialoog-pamflet (nr. 16) in 1517, het laatste (nr. 29625) in 1853. De eerste ‘praatjes’ stammen uit de periode 1607-1608 (nr. 1450-1452). Ze komen vanaf het begin van de 17e eeuw steeds vaker voor. Het valt op dat er zoveel verschillende titels zijn. Je kunt het zo gek niet bedenken of ze zijn er wel: boerenpraatjes, wachtpraatjes, zeepraatjes, reispraatjes, tafelpraatjes, schuitpraatjes, jachtpraatjes, buurpraatjes, nachtpraatjes, Hollandse praatjes, straatpraatjes, beurspraatjes en nog vele andere variaties (zie voor een totaaloverzicht Bijlage I, B en I, C). De schuitpraatjes komen verreweg het meest voor; ze omvatten niet minder dan 20,8% van het totaal aantal ‘praatjes’. Ook Hollandse praatjes, praatjes zonder nadere aanduiding, buurpraatjes (dus ook ons Nieukoops Buer-praetje) en boerenpraatjes zijn talrijk; ze omvatten respectievelijk 9,2%, 6,4%, 5,8% en 5,2% van het geheel (zie voor een totaaloverzicht Bijlage I,c). Het Nieuwkoops Kroegh-Praetien blijkt bijzonder; we vonden in totaal slechts drie kroegpraatjes. Ondanks al deze verschillende titels komt de inhoud van de ‘praatjes’ vaak overeen, namelijk een gesprek tussen twee of meer personen die hun kritiek uiten aangaande het een of ander. Het ligt voor de hand dat er in tijden van politieke onrust veel pamfletten werden geschreven. In 1672 verklaarden binnen een maand Engeland en Frankrijk, en de toen nog onafhankelijke prins-bisdommen Munster en Keulen de oorlog aan de Republiek en werden de raadpensionaris Johan de Witt en zijn broer Cornelis de Witt door een opgehitste menigte gelyncht en gedood. Dat blijkt reden genoeg om heel wat te schrijven; 1672 is het topjaar, bijna een climax wat betreft pamfletten in dialoogvorm en ‘praatjes’ in het bijzonder. In de daaropvolgende vijftig jaar echter lijken de ‘praatjes’ zo goed als verdwenen. Midden 18e eeuw is er weer een flinke opleving, maar dan sterft dit subgenre zo goed als uit. Waarom het subgenre van de ‘praatjes’ zo populair is geweest om vervolgens weer te verdwijnen, is niet duidelijk. In totaal hebben we 629 pamfletten geteld die in dialoogvorm zijn geschreven (Bijlage I, A). Het supplement bij de catalogus hebben we buiten beschouwing gelaten omdat het aantal titels niet wordt vermeld. Dit betekent dat op een totaal van 29764 titels in 2,1% van de gevallen de dialoog als stijlmiddel wordt gebruikt. Van deze 629 titels behoren er 173 tot het subgenre van de ‘praatjes’; dat is 0,6% op het totaal, meer dan een kwart op het aantal pamfletten in dialoogvorm. Wat hebben we aan deze informatie? Het beeld wordt enigszins vertekend doordat Knuttel ook een enorm aantal ordonnanties en plakkaten in zijn catalogus heeft opgenomen; berichtgeving van de overheid is nu niet bepaald populaire literatuur, maar informatie, postbus 51 zogezegd. Het is dan ook de vraag of we dit soort geschriften tot het genre van de pamfletliteratuur moeten rekenen. Hoe dan ook, populaire literatuur is het niet. Met dit gegeven in ons achterhoofd kunnen we concluderen dat binnen het genre van de pamfletliteratuur de dialoog door de eeuwen heen een graag geschreven en gelezen genre is geweest; het ‘praatje’ in het bijzonder is een volwaardig subgenre dat in de 17e eeuw grote populariteit heeft genoten, maar na nog een flinke opleving midden 18e eeuw is verdwenen. |
|