Roman van Lancelot
(1846-1849)–Anoniem Lanceloet– Auteursrechtvrijnaar het (eenig-bekende) handschrift der Koninklijke Bibliotheek
III. Derde en vierde boek.Dat men van uitgebreide verhalen uittreksels maakte of verkorte lezingen is bekend: dit was b.v. het geval met Maerlants vertaling van den Roman de Troies van Benoit de Sainte MaureGa naar voetnoot90), en zoo leest men ook in een hs. van den PercevalGa naar voetnoot91). Dès or est li romans trop lons,
Mès ge le vos voel abrégier.
Dat men evenwel ook voorbeelden van het tegendeel vindt, dat men lijvige werken nog vergrootte door lange interpolatiën, hebben wij bij de beschouwing van het tweede boek reeds gezien. Het derde boek gaat daarin nog veel verder en wij ontmoeten daar eene reeks van verhalen die men in den oorspronkelijken roman niet aantreft, en die ook op andere gronden kunnen bewezen worden niet in het plan van den Lancelot te hebben gelegen. Die stukken zijn in het verhaal geïnterpoleerd, naar het schijnt, met het doel om het hoofdwerk zoo volledig mogelijk te maken, en alle gedichten van dezen cyclus, die den vertaler bekend waren of ter hand stonden, tot een geheel te vereenigen. Daarvan zijn ook | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXII]
| |||||||||||||||||||
in het fransch meer voorbeelden. Het hs. der nationale bibliotheek te Parijs, b.v., fonds de Cangé no. 27, groot 4o. of klein fo. (264 bladen, elke zijde van drie kol. van 59 regels ieder), bevat de volgende stukken:
De verhalen 3-8 vormen eene soort van geheel: men ziet de romans de Brut is door vier andere romans in twee deelen gesplitst, welke vier romans door weinige regels aan elkander gebonden zijn. De Erec eindigt aldus: Qant cele feste fa finée
Li rois départi l'asamblée
Des rois et des dus et des contes,
Dont assés estoit grans li contes,
Des autres gens et des menues,
Qui à la feste sont venues.
Moult lor out doné largement
Cevax et armes et argent,
Drat et pailes de mainte guise,
Por qui est de grant francise
Et por Erec qu'il ama tant,
Huimais porés oïr avant:
Se fu el tans etc.
waarmede de Percheval aanvangt, die door die regels aan het vorige verhaal gelijmd is. Zoo sluit fo. 207. vo. a. de roman van Cligès met de woorden: De cels n'est crieme nè dotance
Qu'amors les ait en son lien:
Or commence oevre Crestien,
waarop dan de Chevalier au lion begint: Li bons rois Artus de Bretaigne, enz.
die wederom fo. 225. ro. a. eindigt: Segnor, se je avant desore
C'en esseroit pas bel à dire,
Por ce retor à ma matire,
dat is het tweede gedeelte van den roman de Brut. | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXIII]
| |||||||||||||||||||
Hetzelfde nu heeft plaats in het hs. der koninklijke bibliotheek, dat thans is afgedrukt. Het derde boek bestaat uit verschillende verhalen, die ter naauwernood door eenige stoplappen zijn aaneen gelijmd.
Reeds a priori was het met allen schijn van grond aan te nemen dat het vierde dezer stukken, de roman van den ridder metter mouwen, een ingeschoven stuk moest zijn. Het opschrift van het eerste hoofdstuk van dien roman duidde zulks aan, het luidt: Een begin van den riddere metter mouwen. En de regels die het voorgaande hoofdstuk besluiten zijn zoo duidelijk een stoplap, om het volgende verhaal aan het geheel vast te lijmen, dat er geen twijfel overbleef Nu selewi swigen van desen,
Ende van enen jongelinc lesen,
Die te hove nu sal comen;
Eest alsict hebbe vernomen
Soe salmen noch van hem sien
Groot wonder hierna gescien.
En, behalve dat de inhoud een afgerond geheel uitmaakt, toont ook het einde ten duidelijkste, hoe weinig samenhang er tusschen dit stuk en het geheel bestaat; Hem es sijn dinc ten besten gevallen:
Alsoe moet comen oec ons allen!
| |||||||||||||||||||
[pagina CLXXIV]
| |||||||||||||||||||
Hiermede is duidelijk het verhaal besloten; maar het hoofdstuk heeft in ons handschrift nog twee regels: Nu laticse hare feeste driven
Ende sal u vanden coninc seriven,
die blijkbaar den zwakken band moeten uitmaken, die dezen roman aan het overige knoopt. Te meer werd deze zienswijze waarschijnlijk, daar de aventuren van den ridder metter mouwen, bijzonder vermeld zijn in het gedicht vander feesten, vs. 197. (In Blommaerts Theophilus, bl. 74), waaruit men reeds mocht opmaken dat dit verhaal als afzonderlijke roman is bekend geweest. Daarbij kwam, dat dit gedeelte van ons HS. door eene andere hand geschreven schijnt; dat de aanvangsletters der hoofdstukken, die het geheele HS. door afwisselend rood en blaauw waren, hier eenparig rood zijn; dat dit verhaal juist begint met den aanvang van een nieuw blad, fo. 167, en juist loopt tot aan het einde van fo. 177, waardoor men zelfs op de gedachte zou komen dat deze elf bladen oorspronkelijk niet tot dit handschrift behoord haddenGa naar voetnoot93). Ook het zevende of laatste verhaal van het derde boek was blijkbaar een later toevoegsel: Torec is geen ridder van de ronde tafel, integendeel bekampt hij de helden van Artur. Reeds daardoor alleen scheen deze roman van lateren oorsprong toe, en weinig passend in een cyclisch gedicht van de helden der ronde tafelGa naar voetnoot94). Maar er waren gewichtiger omstandigheden die deden vermoeden dat alleen de 11160 eerste verzen, die den graalroman bevatten, tot het oorspronkelijke plan van den Lancelot behoorden. Dat zij er werkelijk in moesten worden opgenomenGa naar voetnoot95) leert eene plaats uit het tweede boek, vs. 15225 (1e Deel bl. 102): Alsmen sal horen walc
In die queeste vanden grale;
...........
...........
Dat wale
Verclaert distorie vanden grale.
En in het vierde boek wordt de graalhistorie herhaaldelijk herdacht, b.v. vs. 325 (2 D. bl. 189), vs. 1883 (2 D. bl. 199), enz. Nu was het vooreerst opmerkelijk, dat alleen in het gedeelte dat de graalsage behandelt, de hand van een korrektor bemerkbaar is, terwijl in het overige gedeelte, evenmin | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXV]
| |||||||||||||||||||
als in de episode van Moriaen in 't tweede boek (1e D. Inleiding bl. xxxv) eenig spoor van dien korrektor gevonden wordt, die eerst weder met het vierde boek aanvangt. Ten andere vindt men alleen in dit eerste verhaal terugwijzing naar de vorige boeken, b.v. 3,5444 (2e D. bl. 37), 10092 (bl. 69), 10224 (bl. 69); en in hetgeen volgt zoekt men zoodanige reminiscentie te vergeefs, terwijl ook in het vierde boek de toespelingen nimmer betrekking hebben op hetgeen na 3,11160 verhaald wordt. Ja, in stede van met het voorgaande of volgende in eenig verband te staan, zijn zelfs in dit gedeelte sommige plaatsen geheel in tegenspraak met het vorige, daar hier b.v. weder personen voorkomen, die vroeger reeds zijn gestorven. (Verg. 1e D. Inleiding bl. xxi.) Van het hoogste gewicht was daarbij de volgende opmerking: De graalroman eindigt aldus (3 B. vs. 11145): Ende waren te Salesbiren
In die abdie die gescriften doe
Geleit, ende bleven daer alsoe,
Tot datter meester Woutere Mappe quam,
Ende hi die ghescrifte ane nam,
Ende daerute trac in Walscer tale
Den boec vanden heiligen grale,
Dat hi dor des conines Heinrics bede,
Ende oec om sine ere dede,
Dat hine trac uten Latine
In Walscher talen met sire pine.
Het vierde boek vangt met deze woorden aan: Nadien dat hadde gesproken wale
Meester Woutere Mappe vanden grale
Gnoech ende sufficiantelike
Sinen here den coninc Heinrike,
Ende vanden questen dire in lagen,
Diemen dore tgrael moeste bejagen,
Dit en dochte hem niet genoech,
Hine wilde weten dat ongevoech
Al ute van haren groten daden,
Hoe si haren inde daden.
Hieromme was dese achterste pertie
Vanden boeke gemaect, alsict lie;
Ende hi hietse des conincs Arturs doet,
Om datter in staet al bloet
Gescreven hoet daertoe quam,
Dat coninc Artur sinen inde nam.
Nu begint meester Gautier
In desen boec te sprekene hier
Ende seget..... enz.
| |||||||||||||||||||
[pagina CLXXVI]
| |||||||||||||||||||
De vergelijking dezer twee plaatsen liet wel geen twijfel over, dat het vierde boek bij de oorspronkelijke redaktie terstond achter den Graalroman moest volgen, en dat dus het grootste gedeelte van het derde boek eene interpolatie van later tijd is. De inzage nu van het oorspronkelijke leert, dat al de opgesomde stukken eerst door onzen vertaler werden ingelascht. - Hoe groot het gewicht dezer verhalen is voor onze letterkundige geschiedenis behoeft geen betoog: die waarde wordt daarenboven verdubbeld, daar de fransche originelen verloren schijnen.
Wij gaan over tot het vierde boek. Aan het fransche Hs. dat mij bij mijn onderzoek ten dienst stond ontbreken op het einde eenige bladen (zie hiervoor bl. vii), zoodat mij de vergelijking niet verder mogelijk was dan tot vs. 9200 (bl. 249) waar de volledige bladen eindigen, blijvende er nog slechts een gedeelte van het volgende blad leesbaar. Waar ik zulks noodig had ontving ik echter op mijne aanvrage, door de welwillende heuschheid der heeren Paulin Paris en Alfred Schweighaeuser, de inlichting die andere hss. der Parijsche Bibliotheek konden geven. Aangaande het vierde boek nu valt het een en ander op te merken. Het XIXe hoofdstuk (bl. 252 vlgg.) trekt in de eerste plaats onze aandacht. Al zeer spoedig blijkt het dat dit hoofdstuk niet tot de oorspronkelijke redaktie van den roman kan behoord hebben: 1o. omdat een gedeelte van den inhoud reeds in het tweede boek verhaald isGa naar voetnoot96); 2o. omdat het niet, als al het overige, vertaald is uit het fransch, maar uit het latijn, zie b.v. vs. 9710, 9751; en eindelijk 3o. omdat het hier en daar in tegenspraak is met de restGa naar voetnoot97). De vergelijking met het fransch leert dan ook dat dit hoofdstuk niet naar Map is vertaald. In het algemeen komt het wel met zijn werk overeen, maar er is verschil in bijzonderheden. Van een grooten hofdag is bij hem geen sprake; hij verhaalt alleen dat de koning te Meaulx (hier vs. 9671 Marix) bleef tot dat Walewein genezen was. Daar verneemt hij de kwade tijding dat de Romeinen in Bourgondië gevallen waren, en Walewein raadt hem aan hun te gemoet te trekken. ‘Li rois se parti l'andemain du chastel,’ heet het verderGa naar voetnoot98), ‘où il avoit séjourné et alla tant entre lui et sa gent, que il encontra en Bourgoingne l'empereur de Romme, qui moult avoit grant gent; mais n'estoient mie si bon chevaliers nè si à main de porter armes comme ceulx de la Grant-Bretaingne estoient, nè si durs aus armes.’ Alvorens den strijd te beginnen zendt Artur gezanten aan den Roomschen Keizer om | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXVII]
| |||||||||||||||||||
hem te vragen met welk recht hij in zijne staten gevallen is? - ‘Et li emperères respont à ce et dist: ‘Je ne sui mie entré en sa terre mais en la moie, car nulle terre il n'a qu'il ne doie tenir de moy. Si sui ci venus pour vengier un nostre prince, Fronte d'Allemagne que il ocist jadis de sa main; et par la desraison qu'il en fist n'aura-il jamais pais à moy devant qu'il me aura fait hommage et que il tiegne sa terre de nous, en tele manière qu'il nous rendra treu, chascun an, et cil qui après lui venront autresi.’ - Het gevolg van dit antwoord is dat de beide legers zich slagvaardig maken. De slag was hevig en langdurig: Artur, Walewein, Keye en ‘Gerflet li fils d'Or’ munten uit in den strijd, terwijl van de zijde der Romeinen de keizer en zijn neef met gelijke dapperheid den aanval wederstaan. Ms. B. fo. 384. ‘Quant misire Gaugeins voit la mervelle qu'il fesoie[nt] il dist à soi-méismes: ‘Se cil dui vivent longement il nos en porra s'ordre ennui car il sunt dui buen chevalier.’ Lors lesse corre au neveu l'empéréor et le fiert si grant cop de l'espée qu'il li abat la senestre espaule. A cest cop s'asemblent illuec li romain et assallent monseignor Gauguein, si le fièrent d'espées et de glaives, et li font el cors granz plaies; mès nule riens ne li fesoit tant come cen qu'il le feroient sus le healme, car par celi fu la plaie de chief renouvelée dom il le covint morir. Quant li emp[er]ères voit son neveu si navré il lese corre à Keu le séneschal et le fiert si durement qu'il l'abat si navrez qu'il ne vescut puis que .iij. jorz; puis s'ent vient vers Girflet, si le fiert si grant cop sus le healme si qu'il vole jus del' cheval. Ces .ij. cops vit li rois Artur et sot veraement que c'estoit l'empéréor: lors lèse corre celé part et fiert l'enp[er]ère sus le healme de tote sa force, si durement qu'il li fet sentir le trenchent de l'espée jusqu'as denz, et estort son cop, et li enp[er]ères chiet mort à terre don ce fu grant domage, car trop estoit boen chevalier et joines hom. ‘Quant li romain voient leur segnor mort que si home aportoient en son escu, il tornent en fuie là où il puent; et cil les enchaucent qui les descopent et ocient si que il n'en remest que .c. qu'il pristrent, et furent [conduit] au roi. Et il lor dist: ‘Segnor, vos estes tuit à la mort se vos ne me fiancez que vos ferez ma volonté.’ Et il li fiancent, et il fet prendre le cors l'enpéreor et metre en une bière, et puis dist as Romains. ‘Vos enporterez vostre empéréor à Rome et diroiz à celx que vos troverez qu'en leu de treu qu'il demandoit, lor envoi-je le cors de lor empéréor, nè autre treu ne lor rendra le roi Artur.’ Et il dient que cel mesage feront-il bien. Si partent del' roi et il remaint en la place où la bataille avoit esté, que onques le jor remuer ne s'en vout. ‘Celui jor méismes que li romain furent vencu si com [li con]tes a devisé, avint issi que li vallez que la roïne Guenièvre avoit envoié en Gaule porter noveles de Mordret, vint devant le roi, si li dist: ‘Sire à vos m'envoie la roïne Guenièvre votre feme qui vos mande par moi que vos l'avez traïe et décéne, nè il n'est pas remès en vos qu'ele n'ait | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXVIII]
| |||||||||||||||||||
esté honie et liet (?) et toz sis parentez.’ Lors li conte coment Mordret a erré et coment il a esté coronnez de roalme de Logres; ‘et li ont fet homage tuit li haut home qui de vos tenoient terre.’ Après li conte come il a [la] roïne asisie en la tor de Londres ‘et porce que madame a poor qu'il la destruie, vos mande-ele por Deu et por hennor de vos que vos la secoroiz au plus tost que vos poroiz, car certes se vos demorez trop ele sera prise, et il la het si mortelment qu'il la fera honir del' cors si i auroiz honte.’ Met de laatste alinea zijn wij reeds in ons XXe hoofdstuk. Hier doet zich natuurlijk de vraag op, vanwaar kwam de afschrijver van onzen codex aan dit hoofdstuk, dat hij meende te moeten stellen in de plaats van het oorspronkelijke? Het latijn wordt als bron aangegeven, en werkelijk vinden wij den zakelijken inhoud daarvan terug in het laatste gedeelte van het IXe en in het begin van het Xe boek der Historia Britonum van Galfredus MonumetensisGa naar voetnoot99). Ook in Maerlants Spiegel Historiael komt dit hoofdstuk voorGa naar voetnoot100), en het schijnt mij toe dat het uit die kronijk in onzen codex overgingGa naar voetnoot101), omdat de verklaring die vs. 10085 is opgenomen, Ende in desen starf keyser Lyoen
Ende doe wert keyser Zenoen,
blijkbaar niet in den samenhang past van onzen roman, maar wel bij Maerlant, die vroeger reeds die twee keizers genoemd heeft, en verhaalt ‘wat in haren tiden gevel.Ga naar voetnoot102).’ Buitendien, de regels 10099-10104, Deen voer hier, dander daer:
Menech pongijs groet ende swaer
Haddensi in desen tijt:
Menegen eenwijch ende strijt
Ende campe groet ende clene
Gescieden daer menech ene;
deze regels, zeggen wij, komen daar zoo uit de lucht vallen, dat wij er ons over verwonderen. Maerlant heeft daarvoor iets anders, en juist de regels die men bij hem leest geven ons licht hoe onze afschrijver aan de uitgeschreven verzen kwam, en staven onze opmerking dat dit hoofdstuk hier uit den Spiegel Historiael werd overgenomen. Maerlant schrijft hierGa naar voetnoot103): | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXIX]
| |||||||||||||||||||
..... van sinen dinghen.
Van Perchevale, van Galyote,
Van Egraveine, van Lancelote.
Vanden coninc Ban van Benowijc,
Ende Behoerde dies ghelijc,
Ende van vele geveinseder namen
Sone [vandic] van die al te samen
Cleene no groot inden latine:
Dies docht mi verlorne pine
Dat ict hier ontbinden soude,
Want ic dwalsch over boerde houde.
Uit deze regels blijkt, dat Maerlant den roman van Lancelot kende, want aan geen ander werk doen die namen denken. Ook op andere plaatsen toont hij zijne bekendheid met de romans van dezen cyclus, b.v. 4e Deel, bl. 254: Van Arture es achterbleven
Boerden vele, die sijn besereven
Van menestrelen, van goliarden,
Die favelen visieren begaerden;
en bl. 256: Favele die ic van hem vant
Dat latic al achter bliven:
Van Lancelote can ic niet scriven,
Van Perchevale, van Eggraveine;
Maer den goeden Waleweine
Vindic in sine jeesten geset,
Ende sinen broeder den valscen Mordret,
Ende van Eniau den hertoge Keyen,
Daer hem die Walen mede meyen.
De drie laatstgenoemden komen bij Godfried van Monmonth voor: de overigen schijnen wel op onzen roman te doelen. Nu zou men uit het dwalsch van de eerst aangehaalde plaats kunnen opmaken dat hij onzen roman alleen in originali kende; maar dwalsch kan hier even goed beteekenen de romans van Fransche afkomst, uit het Fransch vertaald; en ik blijf nog altijd gelooven dat de plaatsen in de Inleiding van het eerste deel, bl. lii-liv aangehaald, zeer stellig ‘op een Nederlandsch gedicht slaan.’ De reden waarom de afschrijver van ons HS. de voorkeur gaf aan de verzen van Maerlant, boven die, welke hij in zijn voorbeeld vond, ligt misschien aan de meerdere beknoptheid van deze of aan den eerbied dien hij voor een man als Maerlant koesterde, die toen op het hoogste punt van zijnen roem moest staan. | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXX]
| |||||||||||||||||||
Ook in het vierde boek komt eene belangrijke gaping voor. Ik ben in de gelegenheid die aan te vullen door de mededeeling van het oorspronkelijke dat mijn vriend Alfred Schweighaeuser met voorbeeldige zorg voor mij afschreef uit het HS. der Nat. Bibl. te Parijs, no. 6792-6794Ga naar voetnoot104). | |||||||||||||||||||
De Mordret, coment il oï la novele de la venue le reis Artur son oncle.Ore dit li contes ke taunt tint Mordret le siége à la tour de Londres ke mout fu la tour empeirée en meinz lieus, por les mangoneaus e por les perrières k'il getteient sovent. Dont il ne péussent durer en nule manière taunt com il durêrent, si ne fust ceo k'il se défendeient si merveillousement com il firent. En taunt de terme com lî siéges dura ne fina onkes Mordrez de mander les hauz barons de Yrlaunde e d'Escoce e de par tot le païs ki de lui teneient terre; e kaunt il esteient venu à lui, il lour doneit de si beaus dons k'il en esteient tuit esbahi. Si les conquist par teu manière si sagement ke cil s'otroient si du tout à lui k'il diseient bien, e devaunt e derières, k'il ne lerreient por riens k'il ne li aidassent contre toz homes, néis encrontre le reis Arturs s'il esteit ensint k'aventure le ramenast eu païs. Ensint tourna Mordrez à sa partie touz lez hauz homes ki du reis Arturs teneient terre, e les mist ovec lui graunt tens. E il le poeit bien fère, car li reis Arturs li aveit lessié toz ses tresors où k'il fuissent. E d'autre part toz li siècles li aporteit e doneit; e il le teneient à bien enpleié por la graunt largesce dont il esteit pleins. Un jour k'il out fet assaillir la tour li avint k'uns suens messages vint à lui e li dit à consail un poi en sus des autres: ‘Sire, noveles vos sai dire mout merveilloses. Li reis Arturs est arrivez en ceste terre à tot son poeir, e vient à vos à tout graunt gent. E si vos le volez atendre, vos le porrez veier dedenz deus jours: si ne poez faillir à la bataille, car il ne vient sour vos pour autre chose. Ore gardez quei vos en ferez; car se vos n'avez bon conseil, vos i porriez tost perdre.’ Kaunt Mordret entent ceste novele, si devint touz esbaïz e esperduz, car mout doute le reis Arturs e son efforz. E méesmement il a graunt poour de sa desleiauté k'ele ne li nuise plus ke nule autre chose. E il demaunde k'il en porra fere à ceus où il plus se fieit. - ‘Sire, nous ne vos savons autre conseil doner fors ke vos assemblez vos homes e aillez encontre lui, e li maundez k'il voide la terre dont le plus des prodeshomes vos ont seisi. E s'il la terre ne veut voider, vos avez gent plus k'il n'a, ki vos aiment de bon amour. Si vos combatez à lui séurément, e sachez verraiement ke si home n'auront jà vers voz durée, à ceo k'il sont las e fèble. E nos sumes | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXXI]
| |||||||||||||||||||
freis e reposé, si ne portames armes piéça. E anceis ke vos départez d'ici enquerez à vos barons s'il s'acordent à la bataille. E nos créons k'il n'i aura jà autre chose fors ceo ke nos avons dit.’ Mordret dit ke tout ensint ferra-il. Si mande pardevaunt lui touz ses barons e touz les hauz homes de Londres ki esteient dedenz la cité. E il distrent k'il vendreient volentiers. E kaunt il i furent venu, il lour dit ke li reis Arturs veneit sour eus à tout son poeir, e serreit à Londres dedenz tierz jour. E cil ki là esteient distrent à Mordret: ‘Sire, de sa venue que vos chaut? car vos avez plus homes k'il n'a. Si alez séurément encontre lui, car nos mettrom noz cors en aventure de mort anceis ke nos ne vos conduisons à sauveté, e garauntissons la terre ke nos vos avons donée.’ Kaunt Mordret entent k'il sentr'atisent de combatre, si est mout liez de graunt manière. Si les enmercie touz e lour commande k'il preignent lour armes, kar il n'ont ke demorer. E il vodront bien estre all'encontre au reis Artur ainz k'il eit la terre damagée. Lors fu la novèle séue par tot le païs, e dient tuit k'il mouront le matin por aler sour le reis Arturs. Cele nuit furent en peine e en travail de eus appariller li un e li autre. A l'endemain, si tost com il fu ajourné, se partirent de Londres, e esmèrent k'il esteient bien karaunte Mile. Si lesse ore li contes à parler de eus, e retourne à la reïne Guennèvre. | |||||||||||||||||||
De la reïne Guennèvre ki se mist hors de la tour de Londres por sei rendre en religion.Ore dit li contes ke kaunt Mordret se fu partiz de Londres entre lui e sa compaignie, cil de la tour orent bien séues les novèles ke li reis Arturs veneit, e cil aleient encontre lui por combatre: il le dient à la reïne, ki de ceste chose fu lié e dolente: lié, por ceo k'ele se veit diliveré; e dolente, du rei dont ele a poour k'il ne morre en la bataille. Lors comence à penser, e si est taunt à mal aise k'ele ne seit ke fère. En ceu penser où ele esteit vint son cosin ausint com par aventure devaunt lui. E kaunt il la vit plorer si en fu mout à malaise si li dit: ‘Ha dame, k'avez-vos? por Deu, dites-le mei. Ejeo vos conseillerai à mon poeir!’ - ‘Donc le vos dirrai-jeo, fet la reïne. En ceu penser m'ont mises deus choses. L'une ke jeo vei ke mes sires li reis est entrez en ceste bataille. E si Mordrez en vient audesus, il m'ocira. E se mes sires en a ennour e victoire, de ceste bataille, il ne porra creire en nule manière ke Mordrez ne m'eit conéue charneument par la force k'il a mise en mei déceveir. Si sai verraiement k'il m'ocirra si tost com il me porra tenir as mains. Par ces deus choses poez-vos veier apertement ke jeo ne puis eschaper ke jeo ne moire ou d'une part ou d'autre. Ore gardez quei jeo atenc, e si jeo puis estre grauntment à eise.’ Kaunt cil entent ces paroles si ne la seit conseiller, car il veit de deus parz sa mort apparillée. Mes il la reconforte e dit: ‘Dame, se Deu plest, li reis, mes | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXXII]
| |||||||||||||||||||
sires, aura greignour merci de vos ke vos ne quidez. Ne vos esmaiez pas si durement, mès priez nostre Seignour Jhesu Crist k'il enveit au reis Arturs vostre seignour ennour e victoire de ceste bataille, e k'il vos pardoint son courrouz.’ Cele nuit reposa mout pou la reïne, com cele ki n'esteit pas à eise. E l'endemain, si tost com il fu ajourné; ele esveilla deus de ses damaisèles, celes où ele plus se fieit. E kaunt eles furent vestues e apparillées, ele fist chescune monter sour un palefrei, e enmena deus esquiers ovec lui, e fist conduire hors de la tour deus somiers chargez d'or e d'argent. Ensint s'en issi la reïne de Londres. Si chevaucha jesk'à une forest, ki près d'iluec esteit, où il i aveit une abbeie de noneins, ke si auncestre aveient fête. Kaunt ele fu leienz venue, ele fu recéue si hautement com l'en deveit teu dame receveir. E ele fist leienz descharger tot le trésor k'ele aveit aporté o lui. Puis dit as damaiseles ki ovec lui esteint venues: ‘Damaiseles, s'il vos plest vos en irrez, et s'il vos plest vos demourrez; car de mei vos di-jeo ke jeo remeindrai ci, e serrai rendue ovec les nonains de ceienz; car ausint se rendi ma dame ma mère la reïne, ki l'en tint à bone dame, e i usa le remanaunt de sa vie.’ Kaunt les damaiseles oent que la reïne dit, si plourent mout durement e dient: ‘Dame, jà ceste ennour ne recevrez saunz nos.’ E la reïne dit ke de lour compaignie est-ele mout liée. Lors vint l'abbesse avaunt, si tost com ele sout ke la reïne fu venue, si li fist mout graunt joie. E la reïne li requiert meintenaunt l'ordre de leienz. - ‘Dame, fet l'abbesse, se li reis Arturs fust trespassé de cest siècle, nos vos en feissons volentiers dame e compaigne; mès por ceo k'il est en vie, ne vos oserions receveir car il nos ocirreit saunz faille si tost com il le saureit. E oncore i a-il autre chose, dame; car, certes, se nos vos avions recéue, vos ne porriez pas soffrir l'ordre, car trop i a graunt peine, mêesmement à vos ki avez totes les eises du monde éues.’ - ‘Dame, fet la reïne, se vos ne me recevez, il en serra de pis, e à mei e à vos. Car si jeo m'envois d'ici, e il me mesaveneit par aucune aventure, li damages serra miens; e li reis vos demaundera mon cors, de ceo seiez tote séure. Car par vostre défaute me sera-il mesavenu.’ Taunt dist la reïne à l'abesse k'ele ne sout ke respondre. E la reïne la tret à une part, si li dit l'anguoisse e la poour porquei ele se rent. - ‘Dame, fet l'abbesse, de ceo vos consaillerai-jeo bien. Vos remeindrez ceienz veirement, e s'il avient par meschéaunce ke Mordret viegne au desus du rei, e k'il venke ceste bataille, si tost com vos le saurez porrez-vos prendre tot à tens voz dras e entrer en l'ordre. E si Deu de gloire doneit victoire à vostre seignour le reis Artur, k'il la venquist en venist au desus, e k'il repeirast çà seins e heitez, jeo fereie bien vers lui vostre pès, si ke vos serriez mieuz de lui ke vos ne fustes onkes mès.’ E la reïne dit à l'abbesse: ‘Dame, jeo quit bien ke cist conseus seit bons e leiaus; e jeo ferai ensint com vos le m'avez loé. En teu manière demora la reïne leienz ovec les dames nonains, e se i | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXXIII]
| |||||||||||||||||||
mist por la poour k'ele aveit du reis Arturs, son seignour, e de Mordret. Mès ataunt lesse li contes à parler de lui e retourne au reis Artur. | |||||||||||||||||||
Du reis Artur e coment mes sire Gauvain morut e coment il fu enterrez e où.Ci endreit dit li contes ke kaunt li reis Arturs se fu mis en la mer por aler eu reiaume de Logres por destruire e por eissiller Mordret, il out bon vent e fort, ki l'out tost porté outre ò [to]te sa gent, si k'il arivèrent souz le chastel de Dovre. E kaunt il furent arivé, li reis fist saveir à ceus de Dovre k'il ovrissent sa porte, e k'il le recéussent come lour seignour. E il distrent k'il quideient k'il fust mort. - ‘Ore sachez ke ceste traïson porchaça Mordret, fet li reis Arturs, dont il morra come des leiaus, si jeo onkes puis, e come parjures vers Deu e vers mei ki sui ses sires liges.’ Celui jour endreit ore de vespres dit messire Gauvain à ceus ki entour lui esteient: ‘Dites à mon oncle k'il viègne parler ò mei.’ Et l'en li dit ke messire Gauvain le demaunde, kaunt li reis i est venuz si troeve messire Gauvain son neveu si ateint, ke nus n'en puet trère parole. Lors comence à plorer tro durement, e à fere tro graunt doel. E kaunt messire Gauvain li oï teu doel mener, si le conut. E lors ovri les ieuz e li dit, si com il pout parler: ‘Sire, jeo me moir! Por Deu! se vos vos poez garder d'assembler à Mordret si vos en gardez! Car jeo vos di verraiement, se vos morez par nul home, vos morrez par lui. E ma dame la reïne me saluez! E vos, beau seignours, dont il i a oncore aucun, se Deu plest, ki verra Launcelot, dites-li ke jeo li maunt saluz sour touz les homes ke jeo onkes véisse, e ke jeo li cri merci. E jeo pri Deu k'il le gart en tel estat com jeo le lessai. E si li pri k'il ne lest en nule manière k'il ne viègne veier ma tombe kaunt il saura ke jeo serrai trespassez. Si ne serra pas k'il ne li preigne aucune pité.’ Lors dist au rei: ‘Sire, jeo vos requer ke vos me facez enterrer à Camaalot ovec mes frères; e voil estre mis en cele tombe méismes où le cors Gaheriet fu mis, car ceo fu li homs eu monde ke jeo plus amai. E fetes escrire sour la tombe: “Ci gist Gauvain ki Launcelot ocist par l'outrage Gauvain.” Cest escrit voil-jeo ke i seit mis, si ke jeo seie blasmez de ma mort, si com jeo l'ai deservi.’ Li reis ki trop feseit graunt doel kaunt il ot ceo ke messire Gauvain dit, si respont: ‘Coment, beau niés, estes-vos donc à mort par Launcelot?’ - ‘Sire, fet-il, oïl, par la plaie k'il me fist eu chief. E si en fui-jeo touz gariz; mès li romain la me renovelèrent en ceste bataille.’ Après ceste parole ne fu nus ki li oïst mot dire, fors k'il dist: ‘Jhesu Crist, père, ne me juge mie solonc mes fez!’ E lors trespassa du siècle, ses meins croisées sus son piz. Li reis en plore e se pasme sour lui sovent e menu, e se cleime las cheitis! dolerous, e dit: ‘He fortune, chose contrère et diverse, la plus | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXXIV]
| |||||||||||||||||||
desleiau chose ki seit eu monde! por quei me fuis-tu onc si débonère nè si amiable por vendre-le mei si chier au derein? Tu me fuis jadis mère, ore m'es marastre. E por fère mei morir de doel, as apelée ovec tei la mort. Si ke tu en deus manières m'as honi e d'amis e de terre. He mort vileine e cruele tu ne déusses mie aveir assailli tel home come mes niés esteit, ki de bonté passeit tot le monde! Si m'aïst Deus si jeo séusse ki de tei me féist dreit jeo t'apelasse de traïson!’ Mout ert li reis Arturs coroucez de ceste mort, e taunt en a graunt doel k'il ne seit k'il deie fère nè dire; si se pasme taunt sovent, ke li baron ont graunt poour k'il ne moire entre lour mains. Si le portent en une chambre por ceo k'il ne voelent pas k'il veie le cors, car taunt com il le verreit ne cessereit-il sa pleinte. Tout le jour fu li doeus eu chastel si graunt ke l'en n'i oïst pas Deu tonaunt; e plorent tuit ausint communément com s'il fust cousin germain à chescun. E ceo n'esteit mie merveille, car messire Gauvain aveit esté le chevalier eu monde plus amez de diverses genz. Il firent au cors tote l'ennour k'il li porent fère, e le mistrent en dras de seie, e en pierres e en or. Si i out si graunt luminaire k'il vos fust avis ke li chasteaus ardeit. Li reis Arturs, ki se véeit encombrez de meintes choses, prist cent de ses chevaliers e les fist armer, e fist prendre une bière chevaleresce e fist mettre le cors monseignour Gauvain dedenz. Si lour dit: ‘Vos me conduirez mon neveu jesk'à Camaalot, e là le ferez enterrer si com il l'a requis, e mettre en la tombe Gaheriet.’ E endementres k'il diseit ces paroles ploreit si durement ke tuit cil de la place n'esteient mie meins tourmenté de son doel k'il esteient de la mort mon seignour Gauvain. Lors montent li cent chevaler: e au conveier aveit plus de mil autres, ki tuit breoent e crieient après le cors mon soignour Gauvain e diseient: ‘Proudom, bon chevalier, e sour touz courteis e débonères! la mort seit maleite ki de vos nos tout la compaignié!’ Ensint ploreit tot li pueples après le cors mon seignour Gauvain. E kaunt il orent le cors assez conveié, li reis s'areste e dit à ceus ki le cors deveient conduire: ‘Jeo ne puis avaunt aler. Alez à Kamaalot e fètes si com jeo vos ai dit.’ Lors retourne li reis taunt dolent come nus plus, e dit à ses homes: A seignours, ore i parra quei vos ferez dès ore mès, car nos avons celui perdu ki nos esteit pères e escuz à touz besoingz. A Deus! ore criem-jeo ke nos n'eiom partens souffreté de lui.!’ Ensint dit li reis en alaunt. E cil ki le cors mon seignour Gauvain conduisseient chevauchèrent tout le jour taunt ke aventure les mena à un chastel ki aveit non Beloe. E en esteit sires un chevalier mout cruel, ki onkes n'aveit amé mon seignour Gauvain par envie, por ceo k'il véeit ke messire Gauvain esteit mieudres chevaliers de lui. Cil ki le cors conduiseient descendirent devaunt le mestre-paleis: si n'i out nul ki assez n'éust graunt dolour eu cuer. A taunt es-vos la dame de leienz ki lour demaunde ki ceu chevalier steit? E il dient: ‘Dame, c'est messire Gauvain, li niés le reis Artur.’ Kaunt la dame | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXXV]
| |||||||||||||||||||
entent ceste parole ele court cele part où le cors jut, ausint com tote desvée, e se pasme desus. E kaunt ele fu venue de paumeisons ele dit: ‘A messire Gauvain, taunt est graunt damage de vostre mort, méesmement à dames e à damaiseles! E jeo i perc assez plus ke nule autre, car jeo perc l'ome eu monde ke jeo plus ameie. E sachent bien tuit cil ki ceienz sont ke jeo n'amai onkes home fors lui, nè jamès n'en amerai nul taunt com jeo vive.’ A ces paroles issi li sires d'une chambre, e fu trop irez du doel k'il vit demener à sa feme. Lors court en une chambre e prent s'espée e vient vers sa feme ki esteit sus le cors, e la fiert si durement k'il li trenche l'espaudle d'outre en outre: e li entra bien demi pié eu cors. E la dame s'escrie maintenant: ‘A messire Gauvain, ore sui-jeo morte por vos! Por Deu, fet-ele, seignours, ki ci estes, jeo vos pri ke vos portez mon cors là où vos porterez le suen, si ke tuit cil ki noz sépultures verront sachent ke jeo sui morte por lui.’ Li chevalier ki cele cruauté orent véue n'entendirent mie grauntment à ceo ke la dame dit, car trop sont dolent ke la dame est ensint morte par mesaventure. Si courent sus au seignour e li tolent s'espée. E li uns d'eus li dit: ‘Certes, sire chevalier, vos nos avez fet mout graunt honte, ki devaunt nos avez ocise ceste dame e por nient. Certes, jeo crei ke jamès ne ferrez dame k'il ne vos en soviegne.’ Lors hauce l'espée e fiert si durement le seignour del' ostel k'il li fet plaie graunt e parfonde. E si tost com il se senti navrez si vout tourner en fuie; mès li chevaliers nel' lessa, ainz recoevre a fiert un autre coup, tel k'il l'abat mort enmi le palais. E puis s'escrie un chevaliers: ‘Allas cheitis! cist chevalier ont mort mon seignor!’ Puis le fet saveir parmi la vile, e totes les genz saillent as armes, e distrent ke mar vindrent cist chevaler, car il lour vendront la mort de lour seignour mout chièrement. Ataunt vindrent tuit cil de la vile eu paleis, e assaillireut ceus ki le cors mon seignour Gauvain conduiseient. Mès il se défendirent come proudome e bon chevalier, si durement, ke cil de la vile se tindrent por fous del' assaut k'il aveient empris; car il lour firent voider en petit d'ore le paleis, ou il vousissent ou non. En teu manière demorèrent leienz tote nuit, e mangèrent de la viaunde k'il i trovèrent eu chastel. Au matin firent une bierre appariller e emportèrent la dame ovec eus, por l'amour de mon seignor Gauvain, e chevauchèrent taunt k'il vindrent en la cité de Camaalot. E kaunt cil de la cité sorent ke ceo fu le cors de mon seignour Gauvain, il en furent mout triste e mout amati. E comencèrent à fère un doel si graunt, come si chescun véist son père mort. Si conveient le cors, lour doel fesaunt, jesk'à la mestre-yglise, e le mettent eu milieu du moustier. Au matin, kaunt les novèles furent espaundues par mi la cité, vint taunt de gent au moustier, e de riches e de poures, ke nus ne le porreit dire nè conter. E kaunt vint à ore de tierce ke li cors out éues totes ses dreitures, il le | |||||||||||||||||||
[pagina CLXXXVI]
| |||||||||||||||||||
mistrent en la tombe méismes où Gaheriet son frère giseit, e escristrent lettres sour la tombe ki diseient: ‘Ci gist Gaherihet e Gauvain ki Launcelot ocist par l'outrage Gauvain.’ Ensint fu mes sire Gauvain enterrez ovec Gaheriet son frère en l'église de Camaalot, ki esteit de mon seignour teint Estiesne. E mout en firent graunt doel tuit cil du païs. Mès ataunt lesse ore li contes à parler de mon seignour Gauvain, e retourne à reconter du reis Artur e de sa compaignie. |
|