Roman van Lancelot
(1846-1849)–Anoniem Lanceloet– Auteursrechtvrijnaar het (eenig-bekende) handschrift der Koninklijke Bibliotheek
I. Eerste boek. (Korte Inhoud.)Er waren oudtijds op de marke van Gallie en Klein-Brittanje (‘en la marche de Gaule et de la petite Bretaigne’) twee koningen, die, gelijkze elkanders broeders waren, ook twee zusters tot vrouw hadden: de een heette koning Ban van Benoyc, de ander Bohort van Gannes. Koning Ban had maar één zoon, die tot bijnaam (sorenon) had Lancelot, hoewel zijn doopnaam Galaät was: de reden daarvoor wordt later opgegeven. Koning Ban had een nabuur naar den kant van Berri toe (dat toen Terre-déserte heette), Claudas, vorst van Bourges (Bohorges) en het omliggende land: hij was een goed ridder en vroed, maar - een verrader, en leenplichtig aan den koning van Gallie, dat nu Frankrijk heet. Zijn land heette Terre-déserte, omdat het vroeger door Uter Pendragon, koning van Klein Brittanje (Bretaigne la menor) verwoest was. Later beroofde Claudas, met behulp der Romeinen koning Ban, die Uters zoon Artur als leenheer gehuldigd had, van geheel zijn rijk, met uitzondering van een enkel kasteel, dat Trebe heette. Toen hij ook hierin belegerd werd, besloot hij naar Artur te trekken, die intusschen naar Groot-Brittanje getogen was, om diens hulp in te roepen: hij voert zijne kostbaarheden, en vrouw en kind, benevens een enkelen dienaar met zich en beveelt zijn kasteel in de hoede van zijnen drossaart (senechal). Ga naar margenoot+‘S'an va li rois, s'ammaine sa fame sor un palefroi grant et bel et anblant soef, et uns escuiers preuz et de grant servise, qui l'anfant enportoit devant lui sor un grant roncin en un brecuel. Li rois chevauchoit un palefroi que bien avoit esprové à bien portant; et fait mener à un suen garçon à pié un suen cheval qui moult estoit de grant bonté; et si porte li escuiers son escu. Et li garçons qui séoit sor le cheval menoit devant lui un somier, et porte lo glaive lo roi. Li somiers estoit moult bien chargiez de joiaus et de vaisselement | |
[pagina IX]
| |
et de deners. Li rois chevauche en chauces de fer et an son auberc, et s'espée ceinte, sa chape à pluie afublée, et va en la rote toz derriens.’ Zoo komen zij over een uitgestrekt veld, aan welks einde een meer lag, waarbij zich eene hoogte bevond. De koning liet zijn gevolg aan den voet van den berg, dien hij beklom, om een laatsten blik te werpen op zijn kasteel. Door verraad van den drossaart geraakt terstond na 's konings vertrek het kasteel in handen van Claudas, en een gedeelte daarvan staat weldra in vlammen. De hoofdtoren wordt nog eenigen tijd door een dapper en getrouw ridder, Banyn geheeten, verdedigd, maar eindelijk moet ook deze zich overgeven, doch op eerlijke voorwaarden. Banyn roept daarop den verrader te kamp, en doet hem zijne euveldaad met den dood boeten, waarop hij het hof van Claudas verlaat. Koning Ban, die intusschen den heuvel beklommen had, om een laatsten blik op zijn kasteel te werpen, zag weldra rook en vlammen ten hemel stijgen en de burcht vernielen, waarop zijne eenige hoop rustte, om eenmaal zijn rijk weder te bemachtigen. Toen hij nu die laatste hoop in de vlammen zag verdwijnen, en hij daarbij aan de toekomst dacht van vrouw en kind, die arm en in ballingschap zouden moeten rondzwerven, werd hij van zoo groote droefheid besprongen, dat hij in zwijm van het paard stortte, terwijl het bloed hem uit mond en ooren stroomde door den hevigen val. Toen hij na lange tusschenpoos weêr tot zich zelven gekomen was, voelde hij dat de smart zijn hart gebroken had en dat zijn einde nabij was: hij doet een roerend gebed en daarop: ‘il esgarda vers lo ciel et bati sa corpe et plora ses péchiez devant l'esgart nostre seignor:Ga naar margenoot+ puis arracha trois pols d'erbe el non de la sainte trinité, et les usa en non de sainte créance.’ En kort daarop gaf hij den geest. Zijn paard, door den val zijns meesters verschrikt, liep van daar en snelde naar de andere paarden heen. Daarop ijlt de koningin met haren dienaar den berg op: toen zij de waarheid verneemt kent hare wanhoop geene grenzen: zij rukt zich de haren uit en scheurt hare kleêren: herhaaldelijk valt zij in onmacht en wenscht den dood. De gedachte aan haar zoon brengt haar tot zich zelven, en zij snelt naar beneden, uit vrees dat ook hem een ongeluk mocht zijn overkomen. Bij het meer gekomen, dat aan den voet des bergs ligt uitgespreid en dat den naam draagt van ‘Lac de Diane,’ ziet zij het knaapje buiten zijne wieg en eene jonkvrouw die hem op haar schoot hield en hem aan hare borst koesterde terwijl zij hem herhaaldelijk mond en oogen kuste: ‘et ele n'avoit mie tort; car ce estoit li plus biax vallez de tot lo monde.’ Toen de koningin op haar toesnelde stond zij op en ging met het kind in hare armen recht op het meer aan - en sprong er in. De wanhoop der moeder steeg daarbij ten top: zij besluit de wereld te verlaten en be- | |
[pagina X]
| |
geeft zich in een klooster, waar het lijk haars echtgenoots wordt begraven, terwijl op de plaats waar hij stierf eene kapel wordt gebouwd. En de koningin bad er dagelijks voor hare afgestorvenen, en kwam dan aan het meer waarin haar zoon verdwenen was en las er hare getijden en mijmerde. En weldra wist het geheele land, dat de koningin Helena van Benoyc non was, en men noemde dat klooster ‘Mostiers-Reiaus.’ Claudas intusschen had het zoo ver gebracht, dat geheel het rijk van Benoyc in zijne handen was met dat van Gannes; want toen de dood van koning Ban bekend werd, overleefde hem zijn broeder Bohort maar twee dagen. Deze had twee zonen, die Lionel (Leoniax) en Bohort heetten, en beeldschoone kinderen waren: de een telde eerst zestien maanden, de tweede slechts vier. Zij bevonden zich met hunne moeder, de koningin Evane, in het laatste hun overgebleven kasteel, dat Montlair heette, waarvoor Claudas zich weldra kwam neêrslaan. De koningin nam met hare kinderen de vlucht. Zij vielen in handen van een ridder, die vroeger door koning Bohort uit zijne goederen verjaagd was, tot straf van een door hem gepleegden moord. Hij had zich tot Claudas begeven en nu wil hij zijne gevangenen tot zijnen nieuwen meester voeren; maar hij bedenkt dat de koningin hem eens uit een groot gevaar gered heeft en in steê van haar aan haren doodvijand over te leveren, doet hij haar naar een klooster ontkomen; maar de kinderen voert hij met zich, doch niet dan na der moeder beloofd te hebben hen te zullen beschermen. Claudas was intusschen binnen Montlair getrokken, dat niet meer verdedigd werd; en op het vernemen dier mare begaf zich de koningin van Gannes, uit vrees voor den overweldiger, als non in het klooster, waar hare zuster den sluier had aangenomen; en te samen betreurden zij haar verlies en stortten haar hart voor elkander uit. Het verhaal keert hier tot Lancelot terug. Ga naar margenoot+Or dit li contes que la damoisele qui Lancelot amporta el lac estoit une fée. A celui tens estoient apelées fées totes iceles qui savoient d'anchantement et de charaies; et moult en estoit en celui termine en la Grant-Bretaigne plus que en autres terres. Eles savoient, ce dit li contes des Brectes, estoiresGa naar voetnoot6), la force des paroles et des pierres et des herbes, par quoi eles estoient tenues en joveneté et en biauté, et en si granz richeces com eles devisoient; et tot fu establi au tanz Merlin lo prophète as Anglois, qui sot la [sa]pience qui des deiables puet descendre; porce fu-il tant redotez de Bretons et tant honorez que tuit l'apeloient lo saint prophète, et tote la menue gent lor Deu. Cele damoisele dont li contes parole savoit par Merlin quanc q'ele savoit de nigromence et lo sot par moult grant voisdie. Ga naar margenoot+Voirs fu que Merlins fu anjandrez an fame par deiable et de deiable méesmes; car porce fu-il apelez li anfès sanz père. Et cele manière de daiable converse moult en siègle, mais | |
[pagina XI]
| |
n'ont force ne pooir d'aconplir lor volonté, ne sor créant ne sor mescréant. Car il sont chaut et luxurieus, et trovons que qant il furent fait angle si bel [estoient] et si plaisant que il se delitoient en esgarder li uns en l'autre jusqu'eschaufement de luxure; et qant il furent chaü avocques lor maleureus maistre il retindrent la luxure en terre qu'il avoient ès hauz siéges commanciées. De ceste manière de deiable fu estraiz Merlins, ce dit li contes des estoires; et si vos dirai coment. Il fu voirs que en la marescheGa naar voetnoot7) de la terre d'Escoce et d'Irlande ot jadis une damoisele gentil fame de grant biauté, et fu fille à un vavasor qui n'estoit pas de grant richeceGa naar voetnoot8). La damoisele vint en aage de marier; mais an soi avoit une teche que ele disoit à son père et à sa mère que ne la mariassent-il pas, que bien saussient-Ga naar voetnoot9) il de voir que ele n'auroit jà en son lit home que ele véist des iauz, que ses cuers ne lo porroit soffrir. En maintes manières l'essaièrentGa naar voetnoot10) entre lo père et la mère savoir s'il la porroient horsgiter de cest corage; mais ne pot estre, car ele lor dist que bien séussient-il que s'il l'en efforçoient jà si tost ne lo verroit com ele morroit ou istroit del san. Et sa mère li demanda à consoil privéement comme mère à sa fille, se ele se voudroit à toz jorz d'ome tenir et de toz charnex covines? Et ele dist que nenil, se ele pooit avoir conpaignie d'ome qu'ele ne véist: et moult lo voudroit, car la volenté avoit-ele bien,Ga naar margenoot+ mais li véoirs n'i pooit estre. Il n'avoient andui plus de toz anfanz, si l'amoient tant comme l'an doit amer son seul anfant, si ne se vostrentGa naar voetnoot11) metre an aventure de lor anfant perdre, si soffirent et atandirent tant qu'il véissent se ele chanjast cestui corage, et tant que li pères fu morz. Après la mort son père sémont maintes foiz la mère sa fille de mari prandre, mais ne pot estre, car ele ne se voloit acorder à prendre home qu'ele véist; car tex estoit li mehainzGa naar voetnoot12) des ses iauz qu'ele ne porroit soffrir lo véoir por nule rien; mais lo sentir sanz lo véoir feroit-ele legièrement. Après ce ne demora mie grantmant que uns deiables de tel manière que ge vos ai dit, vint à la damoisele en son lit par nuit oscure et la comança à prier moult durement, et li promist que jà ne lo verroit nul jor. Ele li demanda qui il estoit?- ‘Ge sui, fait-il, uns hom d'estranges terres, et porce que vos n'avez cure d'ome qe vos puissiez véoir porce veing-ge à vus, car antresin ne porroi-ge véoir nule fame à cui ge géusse.’ La damoisele lo tasta: si senti que il avoit lo cors moult gent et moult bien fait, et neporqant deiables n'a ne cors ne autres membres que l'an puisse manoier, car esperitex chose ne puet estre manoiée, et tuit deiables sont choses esperitex; mais deiable antrepranent à la foiee cors de l'air, si qu'il senble à cels qui les voient qu'il soient formé de char et d'os. Qant cele santi lo deiable el cors et ès braz et el viaire et an mainz autres leus, si li fu avis à ce qu'ele an pooit savoir par sentir que moult estoit bien tailliez àGa naar margenoot+ estre biax, si l'aama et fist outréement sa volenté, et moult lo céla bien et à sa mére et | |
[pagina XII]
| |
à autrui. Qant ele ot ceste vie menée jusq'à.v. mois si angroissa, et qant vint au droit terme qu'ele anfanta, si s'an merveilla toz li pueples, car do père ne fu-il nule séue, ne ele nel' vost dire à nelui. Cil anfès fu uns vallez, si ot non Mellins, car issi lo commanda li deiables à la damoisele ainz qu'il nasquist. Mais il ne fu onques bauptiziez. Et qant vint au chief de doze anz si fu amenez à Uter-Pandragon, si com l'estoire de ses ovres lo tesmoigne et devise. Qant vint après ce que li dus de Tintajuel fu morz par la traïson de Uter-Pandragon et de Mellin, par EgerneGa naar voetnoot13) la duchesse que Uter-Pandragons amoit, si s'an ala Mellins converser ès forez parfondes et enciennes. Il fu de la nature son père, décevanz et desleiaus, et sot qanque cuers porroit savoir de tote parverse science. - Il avoit en la marche de la petite Bretaigne une damoisele de moult grant biauté, qui avoit non Niniene.Ga naar voetnoot14) Celi commença Merlins aamer, et moult vint sovant là ou ele estoit, et par jor et par nuit. Et cele se deffandie moult bien de lui, car moult estoit sage et cortoise. Et tant c'un jor li enquist et conjura qu'il li déist qui il estoit. Et il l'an dist la vérité. Et ele li dist qu'ele feroit quanc qu'il voudroit, mais qu'il li enseignast une partie avant de son grant san. Et cil qui tant l'amoit com cuers mortex puet nule chose plus amer, li otria à aprandre quanc qu'ele deviseroit de boche. - ‘Ge voil, fait-ele, que vos m'enseigniez comment Ga naar margenoot+ge porrai un leu si fermer par force de paroles et serrer dedanz ce que ge voudrai que nus n'i puisse ne issir ne entrer ne fors ne anz; et si m'enseigneroiz comment ge porrai faire dormir à toz jors mais cui ge voudrai, sanz esveillier.’ - ‘Por quoi, dist Merlins, volez-vos ce savoir?’ - ‘Porce, fait-ele, que sesGa naar voetnoot15) pères savoit que vos ne autres géussiez à moi, ge m'ocirroie tantost, et issi serai asséur de lui quant ge l'aurai fait endormir. Mais bien gardez, fait-ele, que vos ne m'anseigniez chose ou il ait point de mençonge, car bien sachiez que jamais à nul jor n'auriez ma compaignie.’ Cil li anseigna et l'un et l'autre, et ele escrist les paroles en parchemin, car ele savoit assez de letres. Si anconréoitGa naar voetnoot16) si Mellin totes les hores qu'il venoit à li parler que maintenant s'andormoit, et metoit sor ses deus aignesGa naar voetnoot17) deus nons de conjurement que jà tant com il il fussient ne la poist nus despuceler ne à li chessir charnelment. En tel manière lo mena moult longuement, et cuidoit toz jorz au partir que il éust à li géu. Si lo decevoit issi parce qu'il estoit mortex en une partie, mais se il fust de tot deiables ele ne l'an poist décevoir, car deiables ne puet dormir. En la fin sot-ele par lui tantes mervoilles que ele | |
[pagina XIII]
| |
l'angigna et lo séela tot andormi en une cave dedanz la perilleuse forest de Darnantes, qui marchist à la mer de Cornoaille et au reiaume de Sorelois. Illuec remest en tel manière car onques puis par nelui ne fu séuz ne par nul home véuz qui noveles en séust dire. Cele qui l'andormi et séela si fu la damoisele qui Lancelot enporta dedanz lo lac. Toen de jonkfrouw met Lancelot naar beneden gedoken was, zag zij zich omringd vanGa naar margenoot+ ridders en edelvrouwen. Zij zocht terstond voor haar pleegkind, dat zij lief had, eene voedster en later een meester. Zij alleen kende zijn naam, de overigen evenwel niet, ‘ançois l'apeloient en maintes manières: li un l'apeloient lo biau trové, li autre: fil de roi; et ele méesmes l'apeloit issi sovant; et tex ore estoit que ele lo clamoit riche orfenin.’ Zoo bleef Lancelot daar drie jaar onder de hoede der jonkfrouw, die hij voor zijne moeder hield, en hij ontwikkelde zich uiterst voorspoedig. De ridder die de kinderen van den koning van Gannes aan hunne moeder ontnomen had, voerde hen met zich naar zijne goederen, en hieldze in eere, in de hoop dat zij eenmaal tot den troon mochten geraken, en hij dusdoende een ruime belooning voor zijn gedrag zou inoogsten. Hij deed dit zoo heimelijk, dat niemand, buiten zijne vrouw, wist wei zij waren. Op deze raakte Claudas verliefd, en verhief daarom haren gemaal, die Phariens genaamd was, tot seneschal van zijn rijk en overlaadde hem met eerbetooningen. Dit duurde zoo lang, tot dat de echtgenoot omtrent de verstandhouding des konings met zijne vrouw ingelicht, hen op heeter daad betrapte, en den koning zou hebben gedood, indien hij zich niet door het venster had gered. Phariens beducht voor 'skonings wraak, weet dezen diets te maken, dat hij niet weet wie de minnaar zijner vrouw is; maar deze laatste sluit hij op in een toren. Zij weet echter gelegenheid te vinden Claudas te waarschuwen voor het gevaar dat hem bedreigt, en verraadt hem het geheim der kinderen. De overheerscher haalt een van Phariens vijanden over, om dien openlijk van dit verraad te beschuldigen. Deze doet zulks bij het uitgaan van de kerkGa naar voetnoot18), ten aanhoore van eene groote schare. Een tweegevecht is daarvan het gevolg; maar Phariens, onzeker van den uitslag, zend zijn neef heen, met den last om de kinderen naar Mostier-reial bij hunne moeder te brengen. Dit gebeurt, en intusschen doodt Pariens zijnen belager. Toen Claudas daarop vernam dat de kinderen in zekerheid gebracht waren, deed hij aan Phariens allerlei schoone beloften, om hem over te halen hen in zijne hoede te geven, zweerende dat hij hun de kroon van Benoyc en Gannes zou teruggeven, zoodra zij tot jaren gekomen zouden zijn. Phariens door dien eed verlokt, doet de prinsen terugkeeren, voor dat zij de plaats hunner bestemming hadden bereikt, en geeftze aan Claudas over. Deze beveelt hen bij voortduring aan de zorg van Phariens en zijnen neef; maar weldra doet hij hen alle vier in het kasteel van Gannes opsluiten, hoewel hij den schijn bleef houden van hun zeer genegen te zijn. | |
[pagina XIV]
| |
Claudas had een zoon, Donin genaamd, die ongeveer vijftien jaar oud was, en zoo ontembaar, dat zelfs zijn vader voor hem bevreesd was. Toen Claudas twee jaren lang de beide rijken ongestoord bezeten had, besloot hij ook Artur ten onder te brengen, daar hij begreep dat dit de eenigste was, dien hij te duch-Ga naar margenoot+ten had; hij besloot daarop naar Arturs hof te gaan, om daar in het geheim (an tapinage) zijne strijdkrachten op te nemen. Hij stelt zijn oom Patrice aan tot ruwaard zijner staten, en vertrekt slechts door één ridder verzeld, en komt weldra in de stad van Logres. Artur Ga naar margenoot+was eerst sedert zeven en eene halve maand gehuwd met Genever ‘et c'estoit la plus trèsbele fame dont onques nus éust oï parler el pooir lo roi Artu; et sachiez que onques à son tans el réaume de Logres ne n'ot une qui s'apareillast à li de grant biauté, fors que deus seulement. Si fu l'une dame d'un chastel qui siet an la marche de Norgales et des Frans: si a non Carevilte, li chastiaus, et la dame ot non Heliene-sanz-per, et cist contes an parlera ça avant. Et l'autre fu fille au roi méhaignié: ce fu li rois Pelles qui fu pères Perlesuax, à celui qui vit apertement les granz mervoilles del Graal et acompli lo siège périlleus de la table réonde, et mena à fin les aventures del' reiaume périlleus, aventureus (ce fu li règnes de Logres). Cele fu sa suer; si fu de si grant biauté que nus des contes ne dit que nule qui à son tens fust se poist de biauté à li apareillier. Si avoit non Amide en sornon, et an sou droit non Heliabel.’ Claudas bleef bijna een jaar vermomd aan Arturs hof, en al zijne deugden en macht ziende, begreep hij, dat hij hem niet moest aanranden. Hij komt te Bohorges terug, en Ga naar margenoot+Patrice verhaalt hem dat zijn zoon ‘avoit fait assez mal an la terre et viles brisiées et proies prises et homes ocis et navrez. - De tot ce, fait Claudas, ne me chaut, car il a droit; car filz de roi ne doit estre destorbez de largece qu'il voille faire.’ Lancelot nam toe in kracht en ontwikkeling, hij was de schoonste knaap dien men zien Ga naar margenoot+mocht. ‘Il fu de moult bele charnéure, ne bien blans ne bien bruns, mais entremeslez d'un et d'autre: si puet-an apeler ceste sanbance clers-brunez. Il ot lo viaire enluminé de nature: color vermoille si par mesurez an raison que vilsement i avoit Dex assise. La compaignie de la blanchors n'estoit estainte n'anpiré por la brunor, ne la brunors par la blanchor. Ainz estoit atanpré li uns de l'autre; et la vermoille color, qui parmiseur estoit assise par desus, enluminoit et soi et les autres deus colors meslées si que rien n'i avoit trop blanche ne trop brune, ne trop vermoille, mais igau mesléure de trois ensenble. Il ot la boiche petite par mesure et bien séant, et les lèvres colorées et espessetes, et les danz petites et sarrées et blanchéanz, et lo menton bien fait, à une petite fossete; lo nés par mesure lonc, un po hautet el mileu; les iauz vairs et rianz et plains de joie tant com il estoit liez; mais qant il estoit iriez à certes il en sanbloit charbon espris, et estoit avis qe parmi lo pomel des joes li sailloient gotes de sanc totes vermoilles, et fronchoit del | |
[pagina XV]
| |
nés an sa grant ire autresin com uns chevax. Il estreignoit les danz ensenble si qu'eles croissoient moult durement et ert avis que l'alaine qui de sa boiche issoit fust tote vermoille; et lors parloit si firement que ce sanbloit estre une buisine, et que qu'il tenist as mains et as danz tot dépeçoit: au derrain ne li membroit an sa grant ire fors de ce dont il estoit iriez; et si i parut bien puis an mainz affaires. Lo front ot haut et puis bien séant, et les sorcils bruns départiz à grant planté; si ot les chevox déliez et si naturellement blons et luisanz tant com il fu anfès que de plus bele color ne poissent estre nul chevol; mais qant il vint as armes, si com vos orroiz, si li changièrent de la naturel blondor, et devindrent droit soret. Moult les ot toz jors clers et crespés par mesure, et moult plaisanz. De son col ne fait mie à demander, car s'il fust en une très-bele dame si fust-il assez covenables et bien séanz et bien tailliez à la mesure del' cors et des espaules, ne trop grailles ne trop gros, ne lons ne corz à desmesure. Et les espaules furent lées et hautes à raison; mais li piz fu tex que en nul tel cors ne trovast-an si gros ne si large ne si espès; ne an lui ne trova onques nus hom plus que resprandre; ainz disoient tuit cil qui lo dévisoient que s'il fust un po mains garniz de piz plus an fust atalantables et plaisanz. Mais puis avint que cele qui desor toz autres lo dévisa, ce fu la vaillanz reïne Guenièvre, dist que Dex ne li avoit pas doné piz à outraige de grant ne de gros ne d'espesseté qui i fust, car autresin estoit granz li cuers en son endroit...... Ne se ge fusse, fist-ele, Dex, jà an Lancelot ne méisse ne plus ne mains. - Teles estoient et les espaules et li piz; et li braz furent lonc et droit et bien forni par lo tor desos: si furent deners et dos moult garni bien et povre de char, mais par mesure.Ga naar margenoot+ Les mains furent de dame tot droitement, se un po plus menu fussient li doi; et des rains et des hanches ne vos porroit nus dire que l'an les poist miauz déviser en nul chevalier. Droites ot les cuisses et les janbes et voltiz les piez; ne nus ne fu onqes plus droiz en son estant. Et chantoit à mervoilles bien qant il voloit, mais ce n'estoit pas sovant, car nus ne fist onques si po de joie sanz grant raison. Mais qant il avoit raison de cui il déust faire joie nus ne poist estre tant anvoisiez ne tant jolis, que il plus assez ne lo fust. Et disoit maintes foiz qant il estoit en sa grant joie que rien nule ses cuers n'oseroit anprendre que ses cors ne poist bien à chief mener: tant de fioit en la grant joie qui de maintes granz besoignes le fist puis audesus venir; et parce que il en parloit si séurement li fu il atorné à mal de maintes genz qui cuidoient qu'il lo déist por bobanz et de vantance, mais nel' faisoit, ainz lo disoit de la grant séurté qu'il avoit en ce dont tote sa joie venoit. Tel furent li manbre Lancelot et sa sanblance, et si fu bien tailliez et de vis et de cors, et de manbres. Les teches del' cuer ne furent pas en lui obliées à aséoir, car ce fu li plus douz anfès et li plus débonaires de toz, là où débonairetez se laissoit trover; mais contre felenie lo trovoit-en passé felon. Ne de sa largece ne fu onques nus anfès véuz, car il dé- | |
[pagina XVI]
| |
partoit tot à ses compaignons autresin volentiers com il lo prenoit. Il ennoroit gentis homes de si grant cuer que aillors n'avoit s'antante mise; ne de sa manière ne fu onques anfès véuz, car jà nus ne li véist faire mauvais sanblant se droite raison n'i éust, tele dont nus hom nel'déust par droit blasmes. Mais quant il se correçoit d'aucune chose que l'an li éust mesfaite, n'estoit lors pas legière chose à paier de lui, et il estoit de si cler san et de si droite antencion que, puis qu'il ot dis anz passez, ne faisoit-il gaires choses qui n'apartenissent à boenne anfance; et s'il avoit an talant à faire aucune chose qui li senblast an son cuer estre boenne et raisnable ne n'estoit pas legière à remuer, nejà son maistre ne créust de nule rien.’ Als bewijs daarvoor wordt een geval bijgebracht, waarvan ik het begin heb overgenomen in het tweede deel van mijnen Walewein, bl. 240 vlg., waarheen ik verwijs, en ten gevolge waarvan Lancelot van het opzicht van zijn meester ontslagen wordt. Zijne moeder de koningin van Benoyc treurde steeds over den dood van haren echtgenoot en zoon: toen zij eens wêer aan den oever van het meer stond te weeklagen, ontmoette haar een man in geestelijk gewaad, die haar troostte met de verzekering dat haar zoon leeft en gezond is; zij wil zulks natuurlijk niet gelooven, doch eindelijk overtuigt hij haar, maar kan haar niets naders berichten, dan dat hij vergenoegd leeft onder lieden die hem genegen zijn. Ook der koningin van Gannes spreekt hij troost toe, en verlaat haar om zich naar het hof van Artur te begeven, ten einde dien te bewegen de overheerde rijken aan Claudas te ontrukken, enze den rechtmatigen erfgenaam terug te geven. Hij langt in Brittanje aan en vindt koning Artur, die juist den oorlog met koning Aguiscant had ten einde gebracht, en met een ander een wapenstilstand had gesloten, te Londen. Ten aanhoore van alle ridders verwijt hij den koning dat hij Claudas, die zijne leenmannen uit hun erf heeft verjaagd, nog niet heeft gestraft. Hij laat zich niet weêrhouden door de waarschuwing van Beduier den connétableGa naar voetnoot19). (Zijn naam blijkt te zijn ‘Adragrais li bruns, li frères Mador lo vouz le buen chevalier de l'ille noire.’) Artur verontschuldigt zich met de oorlogen die hij te voeren heeft gehad, maar erkent zijne verplichting en belooft er aan te voldoen. De kondschapper vertrekt daarop, en brengt die troostrijke tijding aan de koningin van Benoyc. De jonkfrouw van het meer (la damoisele del' lac) had intusschen vernomen, dat de kinderen van den koning Bohort van Gannes gevangen werden gehouden, en zij besloot hen uit de handen van Claudas te redden. Zij zendt eene van hare jonkfrouwen, Sarayde genaamd, naar Claudas, die juist een groot feest vierde. Twee windhonden aan eene zilveren keten houdende, treedt zij voor hem, en weet hem te overreden de kinderen uit hunne gevangenis te doen halen. Lionel had inmiddels van Pharien vernomen, hoe groot een | |
[pagina XVII]
| |
ongelijk Claudas hem aandeed, en had besloten zich te wreken. Claudas biedt hun de bokaal die Lionel aanneemt, maar in steê van die aan den mond te brengen: ‘il an fiertGa naar margenoot+ de tote sa force lo roi Claudas en mi lo vis si que li remananz del'vin lo cuevre tot, et lo fiert ès iauz et el nés et en la boche, si que par un po qu'il n'est estainz; et li tranchanz de la cope l'a assené en mi lo front, si li tranche la char et lou cuir tot jusque au test.’ Daarop vat hij de kroon, die op eene kredentietafel lag, op en werpt die op den vloer aan stukken; hij grijpt het rijkszwaard en Bohort den scepter, waarmeê zij dapper in het rond slaan, en Dorin, Claudas' zoon, ter dood toe wonden. Claudas intusschen tot zichzelven gekomen, zou hen in zijne woede gedood hebben, indien de jonkfrouw niet door eene tooverspreuk bewerkt had datze de gestalte aannamen der twee windhonden, terwijl deze de jongelingen schenen te zijn. Deze worden dan ook door Claudas gevangen genomen, en de kinderen door de jonkfrouw ontfoerd langen op het meereiland aan, waar zij voor neven der vrouwe doorgaan. Lancelot was bijzonder verheugd over hunne komst, en er ontstond eene innige gehechtheid onder de.drie knapen: ‘dès le premier jor ne mengièrent s'en une escuele non, et gesoient tuit troi ensemble en une couche.’ Terwijl Claudas treurde over zijn verslagen zoon wapenden zich Pharien en de ridders en burgers (‘dont il i avoit de moult riches et de moult aésiez’) van het land ter bescherming van de koningszonen die zij in gevaar waanden. Zij besluiten het paleis van Claudas aan te vallen en in brand te steken, ten einde hem te dwingen de gevangenen uit te leveren. De strijd was hevig: Claudas ter dood toe gewond ware aan de woede zijner tegen-partijders niet ontkomen zoo Pharien hem niet gered had, onder belofte van de kinderen uit te leveren. De windhonden, die nog steeds het voorkomen der koningszonen hebben, worden werkelijk uit de gevangenis ontslagen; doch op hetzelfde uur dat de kinderen hunne eigene gestalte terug erlangd hadden, hernamen ook de honden de hunne tot niet geringe verbazing en smart der omstanders, die, met Pharien aan het hoofd, hierin verraad van Claudas meenen te zien, de kinderen dood wanen, en optrekken om hen te wreken. Claudas zweert, dat hij den kinderen geen kwaad berokkend heeft, maar de ridders van Gannes, vooral Lambegue, Phariens neef, willen van geen verdrag weten, en de strijd wordt hernieuwd, en duurt den geheelen nacht door. Eindelijk wordt er een vergelijk getroffen en Claudas belooft zich gevangen te geven tot dat men tijding van de kinderen vernomen hebbe. Pharien vrezende voor verraad, dat werkelijk beraamd was, doet een van Claudas ridders in diens wapenrusting voor den koning doorgaan. Lambegue tracht dezen daarop te vermoorden, hetgeen aanleiding geeft tot een woedend gevecht, waarin hij en zijn oom beiden ernstig en herhaaldelijk gewond worden, maar waarin Pharien meester blijft. Het verhaal keert hier tot de kinderen terug. Toen zij drie dagen in het meer waren geweest konden zij het verlangen naar hunne meesters niet langer weêrstaan, en de vrouwe | |
[pagina XVIII]
| |
hunne smart willende lenigen zendt eene jonkfrouw uit om de meesters te halen. Deze worden intusschen in een toren te Gannes belegerd, omdat het volk vernomen had, dat Claudas zich niet in hechtenis bevond. Toen men vernam dat de kinderen in zekerheid waren, ontstond er uitbundige vreugd onder de mannen van Gannes. Men wil evenwel Pharien niet laten trekken, alvorens zekerheid te hebben; zij benoemen dus een uit hun midden, Léonce de Paerne, een neef van koning Bohort, om met Lambegue zich te overtuigen van der kinderen welstand. De jonkfrouw durft den eersten niet terstond bij hare meesteres brengen; hij blijft dus in een kasteel in de nabijheid van het toovermeer achter, en alleen Lambegue wordt bij de kinderen toegelaten. 's Anderen daags worden deze aan Ga naar margenoot+den heer van Paerne vertoond die daarbij onder anderen zegt: ‘Combien que il soient haut et honoré de par lor père, rien ne monte envers la hautece qu'il ont de lor boene mère; car nos savons par lo tesmoing des escritures que ele et si ancessor sont descendu del' haut lignage au haut roi Davi. Ne nos ne savons à com grant chose il porroient encore monter, car ce savons-nos bien que an la Grant-Bretaigne atendent tuit à estre délivré des mervoilles et des aventures qui i avienent par un qui sera del' lignage à la mère à ces anfanz: porce porroient encor venir à greignor chose que l'an ne cuide.’ De beide gezanten vertrekken daarop, evenwel niet zonder dat Lancelot hunne bijzondere aandacht getrókken had, ook doordien hij Lionel ‘neef’ genoemd had. Toen later de vrouw van 't meer hem daarover onderhield, en hem vroeg of hij zichzelven voor even edel hield als den koningszoon, gaf hij daarop onder anderen het merkwaardige antwoord: Ga naar margenoot+‘L'an me fet antandant que d'un home et d'une fame sont issues totes genz. Ce ne sai-ge pas quel raison i a par quoi li un ont plus que li autre de gentillece se l'an ne la conquiert par proece autresin com l'an fait les terres et les onors.’ Zoo redenerende kwamen zij weêr in 't meer. De twee ridders die naar Gannes op weg waren onderhielden zich over den knaap die hunne aandacht tot zich getrokken had, en Léonce geeft te kennen, dat hij hem voor den dood gewaanden zoon van koning Ban houdt. Te Gannes gekomen verhalen zij dat de kinderen levend en gelukkig zijn. Het beleg wordt daarna opgebroken, en Pharien wil de gijzelaars die Claudas had achtergelaten terugzenden, maar die van de stad houden hen allen gevangen: op de tijding evenwel dat Claudas meteen leger in aantocht is om den geleden hoon te wreken, worden zij in vrijheid gesteld, en Phariens neemt op zich Claudas te verbidden, indien men hem de belhamels wil uitleveren. Phariens begeeft zich naar Claudas, maar in steê van den vrede te verwerven, heeft er eene woordewisseling plaats, waarbij hij den koning zijne manschap opzegt. Er wordt eene hevige schermutseling voor de stad gehouden, waarbij Claudas wederom bijna door Lambegue was gedood. De overmacht van Claudas is groot; hij dreigt allen den dood, tenzij men hem Lambegue uitlevere, | |
[pagina XIX]
| |
hetgeen natuurlijk geweigerd wordt; maar deze offert zich voor zijne vrienden op en begeeft zich naar de legerplaats van Claudas. Deze, door zooveel moed getroffen, schenkt hem het leven, waardoor hij de vriendschap weêr wint van diens oom. De vrede dus getroffen zijnde gaat Pharien met zijn neef op reis op kondschap van de koninklijke kinderen. Hij langt bij hen aan en sterft kort daarop, twee kinderen nalatende: Anguin en Tarain. De beide koninginnen van Benoyc en Gannes intusschen leidden een heilig leven, biddende en boete doende; maar de smart over het verlies harer kinderen knaagde aan het hart der laatste, en zij werd dagelijks zwakker. Eindelijk kreeg zij een visioen, waarin zij hare zonen met Lancelot zag, en de overtuiging verkreeg dat zij levend waren. Na die blijde tijding aan hare zuster te hebben medegedeeld, gaf zij den geest. Het verhaal verplaatst ons nu weder aan het hof van Artur, die hof hield in de stad KarahaisGa naar voetnoot20): ‘à grant planté de ses barons et des chevaliers de par son règne. QuantGa naar margenoot+ vint après disner si ne pot estre que mainz de ces legers bachelers ne prist talanz et envie d'els déporter et esbanoier; si commencièrent en maintes guises: li un joèrent as tables et as eschas et à geus d'autretel manière, et li autre querolent et esgardent les dances des dames et des damoiselles; mais une partie de juesnes bachelers et de privez et d'estranges si alèrent bohorder, et après lo bohordeiz fu dreciée la quintainne, si com à celui tans estoit costume; si i férirent maint bacheler et maint chevalier de grant proesce. Et néporquant de cels de la maison lo roi Artu n'i feri nus, car il n'estoit hus ne costume; mais l'endemain avenoit sovent qu'il bohordoient une foiz as escuz sans plus, autre foiée armé de totes armes.’ - De overwinnaar was ditmaal Banyn, die tegen Claudas had geoorloogd, en hem daarop met drie anderen had verlaten, en eene schuilplaats bij Artur gezocht: ‘car à celui tans n'estoit nus por preuz tenuz, de quel terre que il fust, s'il n'éust avant esté en la maison lo roi Artu.’ Toen de koning van Banyn vernam uit welk land hij was, en welke de gevallen waren der koningin van Benoyc, en dat haar zoon waarschijnlijk dood was - vernieuwde hem zijn leed en hij weende, dat hij nog geene wraak genomen had op Claudas. Later Banyn ‘fist tant par sa proece qu'il fu uns des 150 chevaliers de l'eschargaite.’ Lancelot intusschen bleef bij de vrouw van het meer (la dame del'lac) totdat hij den ouderdom van achtien jaren bereikt had. Na een gehouden gesprek met zijne voedstermoeder, over de voortreffelijkheid en de moeielijkheden van het ridderwezen, dat Lancelots begeerte om ridder te worden te meer ontfonkt, voorziet zij hem van eene blanke | |
[pagina XX]
| |
wapenrusting en paard, waarop zij zich naar het hof van Artur begeven, vergezeld van veertig edelen in het wit gekleed en op witte paarden gezeten: ook Lionel en Bohort en Lambegue verzelden hen. Zij steken de zee over en komen in Groot-Brittanje, en reizen naar Kamalot (Chamahalot) waar Artur hof hield. Koning Artur tijgt een morgen op de jacht met vele gezellen, waaronder ook heer Wa-Ga naar margenoot+lewein, ‘qui ancores avoit lo vis bandé d'une plaie que Gasoains d'Estrangot li avoit faite, ne n'avoit pas plus de trois semaines, car il s'estoient combatu devant lo roi ansanble entr'aus deus, et l'avoit apelé de desleiauté devant tote la cort lo roi;’ - en Ywein, den zoon van koning Urien, ‘et Kex li seneschax, et Tohorz li filz Ares, lo roi d'Autice, et Lucanz li boteilliers, et Beduiers li conestables’ enz. Aan den ingang van het woud gemoet hun eene orsbare, waarin een ridder lag, gewond door twee lanssteken, en wien de trensoenen nog in de wonden zaten, terwijl een zwaard hem in het hoofd gewond had. Hij roept Arturs hulp in, en als deze zich daartoe bereid toonde, verklaart hij dat degeen die hem van de lansstukken en het zwaard zou verlossen, moest zweeren hem te wreken over allen: ‘qui diront qu'il ameront plus celui qui ce me fist que moi.’ Artur deinst daarvoor terug, vooral daar de beleediger reeds door den gewonden is gedood. Hij verbiedt ook zijnen ridders die taak te ondernemen, daar hij niet weet of de vreemde dit zonderling verzoek doet: ‘o por lo domage de ma maison o por lo preu.’ Hij staat hem echter toe aan zijn hof te vertoeven, in afwachting of hij hulp moge erlangen van iemand buiten het hof. De vreemde ridder trekt daarop naar Kamalot en de koning zet de jacht voort. Des avonds ontmoeten zij den stoet der vrouwe van het meer: deze verzoekt den koning om den schildknaap die haar vergezelt ridder te slaan. De koning belooft zulks, waarop de edele vrouw oorlof neemt; en na Lancelot gezegd te hebben dat hij haar zoon niet is, maar dat hij weldra zal vernemen wie zijn vader en zijne moeder Ga naar margenoot+waren, voorts dat Lionel en Bohort zijne neven zijn, - ‘lors traïst la dame de son doi un anelet, sel' met à l'anfant en son doi, et li dit qu'il a tel force qu'il descuevre toz anchantemanz et fait véoir.’ Daarop neemt zij weemoedig afscheid van hem en nadat hij ook zijne neven omhelsd en moed ingesproken heeft snelt hij naar Artur. Bij diens gezelschap trekt hij door zijne schoonheid en goede houding aller aandacht tot zich en de koning beveelt hem in de hoede van Ywein. Toen de koningin alom den lof van den nieuw aangekomenen hoorde vermelden, en vernam hoe hij aan het hof gekomen was, wilde zij hem zien. Toen hij in het hof kwam liep alles te hoop om zijne schoonheid te bewonderen, en koning en koningin bewezen hem Ga naar margenoot+de meeste onderscheiding. ‘Lo prant par la main messires Yvains et l'anmaine en la sale amont. Li rois vint encontre et la reïne, si lo prainnent andui par les deus mains et se vont aseoir en une couche, et li vallez s'asiet devant aus à terre sor l'erbe vert dont la sale estoit | |
[pagina XXI]
| |
joinchiée.’ - - ‘La reïne regarde lo vallet moult durement, et il totes les foiz qu'il peut vers li ses iauz mener covertement si se mervoille moult dont si granz biautez pot venir com il voit en li paroir;...... et il n'avoit mie tort s'il ne prisoit envers la reïne nule autre dame, car ce fu la dame des dames, et la fontaine de biauté.’ Genievra vat hem bij de hand en vraagt hem zijnen naam: ‘et qant il la sant si tressaut toz autresin com s'il s'esveillast, et tant pense à li durement qu'il ne set qu'ele li a dit.’ Hij zegt het niet te weten, en uit den toon van zijn antwoord ‘aparçoit bien la reïne qu'il est esbahiz et trespansez; mais ele n'ose pas cuider que ce soit por li; et neporquant ele lo sospece.’ Lancelot komt voorts toevallig in de zaal waar de gewonde ridder ligt, en gaarne zou hij het overstoute aventuur bestaan hebben zoo hij slechts ridder geweest ware. Toen hij echter 's anderen daags de riddersporen verworven had was zijn eerste gang tot den gewonden ridder, en hij zweert de voorwaarde te volbrengen; daarop verlost hij den lijder van het zwaard en de lansstukken die nog in de wonden zaten, tot groote verbazing en smart van Ywein, den koning en alle aanwezenden, die voorzagen dat de jonge ridder een wissen dood te gemoet ging nu hij een aventuur bestond waarvoor de dappersten waren terug gedeinsd. En de koningin: ‘si l'an poise trop durement, car ele crient et dote qu'il ne l'amast de si grant amor qu'il éust anpris por li à desferrer lo chevalier.’ Men gaat daarop aan tafel en weldra meldt zich een ridder aan die verhaalt hoe de koning van ‘Northumberlande’ zijne meesteres, de vrouwe van Nohaut, belegerd hield, en hoe er bepaald was dat de twist zou worden uitgemaakt door een gerechtelijke kamp - en nu roept zij de hulp van haren leenheer den koning in, opdat deze haar een ridder mocht zenden om hare zaak te bekampen. Lancelot vraagt verlof dit te mogen aanvaarden. De koning maakt zwarigheid om dat hij ‘si anfès et si juesnes’ was; maar op voorspraak van Walewein en Ywein, staat hij het toe. En Lancelot neemt afscheid van het geheele hof, ook van de koningin wier ridder hij zich verklaart, hoewel hij eigenlijk nog geen ridder was daar de koning vergeten had hem het zwaard aan te gorden; - en hij begeeft zich met den boodschapper op weg. Weldra zien zij eene tent waarin zich een ridder en eene jonkfrouw bevindt: de jonge held wil die schoone zien tegen den wil des ridders. Deze belooft echter hem binnen te laten als de jonkfrouw ontwaakt was, daar hij toch niet veel eer zou inleggen met zoo jong een knaap te dooden. Lancelot nam daar genoegen in, maar toen twee vrouwen die dit gezien hadden hem zijne lafheid verweten wil hij de schoone zien, doch hij vindt niemand in de tent en ook de twee vrouwen zijn verdwenen. Hij besluit dit raadsel op te lossen en de schoone jonkfrouw te zoeken alvorens den kamp voor de vrouwe van Nohaut te bestaan: hij zendt den kondschapper naar zijne meesteres vooruit en belooft bij tijds als kampioen op te treden. Op zijnen tocht verlost hij met nog een ridder eene jonkfrouw | |
[pagina XXII]
| |
die werd gevangen gehouden, en ook de sterke ridder dien hij zocht werd door hem overwonnen, en de beide jonkfrouwen daarop gezonden naar het hof van Artur onder het Ga naar margenoot+geleide van den ridder met wien hij de eerste verlost had; ‘et dites à madame la reïne que li vallez qui va por lo secors à la dame de Nohaut les li envoie; et li dites que ge li ment que por moi gaaignier à toz jorz que ele me face chevalier, si m'envoit une espée com à celui qui ses chevaliers sera, car mes sires li rois ne me ceint point de l'espée quant il me fist ier chevalier.’ Toen de koningin de heldenfeiten door hem bedreven vernam was zij er over verblijd en zond hem ‘une espée moult boene et moult richement apareilliée de fuerre et de ranges.’ Daarmeê toegerust begeeft hij zich naar Nohaut om den tweekamp te bestaan, maar de vrouwe noodzaakt hem zich eerst van eene wonde, die hij in een vroeger gevecht ontfangen had, te doen genezen, waarmede veertien dagen verloopen. Binnen dien tijd vernam men aan Arturs hof dat de vrouwe van NohautGa naar voetnoot21) nog niet verlost was van haren belager, en Keye biedt zich aan om de zaak ten einde te brengen. Ter plaatse aangelangd verneemt hij den stand van zaken maar wil zich ondanks den uitgedrukten wensch der vrouwe, ondanks Lancelot, tot kampioen opdringen. Lancelot stelt hem voor om die eer te vechten, hetgeen Keye aanneemt; maar de vrouw, van Nohaut stemt daar niet in toe en stelt den koning van Northumberland voor twee kampioenen voor een te stellen. Op die wijze wordt de strijd gestreden en de Northumberlandsche ridders delven het onderspit en hun koning wordt genoodzaakt af te trekken. Keye keert naar het hof terug en Lancelot gaat uit op aventuren.- Eens zat hij aan eene rivier in gedachten verdiept toen een gewapend ridder van de andere zijde met zooveel drift in het water sprong, om het over te waden, dat hij den mijmeraar geheel nat maakte: daaruit volgde een gevecht waarin onze held overwinnaar blijft maar zijnen tegenstander zijn paard terug geeft omdat deze voorgeeft in dienst der koningin Ginevra te staan. Toen hij daarop weigert aan den overwonnene zijnen naam te noemen hervat deze, die Alybons heette, den zoon des ridders van der koninginnen voorde (del' gué la reïne) den strijd, waarin het hem echter niet gelukt den nieuwen ridder ten onder te brengen. Alybons gaat daarop naar het hof van Artur waar hij des jongen ridders lof en zijne vereering voor de koningin luide verkondigt. De witte ridder (zoo heette onze held naar zijne wapenrusting) trok verder: 's anderen daags ontmoette hij eene jonkfrouw die weeklaagde over den dood haars minnaars die is omgekomen in een nabijzijnd kasteel, waarvan onze ridder terstond de aventuren gaat onder-Ga naar margenoot+zoeken. Dat kasteel scheen hem onwinbaar toe: het heette ‘la Doloreuse-Garde, porce que nus chevaliers erranz n'i venist qui n'i morist o qui n'i fust enprisonez au mains si tost | |
[pagina XXIII]
| |
com l'an an venoit au desus; et c'estoit de toz cels qui i venoient, car nus ne pooit sof-Ga naar margenoot+frir la paine d'armes que soffrir i covenoit. Il i avoit deus paires de murs, et à chascun mur une porte, et à chascune porte covenoit lo chevalier herrant conbatre à dix chevaliers, mais c'estoit en une moult estrange manière, car si tost com uns des chevaliers estoit las et il ne voloit plus des armes si estoit apareilliez uns autres et venoit en son leu, si se conbatoit por lui, et qant cil estoit las si venoit uns autres. Ensin ne pooit uns seus chevaliers outrer, s'il n'estoit de tel proesce et de si grant chéance que toz les poist ocirre l'un après l'autre. Desus l'autre mur enhaut très desus la porte si avoit un chevalier formé de cuivreGa naar voetnoot22), et fu granz et corsuz sor son cheval armé de totes armes, et tenoit en ses deus mains une grant hache; si estoit laissus dreciez par anchantement, et tant com il fust en estant n'avoit garde li chastiaus. d'estre conquis par nul home; mais si tost com cil entroit dedanz la première porte qui lo chastel devroit conquerre et il porroit lo chevalier de cuivre véoir tantost fondroit à terre, et lors charroient tuit li anchentement del' chastel dont il estoit toz plains en tel manière qu'il seroient véu apertement; mais del' tot ne remaindroient-il mie devant que cil qui lo chastel conquerroit i demorast .xl. jorz sans gesir hors nule nuit.’ De witte ridder verneemt dat alles van eene jonkfrouw die hem afraadt het aventuur aan te vangen, maar hij volhardt in zijn voornemen. De poortwachter blaast zijn horen en een ridder tijgt daarop naar buiten en wordt door den vreemden gedood: een tweede overwonnen en gevangen genomen; een derde ziende dat hij den strijd niet kon volhouden, wenkt met zijn degen, waarop een vierde hem te hulp komt; maar beiden worden overwonnen en zwaar gewond. Ook een vijfden bracht hij ten onder. - De nacht was intusschen gevallen, en daar zich voor 't oogenblik geen ridder meer opdoet, gaat hij herbergen bij dezelfde jonkfrouwe die hem reeds had algeraden het aventuur te bestaan. Bij haar aangekomen, herkent hij haar als eene jonkfrouw uit het gevolg der meervrouwe, die hem verzekert dat hij 's anderen daags den naam zijns vaders zou te weten komen. Hij zag daar drie schilden-van zilver met een, twee en drie baren: die zullen hem toebehooren als hij heer is van het kasteel dat hij nog tracht te bemachtigen. ‘Et sachiez qu'il sont assezGa naar margenoot+ merveilleus, car si tost com vos auroiz au col celui ò il n'a que une seule bande si auroiz recovrée la proesce et la force d'un chevalier avec celi que vos avez. Et se vos i pandez celui as deus bandes si auroiz la proesce à deus chevaliers, et par celui as trois bandes recoverroiz la proesce à trois chevaliers.’ Den anderen morgen trekt hij voor de poort: op nieuw moet hij hier tien ridders overwinnen voor het nacht is, want de vijf van den vorigen dag tellen niet af: maar van de jonkfrouw verneemt hij dat hij zal slagen, terwijl zij hem tevens verzekert: ‘que jà ne morra d'armes tant qu'il ait hiaume en teste.’ | |
[pagina XXIV]
| |
Na een levendig gevecht dat het grootste gedeelte van den dag duurde, geraakte hij eindelijk, vooral door behulp der tooverschilden, binnen de eerste poort, en weldra ook binnen de tweede. Nu wordt hem ook de binnenste toegang geopend, en hij verneemt dat hij nu nog den heer van 't kasteel te bevechten heeft. Deze had echter de vlucht genomen. De witte ridder komt daarna op een begraafplaats, waar hij een aantal graftomben vindt Ga naar margenoot+en de hoofden der verslagen ridders op de tinnen van den muur die de ruimte afsloot. ‘El mileu del cimetire si avoit une grant lame de métal trop merveilleusement ovrée à or et à pierres et as esmaus; et si i avoit letres qui disoient: Ceste lame n'iert jà levée par main d'ome ne par efforz, se par celui non qui conquerra cest Doloreus-Chastel, et de celui est li nons escriz ci desouz.’ Herhaaldelijk had men, en ook de heer der plaats, pogingen aangewend om de plaat op te lichten en zoo den naam te leeren kennen, maar te vergeefs; de dappere ridder nu slaagde er in zonder veel moeite, en toen las hij: ‘Ci gerra Lanceloz del' Lac, li filz au roi Ban de Benoyc.’ Maar hij dekte dit opschrift terstond weêr toe en hield het geheim. Daarop werd de ridder die dus de Dolereuse-GardeGa naar voetnoot23)gewonnen had onthaald op het kasteel, en hij liet er zijne wonden heelen. In dit kasteel nu was een knaap van edelen bloede, die een broeder had die zich als ridder ophield aan het hof van koning Artur, die Aiglyn Des Vaus heette; hij begreep dat men aan 's konings hof dit nieuws, dat bijna eene onmogelijkheid scheen, met gretige ooren zou opvangen. Hij maakte zich op en kwam den derden dag te Karlion. Niemand kon die tijding gelooven. Toen hij eindelijk de wapenrusting en het paard van den overwinnaar beschreven had, begreep men dat het de nieuwe ridder moest zijn. Een aantal ridders wilden naar het beruchte kasteel snellen om zich van de waarheid van het verhaal te overtuigen, maar de koning besloot er slechts de volgende tien heen te zenden: Walewein, Ywein, ‘Galegantins li Galois, Galescondez, Tohorz li filz Ares, Caradues Briebraz, Yvains li avoutres, Gasoains d'Estrangot, li gais Galantins, Aiglins Des Vaux.’ Van een heremiet Ga naar margenoot+vernamen zij dat het kasteel moest worden ingenomen door een ridder ‘qui sera filz au roi mort de duel, ce dient li encien home.’ Bij het kasteel gekomen wordt hun de toegang geweigerd, en men doet hen gelooven dat de witte ridder gedood is, benevens vele ridders van Arturs hof, wier graven men hun liet zien. Ayglin Des Vaux zond deze boodschap aan Artur, en op het vernemen dezer mare maakt zich de koning met de koningin op weg om met eigen oogen zich van de waarheid te overtuigen. Onderweg wordt Artur verraderlijk door een ridder aangevallen doch door de zijnen gered; het was de heer van Dolereuse-Garde die wraak wilde nemen over het verlies van zijn kasteel dat hij aan den koning toeschreef. | |
[pagina XXV]
| |
Eindelijk kwam de stoet te Dolereuse-Garde aan, en men vond ook de buitenste poort gesloten. Walewein had inmiddels van een ridder vernomen dat niet al de gezellen van het hof die hij dood waande werkelijk dat lot ondergaan hadden, maar dat al wat hij gezien had ‘n'est se mençonge non et anchantemenz.’ De tien gezellen trekken daarop met dien ridder naar zijn kasteel dat op een eilandje in de ‘Hombre’ gelegen was, alwaar zij verraderlijk worden aangevallen en gevangen genomen. Galegantijn tracht zich te wreken: inGa naar margenoot+ de nabijheid van den verrader gekomen ‘si se lance à lui là ò il est devant lo feu en estant: sel' fiert del' pié si durement qu'il lo porte tot estandu sor lou brasier.’ Hij wordt echter gered en de gevangenen worden ‘toz avalez en un souzterrin moult fort, dont li huis estoient de fer, et li mur espès de carriaus joinz à fer et à plon. Laianz estoit emprison li rois Yders et Guivrez de Lanbale et Yvains de Lionel et Kadoains de Quaermurzin et Kehenins li petiz et Kex d'Estraux et Girflez li filz Due et Dodyniaus li sauvagés, et li dux Taulas et Mador de la Porte, et Lohoz, li filz lo roi Artu qu'il engendra en la bele damoisele qui avoit non Lisanor, devant ce qu'il éust la reïne (et an cele prison prist-il lo mal de la mort). Et avec aus estoit Gaheris de Caraheu.’ Het duurde geruimen tijd eer de ridder die de Dolereuse-Garde had veroverd, hiervan iets gewaar werd; eindelijk vernam hij door eene jonkfrouw dat Walewein met verscheiden andere ridders door den gewezen heer van het kasteel gevangen gehouden werd. Hij legt zich daarop voor de gevangenis in hinderlaag; weldra komt zijn vijand met veertien ridders opdagen, die door den witten ridder gedeeltelijk worden neêrgestooten, gedeeltelijk op de vlucht gedreven: onder de laatsten was ook de aanvoerder, die zich op zijn eilandGa naar margenoot+ borg. ‘Ensi eschapa Brandiz des Isles, li sires de la Dolereuse-Garde; car issi avoit-il non.’ De witte ridder keerde daarop naar het kasteel terug. Hier wordt eindelijk aan de koningin den toegang verleend, die aan al de ridders geweigerd was, die Artur er sedert verscheiden dagen om liet verzoeken. De koninklijke stoet komt in de begraafplaats, en vindt daar tot aller droefheid de graftombe van Walewein en de ridders die hem verzeld hadden. De witte ridder intusschen had het kasteel door eene posterne verlaten en was naar Dolereuse-Chartre getogen, het kasteel waar Walewein gevangen zat, in de hoop dezen te verlossen. Van eenen hermiet verneemt hij dat Brandiz dien nacht een uitval zal doen om koning Artur te overvallen. Hij laat de bende, 150 man sterk, optrekken tot bij 's konings volk en valtze toen in den rug; hij richt er eene groote slachting onder aan en neemt zelfs den aanvoerder, Brandiz, gevangen, en tijgt met dien naar den heremiet welken hij dien dag gesproken had. Opweg ontmoeten zij de benden van Artur die van het vervolgen der vluchtenden terugkeeren. Keye herkent den gevangen ridder voor dien die den koning had willen dooden, en eischt hem op. Op de weigering van den witten heeft er | |
[pagina XXVI]
| |
een gevecht plaats, waarbij Keye gewond wordt. De witte ridder vervolgt zijn tocht en komt bij den hermiet aan, waar de gevangene Walewein en al zijne gezellen doet in vrij-Ga naar margenoot+heid stellen, en daardoor zijne eigene vrijheid terug erlangt, tot groote droefheid van den kluizenaar die betuigt dat zoo lang Brandiz in vrijheid is, ‘avez vos tot perdu, que jamais li anchantement de la Dolereuse-Garde ne remaindront se par lui non.’ De witte ridder keert intusschen naar zijn kasteel terug, en geeft bevel de tweede poort alleen te openen als Keye dit mocht verzoekenGa naar voetnoot24). Deze nog lijdende aan zijne wonde wordt vor de poort gedragen, en op zijn verzoek opent zij zich voor den koning en zijnen stoet. Bij den intocht heeft veel vreemds plaats en geheimzinnigs. De ridder heeft op nieuw het kasteel verlaten, omdat hij in eene verliefde mijmering verzonken tweemaal de koningin onheusch heeft behandeld; hij verwijdert zich in vertwijfeling uit het slot, werwaarts hij Walewein en zijne gezellen zendt. Men kan zich de vreugd van het weêrzien licht voorstellen, maar tevens de smart toen men van de twee jonkfrouwen die op het kasteel waren, vernomen had wie de witte ridder was, en men hem verloren waandeGa naar voetnoot25). Walewein trekt uit om hem te zoeken. Veertien dagen doolde hij zonder iets van hem gewaar te worden: eindelijk ontmoet hij eene jonkfrouwe die hem zegt dat hij in de Dolereuse-Garde tijding van den ridder dien hij zoekt zal vinden. Hij ontmoet kort daarop eene draagbaar waarin zich de gewonde witte ridder bevindt, die zich echter niet Ga naar margenoot+aan hem bekend maakt maar zijnen weg vervolgt. De witte ridder had een gevecht geleverd aan een ander ‘porce qui il ne voloit dire, qu'il amast miauz un chevalier navré que celui qui navré l'avoit.’ Hij had dezen gedood maar was zelf ernstig gewond. Walewein ontwaart een aantal tenten die hij verneemt dat behooren: ‘au roi des cent chevaliers. Cil rois des cent chevaliers est-il issi apelez porce que il ne chevauchoit nule foiz hors de sa terre que il ne menast cent chevaliers; et com il voloit il en avoit moult plus, car il estoit riches et postéis et coisins Galehot, lo fil à la bele jaiande: si estoit sires de la terre d'Estregor qui marchist au reiaume de Norgales et à la duchée de Canbenic.’ Hij trekt verder en komt aan eene eenzame tent ‘et escuz jusqu'à cinq avoit apoiez au paveillon, l'espiez desore.’ Hij treedt er binnen en vindt er zijn gezel ‘Helys li blois.’ Terwijl zij zaten te praten, kwamen daar twee ruiterbenden van tien man ieder. Te midden daarvan rijdt eene rijk versierde en zeer schoone jonkfrouw. Daarop kwamen twintig ruiters van den koning van honderd ridders, die de jonkfrouw voor hunnen heer eischen. Er ontstaat een gevecht, dat weldra door de twee gezellen gescheiden wordt, die de jonkfrouw tot den koning voeren. Het blijkt daar dat zij de vrouwe van Nohaut is, die naar een tornooi trok dat stond gegeven te worden, waarheen zij dan ook gaat: ‘car à cel tans i aloient les dames qui de pris estoient.’ | |
[pagina XXVII]
| |
Toen de witte ridder in de rosbaar van Walewein gescheiden was, kwam hij aan: ‘uneGa naar margenoot+ moult bele fontaine desouz un des greignors sagremors que il onques éust véu.’ Hij verneemt daar van een voorbij ijlenden schildknaap dat de vrouwe van Nohaut door den koning van honderd ridders is aangerand: de gewonde ridder snelt haar ter hulp, maar onder weg komt zij hem te gemoet: hij verbergt haar zijn gelaat, zoodat zij verder tijgt zonder hem te herkennen. Hij laat zich in de stad Orkenise genezen, zoodat hij weinige dagen later te Godoarre de Biauvespre, waar het tornooi zou gehouden worden door den ‘rois d'outre les marches,’ aankomende, in staat was wapenen te dragen. ‘MessiresGa naar margenoot+ Gauvains i fu et Helys li blois, et li biax et li bons ses frères, Gales-li-gais et Tohors le fils Ares et maint autre bon chevalier. Et par delà fu Malaguins li rois des .c. chevaliers, et Heleins-li-dragons, et li duz Galoz de Yberge et maint autre qui moult estoient preu.’ De best doende van allen was de witte ridder, die echter zijn schild met een ander verwisseld had (‘et si a unes armes vermoilles’), en dus onkenbaar was. Hij kampt met den koning van honderd ridders, en wordt zoo zwaar gewond dat hij voor dood wordt weggedragenGa naar voetnoot26). Alles dringt zich om hem heen, ook de koningin en Walewein; hij wordt echter niet herkend, maar de vrees doet hem besluiten zich in stilte te verwijderen. Het tornooi tusschen Artur en den koning ‘d'outre les marches’ en dien van honderd ridders wordt verdaagd, en Walewein trekt op nieuw in zijne ‘queste.’ Hij ontmoet eene jonkfrouw die hem tijding belooft van den ridder dien hij zoekt; zij trekken samen door een bosch en komen aan eene verwoeste kerk, waar zij binnengaan om te bidden. Hij verneemt daar van eene ‘recluse’ dat hij op den ingeslagen weg voortgaande, weldra zou gedood worden door ‘Brehuz sans pitié.’ Walewein laat zich echter daardoor niet afschrikken. ‘Voire, fait-il, an bele painne seroie or entrez se à chascuneGa naar margenoot+ chose que ge voie guerpissoie mon chemin.’ De ridder ‘de la litière’ (zooals de gewonde hier doorgaans genaamd wordt), was in een bosch gevlucht, waar hij de vrouwe van Nohaut ontmoet, die hem naar haar kasteel voert, waar zij hem verpleegt. Walewein heeft intusschen Brehuz werkelijk ontmoet, dien hij bevecht en overwint. Ten gevolge der hoofsche behandeling van Walewein, belooft Brehuz hem tijding van den ridder ‘as armes vermoiles’ te geven, wanneer hij over veertien dagen zich te dier plaatse terug wil bevinden. Dit geschiedt, en Walewein verneemt dat de gezochte zich in het kasteel van de vrouwe van Nohaut bevindt, en genoegzaam geheel hersteld is van zijne wonden. Zij trekken er gezamenlijk heen. Men zegt Walewein, dat de ridder zoo zwak is, dat hij niet bij hem kan worden toegelaten: de jonkfrouw dringt echter tot hem door, en hem herkennende (zij was een der jonkfrouwen van het meer); ‘lors traist unes lettres, si les a brisiées etGa naar margenoot+ | |
[pagina XXVIII]
| |
list que la pucele qui remest en la Dolereuse-Garde salue Lancelot del' Lac, lo fil lo roi Ban de Benoyc, et li mande qu'ele tanra tant prison com lui plaira; mais bien saiche que il a esté vilains vers li, et ele leiaus vers lui. Com il ot ce si a trop grant duel et commance à plorer moult durement. Lors apela la pucele, si li dist: ma douce suer, alez tost, si li dites que ge li cri merci, car trop li ai mesfait, et dès ores mais s'en isse, car ge'l voil. - Ce ne puet estre, fait cele; ele n'en istra jà se ele ne vos voit, o cel anel de vostre doi. - Ele a, fait-il, droit, car là ò li aniaus est, si suis gie. Or tenez, si li portez. - La damoisele s'an r'ist riant de la chambre, et il li prie que à nelui ne die son non.’ Daar de jonkfrouw Walewein gezegd had, hem te zullen brengen, waar hij den naam van den gewonden zou vernemen, maken zij zich op, en komen den derden dag aan de Dolereuse-Garde. Op vertoon van den ring worden zij binnen gelaten. De jonkfrouw die daar binnen was, brengt Walewein bij de tomben, die hij reeds vroeger gezien had, en zegt hem, dat zij den naam dien hij zoekt zal vinden: ‘desouz cele lame de métal.’ Hij beproeft die te vergeefs op te lichten, en op zijne vraag: ‘Porroie-ge autrement savoir lo non au chevalier?’ zegt zij: ja, indien hij haar bij hem wil brengen. Zij gaan op weg; maar toen Brehuz, die buiten had gestaan, de jonkfrouw zag, eischt hij, dat Walewein (die hem had toegezegd, dat hij hem ter belooning iedere gift zou geven die hij mocht verlangen), hem de jonkfrouw afsta. Op Walewein's weigering, die alleen beloofd had: ‘nule chose se ce non que vos porroie doner et devroie,’ eischt Brehuz den kamp, die echter wordt uitgesteld tot dat men den raad van eene vereeniging van ridders zal hebben ingenomen. Daarop gaan zij op weg naar den ridder, die hoewel nog niet geheel hersteld echter het kasteel der vrouwe van Nohaut verlaten had. Hij had zich begeven naar den Ga naar margenoot+‘hermite do Plaisseiz (issi avoit-il non et ce estoit cil chiés cui il avoit Brandu des Illes mis en prison, celui qui estoit sires de la Dolereuse-Garde),’ waar hij weldra geheel herstelde. Walewein was zeer bedroefd toen hij den ridder niet vond: hij hoopt echter op het aanstaande tornooi gelukkiger te zijn en trekt verder. Eens wordt hij aangevallen door twee ridders, waarmêe hij lang strijdt, doch die op het vernemen van zijn naam zich verontschuldigen en huns weegs gaan. Brehuz heeft dat alles aangezien zonder zijn gezel te helpen, waarom Walewein niet langer in zijn gezelschap wil verblijven. Kort daarop wordt hij door het toedoen van dien verrader door twintig ridders aangevallen, die hem de twee jonkfrouwen willen ontnemen, hetgeen ook ondanks alle krachtsinspanning van den held geschiedt; doch toen zijn naam bekend wordt, belooft een der ridders voor de jonkfrouwen te zorgen als voor zijne zusters. Walewein vervolgt de schakers en ontmoet eene jonkfrouw wier geliefde zij gedood hadden: zij wijst hem den weg, en er voegt zich nog een ridder bij hem, die hem hulp belooft. | |
[pagina XXIX]
| |
Toen de gewonde ridder geheel hersteld was verliet hij den kluizenaar en doolde rond, ten einde onbekend te blijven, waarom hij ook zijn schild hedekte. Hij vernam weldra dat de koningin te Dolereuse-Garde gevangen gehouden werd. ‘Por quoi i est-ele? fait li che-Ga naar margenoot+valiers. - Porce, fait li vallez, que li rois Artus en laissa aler lo chevalier qui lo chastel avoit conquis et madame avoit esté menée à cele assenblée [het laatste tornooi], si se herberga ersoir el chastel: or si l'a enprise, et dient que jamais por pooir que li rois Artus ait n'en istra devant que ele ait fait venir lo chevalier arrières issi com li rois l'an laissa aler; et madame en envoie par toz les chemins ses messages et mande au chevalier que la sécorre ou ele est honie, car il la randront à celui qui fu sires del' chastel s'il vient dépecier les anchantemenz, et il lo fera volontiers por lo roi Artus honir. - Biax amis fait li chevaliers, seroit la reïne délivrée se cil chevaliers venoit en la Dolereuse-Garde? - Oïl sanz faille, fait li escuiers. - Por ce, fait-il, ne remanra-il mie. Or va tost arrières et si li di que lo matin ou encor anuit aura lo chevalier, séure en soit. - Sire, fait li vallez, ge n'oseroie retorner se ge ne parloie à lui. - Va-t-an, fait-il, et séurément li di que tu as à lui parlé. - Iestes-vos ce? fait li vallez, car ge ne li oseroie dire se ge ne l' savoie de voir. - Va-t-an, fait-il, que ce sui-ge: si m'as-tu fait dire vilenie. - Li vallez s'anpart atant si tost com li chevax li pot aler, et li chevaliers croist s'aléure et va après. Si est nuiz com il i vint; et si tost com il est dedanz la porte, si voit totes les rues alumées de gros cierges et de cortiz, et la porte r'est tantost fermée. Lors li vient à l'ancontre li escuiers qui l'avoit alé querre, et quant li chevaliers lo voit si li demande: ò est la reïne madame? - Sire, ge i vos manrai. - Il va avant et li chevaliers après, tant que il vienent au palais. Desouz lo palais estoit la roiche tranchiée à cisel, si n'i avoit que une seule entrée, et li huis estoit de fer, si espès que nule riens nel' desconfisist. Li chevaliers ot osté son hiaume, mais n'ot mie abatue sa vantaille, et li vallez li baille ploign de chandoilles et li dit: alumez devant vos, et ge refermerai ces huis. - Et il cuide que cil li die voir, mais ne l' fait, ançois l'a traï, car la reïne n'i avoit ses piez. Si tost com cil pot referma cil l'uis, et com li chevaliers se voit entrepris si en est dolanz, car il set bien que de laianz n'istra-il pas à son voloir. Tote nuit fu laianz li chevaliers, et au matin vint à lui une damoisele auques d'aage, et parla à lui par une fenestre, si li dist: Sire chevaliers vos poez bien véoir comment il est: vos ne poez de çaianz issir sanz faire plait. - Quel plait, dame? fait-il. - Vos iestes, fait-ele, cil qui conquist l'anor de cest chastel, si déussiez avoir mis cest chastel an pais et vos en partites en repost. - Dame, fait-il, est encore madame la reïne délivrée? - Oïl, fait-ele, et vos iestes por li remès: si covient que par vos remaignent li anchantement de çaianz. - Comment, fait-il, les porrai-ge faire remanoir? - Se vos lo jurez que vos en feroiz vostre pooir selonc ce que l'aventure aportera, vos seroiz de ceianz gitez. - Et il l'otroie. Lors sont aporté li saint à la fenestre, et li chevaliers jure | |
[pagina XXX]
| |
si com ele l'a devisé; et l'an ovre l'uis de fer, et il ist hors. Si li ont aporté mengier moult bel, car il n'avoit onques mengié dès lo matin do jor devant. Com il a mengié si li devisent l'aventure et dient que .xl. jorz lo covient demorer el chastel o aler querre les cleis des anchantemenz. Et il dit qu'il ira querre les cleis s'il set où eles sont; ‘mais hastezmoi ma besoigne, fait-il, can j'ai assez à faire aillors.’ Il li aportent ses armes et com il Ga naar margenoot+est armez si l'anmainnent el cimetire où les tombes estoient. Del' cimetire entrent en une chapele qui estoit el chief devers la tor. Et com il sont anz si li mostrent l'entrée d'une cave desouz terre, et dient que laianz est la clés des enchantemenz. Il se saigne et antre anz: si porte son escu devant son vis et s'espée nue, ne il n'i voit gote fors tant que la bée de l'uis. Et voit avant moult grant clarté. Il vient à cel huis: com il est dedanz l'uis si ot une moult grant noise entor lui, et il va tote voies outre; et lors li est avis que tote la cave doie fondre et que tote la terre tornoit, et il se prant au mur et va tot selonc jusqu'à un huis qui est outre en l'antrée d'une autre chanbre. Com il vient à l'uis si voit deus chevaliers de cuivre tresgitezGa naar voetnoot27), et tient chascuns une espée d'acier si grant et si pesant que assez éussient dui home à lever d'une; et gardent l'antrée de l'uis. Si gietent les espées si menuement que nule riens n'i passast sanz cop avoir. Li chevaliers nès redote mie, ainz giete l'escu sor la teste, si se lance outre; et l'une li done tel cop que l'escu li tranche d'outre en outre, et li cox descent sor la destre espaule, si l'an rest les mailles del' hauberc tot contr'aval si félenessement que li sans vermauz l'an cole tot contr'aval lo cors, et il fiert d'andeus les paumes à terre. Mais tost resailli sus et reprant l'espée qui li fu chaoite, et prant son escu, si s'areste n'onques ne regarda s'avant lui non. Si est venuz à un autre huis, et avoit à l'antrée un puis dont la flairors est moult puanz; et del' puis issoit tote la noisse qui laianz estoit oïe: si avoit de lé sept granz piez. Li chevaliers voit lo puis noir et hideus, et d'autre part ert uns hom qui avoit la teste tote noire com arremenz, et parmi la boche li vole flambe tote perse, et li oil li luisent comme dui charbon ardant, et ses danz totes autreteles. Li hom tenoit en sa main une hache, et com li chevaliers aproche si la prant à deus poinz et la lieve enhaut por l'uis deffandre. Et li chevaliers ne voit com il puisse entrer, car s'il n'i avoit que seul lo puis si i avoit-il moult félon trespas à chevalier armé. Lors a remise l'espée el fuerre et sache l'escu del' col: si lo prant à la destre main par les enarmes, puis s'esloigne enmi la chambre et laisse corre si tost com il pot aler jusque sor lo puis. Si giete avant lui l'escu et an fiert anmi lo vis celui qui la hache tenoit, si durement, que toz li escuz escartele: n'onques cil ne se mut, et il s'élance après maintenant de si grant force com il venoit, si se fiert en celui si durement que il fust volez el puis s'il ne se fust à l'ui tenuz. Lors laisse cil chaoir la hache, car li chevaliers l'a pris par la gorge as poinz que il avoit forz et roides, | |
[pagina XXXI]
| |
si l'a si destroit que il ne se puet sor piez tenir, ainz chiet à terre, ne n'a pooir de relever. Et li chevaliers lo traïne sor lo puis parmi la gorge, si lo lance dedanz. Lors a s'espée retraite del' fuerre, et voit devant lui une damoiselle de cuivre tresgitée moult richement. Si tient les clés des anchantemenz an sa main destre, et il les prant, puis vient à un piler de cuivre qui est el milieu de cele chambre, si list letres qu'il i vit, qui disoint: ‘Deci est la grosse clex, et la menue defferme lo coffre perilleus.’ Li chevaliers defferme lo piler à la clef grosse, et com il vint au coffre si escoute et ot dedanz si granz noises et si granz criz que toz li pilers an tranbloit. Il se saigne, puis vost lo coffre deffermer, si voit qu'il en issirent .xxx. tuel de cuivre et de chascun tuel vient une voiz assez hideuse, si estoit l'une plus grosse que l'autre. De celz voiz venoient li anchantemant et les mervoilles de laianz;Ga naar margenoot+ et il met el coffre la clef, et com il l'ot overt si an sailli uns granz estorbeillons et une si granz noisse que il li fu avis que tuit li deiable d'anfer i fuissient; et por voir si estoient-il, car deiable estoient ce. Et cil chaï pasmez; et com il fu revenuz si prant la clef del' coffre, si l'amporte, et cele do piler autresin: puis s'en torme, et com il vient au puis si trueve la place autresin plaine com en mileu de la chambre; et il se regarde, si voit lo piler fondre tot jusqu'en terre, et la damoisele de cuivre autresin, et les deus chevaliers qui l'uis gardoient toz debrisiez. Et il vient hors o totes les clex: si voit totes les genz do chastel qui li vienent encontre. Et il vient el cimetire, si ne voit nules des tonbes, ne des hiaumes qui sor les creniaus soloient estre ò totes les testes. Lors font tuit de lui moult grant joie; et il offre les clex sor l'autel de la chapele; et il lo mainent jusqu'au palais. Si ne seroit pas la joie legière à dire qu'on fait de lui; et li connoissent comment il l'avoient fait sivre à l'escuier por dire comment la reïne estoit laianz en prison; ‘car nos pansions que vostre granz proesce vos feroit por li antrer en prison.’ Et com il ot que la reïne n'i avoit pas esté si se tint à décéu; et neporqant nel' voudroit pas encor avoir à faire. Cele nuit demora en la Doloreuse-Garde, et au matin s'antorna, que plus nel' porent retenir: et dès lors en avant fu apelez li chastiax la Joieuse-Garde. Issi s'enpart li chevaliers, si oirre tant à petites jornées qu'à l'asemblée vient.’ Het verhaal keert tot Walewein terug: met den ridder die zich bij hem en de jonkvrouw gevoegd had, en die later zijn broeder ‘Queheriez’ bleek te zijn, komt hij aan het kasteel der schakers. Na een hevig gevecht op de brug komen zij er binnen en Walewein vindt er de twee jonkfrouwen die hij zocht, en die hij tegen wil en dank van den burchtheer meêvoert. Weldra ontmoeten zij de ridders die de twee jonkfrouwen geroofd en der derde geliefde gedood hadden, en daaronder was Brehuz sanz pitié. Er heeft een gevecht plaats tusschen dezen en Waleweins broeder, hetgeen door het verraad der schakers weldra verkeert in een algemeenen strijd, waarin de laatsten verjaagd en verslagen worden, hetgeen Brehuz noopt een tweekamp tegen Keheriet aan te nemen ‘en la maison lo roi Artu,’ | |
[pagina XXXII]
| |
waarop men hem laat gaan. Ook de jonkfrouw neemt met veel dankbetuiging afscheid van den held die nu naar het tornooi trekt, waar reeds vele ridders bijeen waren: daar-Ga naar margenoot+onder ‘li blans chevaliers qui porte l'escu d'argent à la bande noire,’ die allen verwint met name Angrevain en Guerrehes, Waleweins broeders. Aan de dappere en sterke slagen meent Walewein den ridder te herkennen dien hij zoekt; hij waarschuwt de jonkfrouw die hem zijnen naam zou zeggen; te samen wachten zij hem op. Toen hij nu bij het vallen van den avond zich ongemerkt in het bosch wilde terugtrekken, reden zij hem na en Walewein verzoekt hem hun zijnen naam te noemen. Toen hij dit weigert zei de Ga naar margenoot+jonkfrouw: ‘Ha biaus amis, dites li; et se vos ne li dites ge li dirai, car il en a tantes paines soffertes que bien lo doit savoir.’ Toen hij nog zweeg verklaarde zij dat hij was ‘Lanceloz del' Lac, li filz au roi Ban de Benoyc, cil qui a hui vaincue ceste assenblée et l'autre vainqui-il autresin ès vermoilles armes; et fist lo roi entrer en la Dolereuse-Garde.’ Walewein had nu het doel van zijnen tocht bereikt en keert verheugd terug. De jonkfrouw volgt den ridder die zeer boos op haar was dat zij zijnen naam had bekend gemaakt, en die's anderen daags niet op het tornooi durfde verschijnen nu hij bekend was. Na den afloop van het tornooi trok Walewein met de andere jonkfrouw naar het hof van Artur, dien hij te Cardueil vond. Hij bracht daar tot overgroote vreugde van een ieder de mare aan dat de ridder die zooveel heldenfeiten had volbracht Lancelot van Lac was, de dood gewaande zoon van koning Ban van Benowijc. Deze ridder nu had den nacht bij een edelman in het bosch doorgebracht en verwijderde zich daarop van de plaats des tornoois, terwijl de jonkfrouw hem de ridderfeiten van heer Walewein verhaalt. Na lang rijden komen zij aan eene rivier die breed was en waarover geene brug lag, maar die eene waadbare plaats had waarover een bemuurd kasteel [bretesche] lag, ‘si estoit l'eive close de haut palez bien une archiée antor la bretresche.’ Zij trekken over het gewad, eerst de schildknapen, dan de jonkfrouw en eindelijk de ridder. Aan den wal gekomen laat men de eerste door maar voor den ridder wordt de deur gesloten. De portier wil hem niet doorlaten, vooral als hij hoort dat hij tot het gevolg van koning Artur behoort; en hij wil ook de jonkfrouw en de knapen niet terug laten gaan. De ridder was genoodzaakt weder te keeren. Daar binnen was echter eene vrouwe, die toen zij het schild van den ridder onderzocht had, hem liet terug halen en hem dringend verzocht den nacht daar door te brengen, hetgeen de ridder aanneemt, die uitstekend goed wordt onthaalt. Toen men zou gaan eten kwam de heer des huizes daar, en de vrouwe verhaalde hem dat hun gast de ridder was die het tornooi had overwonnen, en toen haar echtgenoot dit niet gelooven wilde overtuigde zij hem door het omkleedsel van zijn schild te nemen. Na den eten verhaalt de heer van het kasteel dat hij bij zekere brug de wacht hield, die | |
[pagina XXXIII]
| |
hij bewaakte tegen Arturs ridders ‘por savoir s'uns chevaliers i passeroit qui jura à unGa naar margenoot+ chevalier navré qu'il lo vencheroit de toz cels qui diroient qu'il ameroient miauz lui que celui qui ce li fist. Et li navrez ert mes mortex anemis et cil qui lo navra fu li hom que ge plus amai, car il estoit frères ma mère. Si voudroie moult que il venist par ci, car ge voudroie bien estre mors par covant que ge l'éusse ocis.’ De vreemde werd daarop zeer treurig, daar hij een man zou moeten bevechten die hem met de meeste gastvrijheid had ontfangen - of zijn eed breken. Den geheelen nacht dacht hij daarover en 's morgens bad hij hem dat, zoolang hij bij hem vertoefde, zijn gastheer mocht zeggen dat hij den gewonden meer lief had dan die de wonde toebracht. Hij wordt daarop herkent als den ridder die de wraak op zich genomen had; doch, hoe ook aangedaan, zijn gastheer voldoet aan zijn verzoek. De vreemdeling vertrekt daarop met de zijnen, maar weldra wordt hij door den burchtheer ingehaald, die, nu hij de plicht der gastvrijheid niet meer behoeft te eerbiedigen, hem ten strijd daagt. De burchtheer delft het onderspit, maar steeds weigert hij tegen zijne overtuiging te spreken. De ander ‘tant lo charge des cox qu'il lo fait à terre flatir d'amedeus les paumes: et il li saut sor leGa naar margenoot+ cors, si li arache lo hiaume de la teste, et encores li prie de dire ce parqoi il se pooit sauver; et cil ne velt. Lors est li boens chevaliers moult correciez et dit qu'il ne morra jà se Deu plaist par arme que il ait. Si lo traïne jusque sor l'eive et lo giete anz. Et qant il lo vit neié si an commence à plorer moult durement.’ Koning Artur had lang te Cardueil verwijld, zonder dat er zich eenig aventuur had opgedaan, en de ridders van zijn hof werden verdrietig dat zij: ‘ne véoient rien de ce qu'il soloient véoir,’ en vooral Keye liet zich daarover uit. Men besloot daarop 's anderen daags naar Camahalot te vertrekken, toen er 's nachts groot wonder gebeurde, want de koning droomde: ‘que tuit li chevol li chaoient de la teste, et tuit li poil de la barbe.’ LaterGa naar margenoot+ droomde hij dat hem alle vingers, behalve de duimen, van de hand vielen ‘et lors fu plus esbahiz que devant.’ Hij roept bisschoppen en geleerden te Camahalot bijeen om den droom uit te leggen. Zij verklaren na lang dralen er niets op te weten, en de koning dreigt hun in zijne woede den dood, en hij beveelt de helft te verbranden en de wederhelft op te hangen. Dit alles geschiedde echter maar voor de leus om hen door angst te dwingen, 'tgeen ook plaats heeft. Zij verklaren den koning ‘que tote honor terriene lo covient à perdre, et cil ò il plus se fie li faudront estre lor gré, car ensin lo covient estre.’ En niets zou zulks kunnen beletten ‘se il ne vos en renquist li leons évages, et li mires sanz mécine par lo consoil de la flor. Et ce nos senbloit estre si granz folie que nos n'en osions parler.’ Dit maakte diepen indruk op den koning. Wat den ridder betreft, die zijn gastheer had gedood, hij trok van daar. In den omtrek van Camahalot ontmoette hij een schildknaap, die hem verhaalde dat de koningin in die | |
[pagina XXXIV]
| |
Ga naar margenoot+stad was. De ridder maakte zich henen en kwam ‘devant une maison fort, et voit as fenestres une dame en son sorcot et an sa chemise, et esgardoit les prez et la forest qui près estoit. La dame fu envelopée, et avec lui estoit une damoisele, ses treces par ses espaules; et li chevaliers commença la dame à regarder, si que toz s'an oblie.’ Daar kwam een gewapend ridder aanrijden, die hem vroeg wat hij zoo aanstaarde? Toen hij geen antwoord ontfing stiet hij hem aan en herhaalde zijne vraag. Er heeft eene woordenwisseling plaats, waarbij de mijmeraar verneemt dat het de koningin Ginevra is die hij staat aan te gapen. En de ander beweert: ‘vos ne m'oseriez pas sivre par devant la reïne là où g'iroie.’ - ‘Certes, fait li bons chevaliers, se vos alez en leu où ge ne vos oserai sivre passez auroiz toz les oséors qui onques fussient.’ - ‘Or i parra,’ fait cil.’ Zij gaan daarop te samen weg en de ons reeds bekende ridder neemt zijn intrek bij den vreemden. Terwijl koning Artur aan tafel ging verscheen er een ridder voor hem geheel gewapend: ‘Il ne salue pas lo roi, ançois li dit très devant sa table: ‘Rois, à toi m'anvoie li plus preuzdom qui orandroit vive de son aage: c'est Galehouz il filz à la jaiande. Et si te mande que tu li randes tote ta terre ou tu la taignes de lui; et se tu vuels estre ses hom il te tandra plus chier que toz les rois qu'il a conquis.’ Toen de koning dit, gelijk natuurlijk is, weigert, daagt de ander hem namens zijn heer uit en verklaart dat hij binnen eene maand in zijn gebied zal vallen, om hem zijn land en zijne vrouw ‘Guenièvre qu'il a oïe tant prisier de biauté et de valor sor totes dames’ te ontnemen. De ridder vertrekt en de koning vraagt Walewein of hij Galehot kende? En Galeguantijn antwoordt Ga naar margenoot+voor hem: ‘Sire ge ai véu Galehot: il est bien plus granz demi pié que chevalier que l'an saiche: si est li hom del' monde plus amez de sa gent et cil qui plus a conquis de son aage, car il est juenes bachelers. Et dient cil qui l'ont acointé que c'est li plus gentis chevaliers et li plus déboennères do monde et toz li plus larges.’ De koning is daardoor niet vervaard maar gaat 's anderen daags met eenige uitgelezenen op de jacht. Lancelot en zijn gastheer maakten zich den zelfden morgen op en kwamen weldra te Chamahalot. De stad kwam den goeden ridder bekend voor, en eindelijk begreep hij dat hij zich bevond daar waar hij onlangs ridder gemaakt was. Hij viel daarop in diep gepeins en begon steeds langzamer te rijden. Zijn gastheer reed inmiddels vooruit en komt aan de rivier juist tegenover het paleis des konings, waar hij de koningin aan een venster Ga naar margenoot+ziet, die hij dus toespreekt: ‘Dame, je vos esgart volentiers por lo plus fol chevalier que ge onques véisse.’ - ‘Qui est-il, sire chevaliers, fait la reïne, iestes-vos ce?’ - ‘Nenil, dame, fait-il, certes mais un autres.’ Hij rijdt daarop weg zonder uitlegging van zijne woorden te willen geven. Weldra kwam nu de andere ridder bij de rivier, en vroeg aan eenige vrouwen die bezig waren goed te wasschen, of zij een ruiter hadden zien voorbij tijgen? Zij hadden hem echter niet gezien, en dit hoorende riep de koningin hem toe dat | |
[pagina XXXV]
| |
hij daar langs gekomen en het bosch ingereden was. ‘Et il lieve la teste, si voit la reïneGa naar margenoot+ qui est ès loges, si la conoist bien à la parole.’ - ‘Feites or, dame, fait-il, et quel part s'an va-il?’ - ‘Il s'an va en cele forest;’ (si li mostre quel part) ‘et alez tost, car il i est piéça.’ Li chevaliers fiert lo cheval des esperons si tost com ele li dist: ‘alez tost.’ Mais il lo laisse aler là ò il viaut, car il ne fait se la reïne regarder non. Et li chevax ot talant de boivre: si s'adrece vers l'eive, si saut anz. La rive fu haute et l'eive parfonde car il n'estoit pas en droit lo gué où la reïne estoit. Et l'eive batoit as murs des maisons ò la reïne estoit; com li chevax vint là si ne pot par illuec hors issir, si retorne arrieres: si commence à noer tant que toz ert las. Et l'ève est si parfonde que li chevax commence à perdre l'aleine. Si avient l'eive jusqu'as espaules au chevalier, ne il ne met nul conroi en issir hors, et il lait lo cheval aler là ò il viaut. Quant la reïne lo voit en tel péril si commence à crier: ‘Sainte Marie!’ Lors vint Yvain li filz au roi Hurien, toz atornez comme por aler an bois, car il cuidoit estre assez matin levez, mais il avait trop demoré.’ Op het hulpgeschreeuw der koningin schiet Ywein toe en redt den ongelukkige die op het punt stond van te verdrinken: deze begeeft zich op weg om den ridder dien hij volgde te zoeken, nadat Ywein hem het gewad gewezen had. ‘Et lors commence à regarder à la reïne,Ga naar margenoot+ et ses chevaus l'amporte tot contr'aval la rivière. N'ot gaires alé qu'il encontra Daguenet lo fol, qui li demande ò il vait? Et il pense, si ne dit rien.’ Et Daguenez dit: ‘Ge vos praig.’ Si l'an ramaigne, si que li chevaliers n'i met deffance.’ Zoo komen zij tot voor de koningin, die met al de aanwezigen lachte, want ‘cil Daguenez estoit chevaliers sanz faille, mais il estoit fox nais, et la plus coarde pièce de char que l'an saust: si se jooient de lui un et autre por les granz folies que il faisoit et qu'il disoit.’ De gevangen ridder zwijgt steeds, maar op het vernemen der stem van de koningin: ‘Si dreça lo chief, et la mains li lasche et sa lance chiet, si que li fers passa lo samit del' mantel la reïne.’ Wegens zijn zonderling gedrag hield men hem voor waanzinnig, en zelfs de koningin dreef den spot met hem. Men zendt hem weg, maar Ywein volgt hem van verre, en zag hoe hij den ridder dien hij volgde bereikte en ridderlijk met hem streed, zonder dat evenwel een van beiden het onderspit delfde. Daarop trekken zij beiden van daar, hetgeen Yweins nieuwsgierigheid nog meer prikkelt, zoodat hij besloot hen op nieuw te volgen. Weldra hielden de ridders stand en de vreemde stelde den ridder die door Daguenet was gevangen genomen voor, twee reuzen te bevechten, die het land verwoestten en Artur en de zijnen vijandig waren. De ridder rijdt terstond op hen aan, die hem met zware knodsen te lijf gaan: den een heeft hij spoedig gedood en den tweeden sloeg hij een arm en een voet af, zoodat hij neêrviel. Terwijl Ywein stond toe te zien, kwam er eene jonkfrouw voorbij: ‘Sire chevaliers, fait-ele, c'est la tierce.’ Ywein begreep de reden van dit zeggenGa naar margenoot+ niet. De ridder beklaagt zich dat een der reuzen hem zijn paard gedood heeft, en Ywein | |
[pagina XXXVI]
| |
biedt hem terstond het zijne aan, op voorwaarde dat hij dat van den anderen ridder zal Ga naar margenoot+deelen. De ander neemt dit dankbaar aan: ‘Lors dist au chevalier qui là l'avoit amené: “Descendez.” Et li chevaliers est descenduz. Lors dit à mon seignor Yvain: “Sire, montez en la sele, et il montera derrière vos.” Dit gebeurde, en zij trekken naar Chamahalot, terwijl de ridder die de reuzen verwonnen heeft “s'en vet à son afaire.” Aan de trappen van het paleis neemt de vreemde ridder afscheid en Ywein stijgt alleen naar boven, en verhaalt, tot groote verwondering van Walewein en de koningin, al wat hij gezien en gehoord heeft; en Walewein maakt de koningin opmerkzaam op de woorden die de jonk- Ga naar margenoot+frouw tot Ywein gesproken had: “Mambre-vos, fait-il, que la pucele vos dist an la Dolereuse-forest, cele qui estoit an la torete am prison? Jà l'oïstes-vos autresi comme gie.” - “Il ne m'en mambre,” fait la reïne. - “Ele nos dist, fait messires Gauvains, que nos orriens enseignes del' chevalier qui nos fist entrer en la Dolereuse-Garde à la première asanblée qui seroit el reiaume de Logres; et à la seconde, et à la tierce; et c'est la tierce. Et li chevaliers qui les jaianz a morz si est Lanceloz del' Lac. Et de voir lo sachoiz.” - “Ge vos en croi bien,” fait la reïne. Mais Daguenez fait tel noise que riens ne puet à lui durer, et dit à chascun que il avoit pris lo bon chevalier qui les jaianz ocist. “Tel chevalier ne prenez-vos mie.”’ Toen de koning 's avonds t'huis kwam en men hem verhaalde dat een ridder de twee reuzen gedood had, was hij zeer verheugd, en lachte hartelijk over de grootspraak van Dagueret.
De ridder die deze feiten bedreven had trok het bosch door, en de jonkfrouw die Ywein zoo duister had toegesproken voegde zich bij hem. Na veel zwervens komen zij aan een smallen weg aan beide zijden begrensd door een moeras en verdedigd door een krijgsman die hem den toegang weigert als hij verneemt dat onze ridder tot de genoten van Artur behoort, en hem grimmig aanvalt als hij verneemt dat hij den wreker van den gewonden ridder [zie bl. xx] voor zich heeft. Het gevecht is levendig en wordt beslist door den dood van den aanvaller, dien onze held ‘giete un cop à la teste, sel' fiert si durement si que il le fant tot jusqu'en la boiche, et il chiet morz.’ Zij komen eindelijk aan eene stad ‘que Ga naar margenoot+l'an clamoit Lo pui de Molohaut,’ waar onze ridder door meer dan 40 ridders en knapen wordt aangevallen, die zijn paard dooden. ‘Quant il voit qu'il n'i porroit durer si s'eslance sor lo degré d'un fort maison qui iluec estoit: là se deffant tant com il puet.’ Eindelijk komt de vrouwe der stad van wie hij verneemt dat men hem te lijf wil omdat hij den zoon van haren senechal gedood had. Hij is genoodzaakt zich aan haar over te geven. ‘La dame lo moine an prison, sel' met en une geole qui estoit au chief de la sale. Cele geole estoit de pierre: si estoit par desouz et par desus graillé: si avoit deus toisses an toz sans, et haute jusqu'à la cuverture de la sale. Én chascune carréure de la sale avoit | |
[pagina XXXVII]
| |
deus fenestres de voire si clères que cil qui estoit dedanz pooit véoir toz cels qui antroient an la sale. Moult estoit bele la jeole, et si estoit close à prones de fer, hautes et forz. Si pooit aler li chevaliers par dedanz tant com une chaine duroit, qui estoit fermée à ses aniaus.’ Weldra kreeg koning Artur tijding dat ‘Galehoz li filz à la jaiande’ in zijn land gevallen was. Artur trekt hem te gemoet en slaat zich neêr in den omtrek van ‘Li Puis de Malohaut.’ Er wordt slag geleverd, en ondanks de bovenmenschelijke pogingen van Walewein wordt Arturs leger door eene groote overmacht teruggedreven. Dit gevecht heet ‘l'assenblée de Malohaut.’ De ridder die te Malohaut gevangen lag vernam weldra den uitslag van den strijd en de wapenfeiten van Walewein, en verzocht daarop een onderhoud met de vrouwe die hem gevangen hield. In die samenkomst verzoekt hij verlof in den eerstkomenden strijd koning Artur te mogen helpen, onder belofte van 's nachts in zijne gevangenis terug te keeren, hetgeen hem wordt toegestaan. Artur had intusschen nieuwe benden verzameld en een nieuwe strijd was op handen. De gevangen ridder droeg roode wapenen en begaf zich naar het leger van Artur. De strijd was hevig van beide zijden, ‘mais cil vainquie tot as armes vermoilles.’ 's NachtsGa naar margenoot+ verdween hij en men wist niet waarheen hij getogen was. De koning is beducht voor den uitslag, en er verschijnt een ‘preudons plains de moult grant savoir,’ die hem eene boetpredikatie houdt en hem zegt dat hij voor zijne zonden gestraft wordt; de koning biecht daarop en toont berouw. Nu ontfangt hij in eene vrij langwijlige toespraak [f. 90 vo. - 91 vo.] raad hoe hij zich in het vervolg te gedragen hebbe om de harten der zijnen te winnen. Voorts geeft hij hem de uitlegging van de geheimzinnige woorden die de schriftgeleerden den koning betrekkelijk zijnen droom hebben medegedeeld. ‘LiGa naar margenoot+ leons ce est Dex. Dex est senefiez par lo lion par les natures do lion qui d'autres bestes sont diverses. Mais ce que il lo virent évage, ce est une granz mervoille. Evage l'apelèrent-il porce qu'il lo quidèrent véoir en l'ève. L'ève où il lo quidèrent véoir ce est cist siègles, car autresi come li poisons ne peut vivre sans ève, autresi ne poons nos vivre sans lo siègle, ce est à dire, les choses do siègle...... [92 ro.] Cil léons est Jhésus-Criz qui de la virge nasquie ...... Si te deviserai qui est li mires sanz mécine: ce est Dex, ne nus autres mires sanz mécine n'est que il seus...... [92 ro.] Et verras-tu tot clèrement que flors puet parler et doner consoil, nè au lion verai, ne au mire sanz mécine ne puez-tu ataindre sans le consoil de cele flor; et se tu jamais viens au desus de ceste dolor où tu ies, ce sera par lo consoil de cele flor. Or te dirai don qui cele flors est: flors de totes les autres flors, de cele flor nasqui li flors de qoi totes choses sont détenues: c'est li fruiz don li cors est sostenuz et l'ame paue: c'est li fruiz qui saola les .vm. d'omes | |
[pagina XXXVIII]
| |
en la praerie qant les .xii. corboilles furent anplies del' reillié; ce est li fruiz par coi li pueples Israel fu sostenuz .xv. anz ès desserz là ou li om, ce dit l'escripture, manja lo pain as angles. Ce est li fruiz par coi Josep de Harimathia fut sostenu quant il s'anvenoit de la terre de promission an cest estrange païs par lo comendement Jhesu-Crist et par son conduit; ce est li fruiz etc. etc..... C'est la douce mère, la glorieuse virge, don il nasquie contre acostumance de nature. Cele dame est à droit apelée flors, car nule fame ne porta onques anfant devant li nè après qui par charnel asemblement ne fust ançois desflorée. Mais ceste haute dame fu virge pucele et avant et après, c'onques la flor de son pucelage ne perdi etc....... Par ceste flor vanras-tu au verai consoil, car ele se racordera à son douz filz et t'anvoiera lo secors qui te fera recevoir honor, que tu as comenciée à perdre.’ Daarop laat Galehot den koning Artur een wapenstilstand van een jaar voorstellen, dien deze gaarne aanneemt. De gevangen ridder was intusschen naar Malohaut teruggekeerd, en toen de vrouwe vernam wat hij gedaan had ontstak zij in hevige liefde tot hem; zij begreep echter dat hij zijn hart elders besteed had en zij dacht lang na over de reden die hem dreef om zulke heldenfeiten te ondernemen. Koning Artur trok eerst naar ‘Carduel an Gales,’ waar hij 23 dagen bleef en hof hield. Hij is zoo neêrslachtig dat hij niets weet van den dapperen ridder die in den laatsten strijd zoo bijzonder heeft uitgemunt, dat Walewein het besluit opvat dien te gaan zoeken, Ga naar margenoot+met veertig ridders. Toen zij zich gewapend hadden ‘vindrent devant lo roi, et li sain furen aporté, si com il estoit acostumé que nus chevaliers ne movoit de la maison lo roi por aventure querre qui avant ne jurast sor sainz que il vérité diroit au revenir de totes les choses qui li avandroient à son escient; et se il au movoir nel' juroit il lo jureroit au revenir ainz que il fust créuz de nule rien.’ Zij zweeren daarop de waarheid te zullen zeggen ‘et que il ne revanroient sanz lo chevalier que il aloient querre o sanz veraies anseignes de lui.’ Walewein vertrekt daarop en ‘i fu messires Yvains li filz au roi Urien, et Kex li seneschaus, et Sagremors li desréez, et Lucanz li boiteilliers, et Yders li filz Nut, et Girflez li filz Due, et Yvains li filz Due, et Yvains as blanches mains, et Yvains le clains, et Yvains li avoutres, et Galegantins li Galois, et Gosoins d'Estrangot, et li gais Galentins, et Caradigas, et Magloas, et Dux Taulas, et Quenuz de Caerec, et Gerreis, et Angrevains ses frères, et Cadoains de Caermuzin, et Quex d'Estraux, et Dodyniaus li sauvages, et Caradues Briesbraz, et li rois de Genes, et li rois de Mares. et Helins li blois, et messires Brandiz, et Adayns li biaus, et Osanains cors-hardiz, et Ayglins des Vaux, et Gaheriez, et Bliobleriz, et li Laiz Hardiz, et Gales li chauz, et Aviscanz d'Escoce, et Hervis de Risnel, et Conains li hardiz; et li quarantoismes fu li valiez de Benoyc.’ | |
[pagina XXXIX]
| |
Na een jaar zoekens keeren zij onverrichter zake terug.
De vrouwe van Malohaut dringt bij haren gevangene aan om zijn naam te weten, hij weigert dien te zeggen. Zij trekt daarop naar Arturs hof, ‘ou an set totes les noveles’ omGa naar margenoot+ het geheim te ontdekken, en beveelt den ridder in de hoede van hare nicht, met last om hem schijnbaar zoo hard mogelijk te behandelen, maar hem intusschen alles in te willigen ‘que ses cuers voilles.’ Te Logres wordt zij met alle eer ontfangen, maar men kan haar den naam des ridders niet zeggen; zij verneemt echter dat heer Walewein hem is gaan zoeken, en na drie dagen toevens vertrekt zij weder, en laat eindelijk den ridder vrij onder voorwaarde dat hij bij haar zal blijven tot den dag van den strijd, hetgeen hij aanneemt. ‘La dame li fait apareillier céléement escu tot noir et cheval autretel et cote à armer etGa naar margenoot+ covertures autreteles.’ De koning had intusschen zijne macht verzameld, en ook Walewein en zijne gezellen waren teruggekeerd. Men trok tegen Galehot op, die met dubbelen getale verscheen. De strijd was hevig en Arturs benden delfden het onderspit, en Walewein werd ter dood gewond. Twee dagen had het gevecht geduurd toen de zwarte ridder kwam opdagen. Artur en Galehot streden zelf niet meê, maar hunne benden werden door de voornaamste ridders aangevoerd: ‘Celui jor ne porta mie Galehoz armes à chevalier, mès il vesti un hauberc-Ga naar margenoot+jon cort comme serjanz, un chapel de fer en sa teste comme serjanz, s'espée ceinte, un baston cort et gros an sa main.’ Aller aandacht is op den zwarten ridder gevestigd, en de edele vrouwen die den strijd kwamen bezien met Walewein zonden hem twee speren met uitnoodiging om ter harer eer in 't perk te komen; toen hij die boodschap ontfangen had scheen het haar ‘que il soit créuz grant demi pié.’ Hij snelt daarop in het midden der strijders: ‘si fet tant d'armesGa naar margenoot+ que messires Gauvains tesmoigne que nus hom au suen escient autretant ne poist fère.’ Maar toen ook de koningin hem eene vriendelijke boodschap en versche paarden zond, overtrof hij zichzelven en ‘ne faisoit se mervoilles non;’ zoo ‘que par tote l'ost lo roiGa naar margenoot+ Artu ne parole l'an se de lui non, ne an la Galehot autresin.’ Galehot werd genoodzaakt zelf zich in den strijd te mengen om den moed der zijnen op te wekken. Het derde paard was den zwarten ridder onder het lijf doorstoken, en hij stond te voet te midden van een dichten hoop: ‘s'espée ne fust jà véue sanz cox doner:Ga naar margenoot+ il détranchoit hiaumes, il décopoit escuz, il fausoit hauberz sor espaules ou seur braz de chevaliers: il faisoit mervoilles.’ Galehot kon niet aanzien dat hij door de menigte zou worden overweldigd; hij dreef de zijnen uiteen, en gaf zijn eigen paard aan den dapperen ridder. De strijd duurt tot den avond voort, en toen hij gestaakt werd trachtte Galehot den zwarten ridder te bereiken, en noodigt hem uit den nacht bij hem door te brengen. Eerst heeft | |
[pagina XL]
| |
de zwarte hier veel tegen, maar neemt het eindelijk aan op voorwaarde dat hij hem zou toestaan wat hij hem zou vragen. Zij begeven zich daarop naar Galehots tent, ‘Galehot Ga naar margenoot+son destre braz sus lo col au chevalier.’ Op het gezicht daarvan ontstaat er groote droefheid in 's konings leger, en hij zelf en Walewein zijn er hevig door aangedaan. Toen de zwarte ridder bij de legerplaats van Galehot was aangekomen, liet hij hem en twee zijner goede mannen zijne belofte op nieuw bezweeren: daarop reden hem eershalve Ga naar margenoot+‘á l'ancontre deus cents chevaliers, qui tuit estoient home Galehot: si en estoient roi li .xxviij., et li autre estoient duc et conte;’ en hij werd van allen gevierd. 's Anderen daags geeft hij zijnen gastheer te kennen, wat de eisch was dien hij had gezworen te vervullen, Ga naar margenoot+‘si tost comme ge vos en sémondrai,’ namelijk: ‘que vos alliez au roi Artu crier merci et vos metez outréement en sa menace.’ Galehot stemt er terstond in toe; want, zegt hij, ‘ge ne porroie rien faire por vos ò ge poisse honte avoir. Mais ge vos pri que vos ne me tolez vostre compaignie por autrui doner dès que ge feroie plus por vos avoir que nus. Et li chevaliers li créante.’ Ga naar margenoot+Den anderen morgen begeeft Galehot zich naar den koning, ‘et de si loin com Galehoz lo voit si descent do cheval à terre, si s'agenoille et joint ses mains et dit: Sire ge vos vain faire droit de ce que ge vos ai meffait: si m'an repant et m'an met an vostre merci outréement.’ De koning en de zijnen waren even verbaasd als gelukkig; maar de hoofschheid verbood hen nog naar de oorzaak dier verandering te vragen, en Galehot wordt met eer overladen. In zijn leger teruggekeerd, zend hij zijne gewapenden terug, en geeft den zwarten ridder verslag van de ontfangst die hem te beurt viel. Deze vraagt naar allen behalve naar de Ga naar margenoot+koningin, maar van zelf is Galehot onuitputtelijk in haren lof. ‘Et quant li chevaliers oï parler de la reïne si s'anbruncha et comance à penser si durement que toz s'an oblie. Et Galehoz lo regarda. Si voit que les lermes li sont venues as iauz et à grant poine se tient que il ne plore. Et cil se mervoille moult, et comança à parler d'autre chose.’ Galehot keert naar den koning terug, en de zwarte ridder die onbekend wenscht te blijven, blijft achter in de hoede van twee uitstekende vorsten; des nachts weent en weeklaagt hij bitterlijk. Als Galehot bij zijne terugkomst hem naar de reden van die wanhoop vraagt heeft hij slechts tranen om te antwoorden, ondanks den eed van trouw en vriendschap. Galehot begeeft zich op nieuw tot koning Artur en Walewein kan zich niet langer weêrhouden maar vraagt hem wie den vrede heeft tot stand gebracht? Hij krijgt tot antwoord dat het de zwarte ridder is; maar geen der aanwezigen weet zijn naam, hoewel allen, en Ga naar margenoot+vooral Galehot, in zijnen lof uitwijden. De koningin neemt hem ter zijde en zegt: ‘Galehot, ge vos aim moult et se feroie plus por vos que vos ne cuidiez espooir. Et il est voirs que vos avez lo bon chevalier à vostre compaignie et à vostre baillie; et par aventure il | |
[pagina XLI]
| |
est tex que gel' conois bien, si vos pri si chier comme vos avez m'amor, par covant que quanque ge porrai jamais faire por vos metrai an abandon et an vostre baillie, que vos faites tant que ge lo voie.’ En hij belooft zijn best te zullen doen. Toen de zwarte ridder de woorden der Koningin vernam ‘lors recomance à sospirer,Ga naar margenoot+ et les lermes li vienent as iauz;’ maar op aandrang van zijn nieuwen gezel belooft hij aan haar verlangen te voldoen, maar in 't geheim. In dien zin bespreekt Galehot de samenkomst met de koningin. ‘Nos irons, zegt hij, là aval déduire (si li mostre un leu delezGa naar margenoot+ les prez, tot plains d'aubroisiaus), si aurons au moins de compaignie que nos porrons. Là si lo verroiz un po devant ce que anuitier doie.’ - ‘Ha, fait-ele, com avez bien dit, biauz dolz amis. Plaust or au sauvéor do monde que il anuitast:’ Lors commancent andui à rire, et la reïne l'acole et fait trop grant joie. Et la dame de Malohaut (die zich inmiddels naar 's konings hof begeven had) les voit, si se panse que or est la chose plus haitié que ele ne siaut, si s'anprant moult garde; et ne vient laianz chevaliers cui ele n'esgart an mi lo vis. Moult fait la raine grant joie do chevalier et moult li tarde que la nuiz vaigne; si antant tant à parler et aragier por lo jor oblier qui li annuie. ‘Ensi passent lo jor tant que vient après soper. Que il fu avespri la reïne prant Gale-Ga naar margenoot+hot par la main, et si apelle la dame de Malohaut avoc li et damoisele Lore de Carduel et une soe damoiselle, sanz plus, qui à li estoit de tot jorz. Si s'an torne contr'aval les prez tot droit là ou Galehoz avoit dit. Et qant il orent un po alé Galehoz regarde et voit un escuier et si l'apelle et dit qu'il aille dire à son seneschal qu'il vaigne à lui, et si li mostre en quel leu. Et qant la reïne l'ot si lo regarde et dit: ‘Comment, fait-ele, est-il vostre seneschaux?’ - ‘Nenil, dame, mais il vanra avoc lui.’ Atant vienent soz les aubres, si s'asient antre Galehoz et la reïne loign des autres à une part et les dames à autre. Si se mervoillent moult de ce que eles sont si privéement. Et li vallez vient au seneschal, si li fist comme mesaige. Et cil prist tantost lo chevalier avec lui, si passèrent outre l'aive et vindrent contr'aval les prez si comme li vallez lor mostra. Si furent andui si biau chevalier que por noiant quéist-an plus biax chevaliers an lor païs. Quant il aprochièrent et les dames les regardèrent si lo conut tantost la dame de Malohaut qui maint jor l'ot éu an sa prison; et por ce qu'ele ne voloit qu'il la conéust si s'anbruncha et se traïst près de damoisele Lore. Et cil trespassent outre: si les salue li seneschax, et Galehoz dit à la reïne: ‘Véez-ci lo meillor chevalier do monde.’ - ‘Li quex est-ce,’ fait la reïne. - ‘Dame, fait-il, li qex vos senble-ce estre?’ - ‘Certes, fait-ele, il sont andui biau chevalier; mais ge ne voi cors ò il déust avoir la moitié de proece que li chevaliers noirs avoit.’ - ‘Dame, fait Galehoz, bien sachiez que ce est uns de ces deus.’ ‘Atant vienent devant la reïne, et li chevaliers tranble si durement que à poines puet la reïne saluer, et a tote la color perdue si que la reïne s'an mervoille. Lors s'agenoillent | |
[pagina XLII]
| |
Ga naar margenoot+anbedui, et li seneschauz la salue et li autres, mais c'est moult povrement; et fiche ses iauz an terre comme hontous. Et lors se panse la reïne que ce est-il. Et Galehoz dit au seneschal: ‘Alez, si faites compaignie à ces dames-là, que trop sont soles.’ Cil fait ce que ses sires li commande. Et la reïne prant lo chevalier par la main là où il est à genoz et l'asiet devant li, si li fait moult bel sanblant, et li dit an riant: ‘Sire, moult vos avons dessiré tant que, Deu merci et Galehot qui ci est, or vos véons. Et neporqant encor ne sai-ge mies se ce est li chevaliers que ge demant; mais Galehoz m'a dit que ce iestes vos, mais encorres voudroie-ge bien savoir qui vos iestes par vostre boche, se vostre plaisirs estoit.’ Et cil respont qu'il ne set qui; [ne] onques une foiz ne la regarda an mi lo vis. Et la reïne se mervoille moult que il puet avoir, et tant que ele sospece une partie de ce que il a. Et Galehoz qui hontos lo voit et esbahi panse que il diroit ançois à la reïne son panser sol à sol: si regarde et dit moult haut que les dames l'oent: ‘Certes, fait-il, moult suis vilains, que totes ces dames n'ont que un chevalier an compaignie, ainz sont si soules.’ Lors se drece et vient là ò les dames se séoient. Et eles sáillent ancontre lui et il les rassiet, et puis comancent à parler de mainte choses. Et la reïne met an paroles lo chevalier et si li dit: ‘Biaus dolz sire, porquoi vos célez-vos vers moi? Certes il n'i a mies porquoi, et neporquant tant me poez vos bien dire se vos iestes li chevaliers qui l'asenblée vainquie avantier?’ - ‘[Dame, nenil.Ga naar voetnoot28)]’ - ‘Coment, fait-ele, n'aviez-vos mies unes armes noires? Donc n'estiez-vos cil qui messire Gauvains anvoia les trois chevaus?’ - ‘Dame, fet-il, oïe.’- ‘Donc n'iestes-vos ce qui avantier porta les armes Galehot au darien jor?’ - ‘Dame, fait-il, c'est véritez: oïe.’ - ‘Donc n'iestes-vos cil qui vainqui lo promerain jor et lo secont jor?’ - ‘Dame, fait-il, no suis, voir.’ - Lors s'aperçut la reïne que il ne voloit mies conoistre que il aust vaincue, si l'an prise moult. ‘Or me dites, fait-ele, qui vos fist Ga naar margenoot+chevalier?’ - ‘Dame, fait-il, vos.’ - ‘Ge, fait-ele, qant?’ - Dame, mambre-vos-il que uns chevaliers vint à monseignor lo roi Artu à Chamahalot, qui estoit navrez parmi lo cors, et d'une espée parmi la teste, et que uns [valez] vint à lui lo venredi à soir, et se fu chevaliers lo diemenche?’ - ‘De ce, fait-ele, me sovient-il bien. Et se Dex vos ait, fait-ele, fustes-vos ce que la damoisele amena au roi vestu de la robe blanche?’ - ‘Dame, faitil, oïe.’ - ‘Porquoi dites-vos donc que ge vos fis chevalier?’ - ‘Dame, por ce que il est voirs; car la costume estoit el roiaume de Logres que chevaliers ne pooit estre faiz sanz espée çaindre, et cil de cui il tient l'espée lo fait chevalier; et de vos la tain-gie, que li rois ne m'en dona mie. Porce di-ge que vos me féistes chevalier.’ - ‘Certes, fait-ele, de ce sui-ge moult liée. Et où alastes vos d'iluec? - ‘Dame ge m'en alai por un secors à la dame de Nohaut: si vint puis messire Quex qui se combatie avoc moi.’ - ‘Et antredeus mandastes-me vos nule rien?’ - ‘Dame, oïe, fait il, ge vos envoié deus puceles.’ - | |
[pagina XLIII]
| |
‘Par mon chief, il est voirs. Et quant vos repairastes de Nohaut, trovastes-vos an vostre venue nul home qui se reclamast de par moi?’ - ‘Dame oïl; un chevalier qui gardoit un gué: si me dist que ge alasse jus de mon cheval, et ge li demandai à cui il estoit? Et il me dist que il estoit à vos. ‘Alez, fist-il, tost jus.’ Et je li demandai qui lo commandoit? Et il dist que il n'i avoit commandement se lo suen non. Et ge remis en l'estrier lo pié sénestre que ge an avoie osté, et dis san faille que il n'an auroit huimais point. Si jostai à lui. Si sai bien que ge fis outraige, dame, si vos an cri merci, et vos en prenez l'amande tel com vos plaira.’ Et la reïne li respont comme cele qui bien set que il ne puet ganchir, que suens ne soit; ‘certes, fait-ele, moi ne mesféistes vos rien, biaus dolz amis, que il n'estoit pas à moi, ainz l'an soi moult mauvais gré de ce que il lo vos avoit dit; car il an vint à moi. Mais or me dites où alastes-vos d'iluec?’ - ‘A laGa naar margenoot+ Dolereuse-Garde.’ - ‘Et qui la conquist?’ - ‘Dame, g'i antrai.’ - ‘Et vos i vi-ge onques?’ - ‘Dame, oïl, plus d'une foiz.’ - ‘An quel leu?’ fet-ele. - ‘Dame un jor que ge vos demandai se vos voudriez antrer, et vos déistes que oïl: si estoiez moult esbahie par sanblant. Et ce vos dis-ge par deus foiz.’ - ‘Quel escu portoiez-vos?’ fait-ele. - ‘Dame, ge portai avant un escu blanc à une barre vermoille de bellic, et à l'autre foiz j'avoie deus bandes.’ - ‘Ces anseignes conois-ge bien. Et vos i vi-ge plus?’ - ‘Dame oïl, la nuit que vos cuidiez avoir perdu monseignor Gauvain, vostre neveu, et ses compaignons, et que les genz do chastel crièrent: ‘Prenez-lo, prenez-lou?’ Et ge m'an vign fors, un escu à mon col à trois bendes de bellic vermoilles; et messires li rois estoit à unes loges avoc vos. Et quant ge vin vers lui, si me crièrent: ‘Pranz lo, roi! Pranz lo, roi!’ Et il me laissa aler soe merci.’ - ‘Certes, fait-ele, ce poise moi, car s'il vos aust pris li anchantemenz do chastel fussient reméseus. Mais or me dites, fustes-vos ce qui gitastes mon seignor Gauvain de la prison et ses compaignons autresi?’ - ‘Dame, g'i aidai à mon pooir.’ - ‘Et totes les choses, fait-ele que vos m'avez dites n'ai-ge encor trové se voir non. Mais or me dites, por Deu, qui estoit une damoiselle qui vintl'annuit à une tornelle desor l'ostel monseignor lo roi, vestue d'une chainse blanc.’ - ‘Certes, dame, ce fu la pucele do monde vers cui ge vilénasse onques plus, car madame do Lac qui me norri la m'avoit envoiée: et ele me trova en cele tornelle, si fu assez annorée por moi. Et quant ge oï les novelles de monseignor Gauvain qui pris estoit, si fui moult angoisoi, si me parti de la damoisele qui avoc moi voloit venir. Et ge li priai par cele foi que ele me devoit, que ele ne se méust devant que ele véist monseignor o moi. Si fui sorpris de si granz afaires que ge l'an obliai et à li ne retornai puis. Et ele fu plus leiaus vers moi que geGa naar margenoot+ ne fui cortois anvers li, que ele ne se mut onques puis devant que ele oï novelles de moi; et ce fu grant pièce après.’ Et quant la roïne l'oï parler de la damoisele si sot bien tantost que ce estoit Lanceloz. Si l'anquist de totes les choses que ele avoit oï de lui retraire, et | |
[pagina XLIV]
| |
de totes lo trova voir disant. ‘Or me dites, fait-ele, puis que vos fustes chevaliers partiz de Chamahalot vi-vos-ge onques puis?’ - ‘Dame, fait-il, oïl, tel hore que vos m'austes moult grant mestier, car ge ause esté ocis se vos ne fussiez qui me féistes de l'aigue traire à monseignor Yvain.’ - ‘Coment, fait-ele, fustes-vos ce cui Daguenez-li-coarz prist?’ - ‘Dame ge ne sai qui ce fu, mais pris fu-gie san faille.’ - ‘Et o aloiez-vos?’ - Dame, ge sivoie un chevalier.’ - ‘Et quant vos fustes partiz de noz à la darriène foiz ò alastesvos?’ - ‘Dame, après un chevalier que ge sivoie.’ - ‘Et combatites-i-vos?’ - ‘Dame, oïl.’ - ‘Et ò alastes-vos après?’ - ‘Dame, ge trovai deus granz vilains qui m'olcistrent mon cheval; mais messires Yvains, qui bone avanture ait, me dona le sien.’ - ‘Ha, fait-ele, donc sai-ge bien qui vos iestes: vos avez non Lanceloz-do-Lac.’ Et il se taist. ‘Par Deu, piéça que an lo set à cort, fait-ele, messire Gauvains aporta vostre non à cort premièrement.’ Lors li conte tot ainsi com messires Gauvains avoit dit que c'estoit la tierce asamblée, quant messires Yvains dit que la pucele avoit dit que c'estoit la tierce assanblée. ‘Lors li demande por coi avoit soffert que li pires hom del' mont l'avoit amené par lo frain? - ‘Comme cil qui n'avoit ne de mon cors ne de mon cuerGa naar voetnoot29).’ - ‘Or me dites, fait-ele, fustes-vos onques antant à l'asemblêe?’ - ‘Dame, fait-il, oïe.’ - ‘Et quex armes portastes-vos?’ - ‘Dame, unes totes vermoilles.’ - ‘Par mon chief, fait-ele, vos dites voir. Et avantier à l'asembler porquoi i féistes-vos tant d'armes?’ Et il comance à sospirer moult durement, et la reïne moult lo tient cort, comme cele qui bien set com-Ga naar margenoot+ment il est. ‘Dites-moi, fait-ele, et tot séurement que je ne vos descoverrai jà. Et ge sai bien que por aucune dame ou por aucune damoisele avez-vos ce fait. Et dites moi qui ele est, par cele foi que vos me devez.’ - ‘Ha dame, fait-il, bien voi que il lo me covient à dire. Dame, ce iestes-vos.’ - ‘Ge?’ fait-ele. - ‘Voires, dame.’ - ‘Por moi ne peceiastes vos mie les trois glaives que ma pucele vos porta, car ge m'estoie bien mise hors del' mandement.’ - ‘Dame, ge fis por aus, fait-il, ce que ge dui, et por vos ce que ge poi.’ - ‘Or me dites totes les chevaleriesGa naar voetnoot30) que vos avez faites, por cui les féistes-vos?’ - ‘Dame, fait-il, por vos.’ - ‘Comment, fait-ele, amez-me vos tant?’ - ‘Dame, fait-il, ge n'ain tant ne moi ne autrui.’ - ‘Et dès quant fait-ele, m'amez-vos tant?’ - ‘Dame, fait-il, dès lo jor que ge fui apelez chevaliers, et si ne l'estoie mie.’ - ‘Et par la foi que vos me devez, d'où vint cele amors que vos avez en moi mise?’ A ces paroles que la reïne disoit avint que la dame do pui de Malohaut s'estosi tot à esciant, et drèça la teste que avoit anbrunchiée, et cil l'antandie maintenant, que maintes foiz l'avoit oïe. Et il l'esgarde, si la conut: si an ot tel paor et tel angoise an son cuer | |
[pagina XLV]
| |
que il ne pot respondre à ce que la reïne disoit. Si commance à sospirer moult durement et les lermes li corrent tot contr'aval les joes si espessement que li samiz dont il estoit vestuz an fu moilliez jusque sor les genoz. Et quant il plus esgardoit la dame de Malohaut et ses cuers s'estoit plus à mesaise; de ceste chose se done la reïne garde: si vit que il regarde moult piteusement là où les dames estoient, et ele l'araisone: ‘Dites-moi, fait-ele, d'où ceste anmors mut, dont ge vos demant.’ Il s'efforce moult de parler au plus que il puet et dit: ‘Dame, dès lo jor que je vos ait dit.’ - ‘Comant fu-ce donc?’ fait-ele. - ‘Dame, fait-il, vos lo me féistes faire, qui de moi féistes vostre ami, se vostre boche ne me manti.’ - ‘Mon ami? fait-ele, et comant?’ - ‘Dame, fait-il, ge ving devant vos quant ge oi pris congié de monseignor lo roi, toz armez fors de mon chief et de mes mains.Ga naar margenoot+ Si vos commandai adeu, et dis que j'estoie vostre chevaliers an quelque leu que ge fusse; et vos déistes que vostre chevaliers et vostre anmis voloiez-vos que ge fusse. Et ge dis: adeu, dame; et vos déistes: adeu biaus douz amis! Ne onques puis do cuer ne me pot issir. Ce fu li moz qui prodome me fera se gel' suis. Ne onques puis ne vign an si grant meschief que de cest mot ne me manbrast: cist moz m'a conforté an toz mes anuiz, cist moz m'a de toz mes maus garantiz, et m'a gari de toz périz; cist moz m'a saolé an totes mes fains, cist moz m'a fait riche an totes mes granz povretez.’ - ‘Afoi, afoi, dist la reïne, ci ot mot de moult bone ore, et Dex an soit aorez quant il dire lo me fist! Mais ge nel' pris pas si à certes comme vos féistes, et à mainz chevaliers l'ai-ge dit où ge ne pansai onques fors lo dire. Et vostre pansez ne fu mie vilains, ainz fu douz et débonaires, si vos en est bien venu que prodome vos ai fait. Et neporquant la costume n'est mies tele des chevaliers pui font granz samblanz à maintes dames de tele chose dont moult lor est petit au cuer; et vostre sanblanz me mostre que vos amez..... ne sai laquele de ces dames là, plus que vos ne faites moi, car vos an avez ploré de paor, ne n'osez esgarder vers eles de droite esgardéure: si m'aparcoif bien que vostre pensez n'est pas si à moi que vos me faites lo sanblant. Et par la foi que vos devez la rien que vos plus amez, dites-moi laquel des trois vos amez tant.’ - ‘Ha dame, por Deu merci! Si voirement m'aïst Dex, onques nules d'eles n'ot mon cuer an sa baillie.’ - ‘Ce n'a mestier, fait la reïne: vos ne me poez rien anbler, car j'ai véues maintes choses autreteles, et ge voi bien que vostre cuers est là comant que li cors soit ci.’ Et de ce set-ele bien por véoir coment ele [le] porra metre à malaise, car ele cuide bien que il ne pansast d'a-Ga naar margenoot+mors s'a lui non, jà mar aust-il fait por li se la jornée non des noires armes. Mais ele se délitoit durement an sa messaise véoir et escouter. Et cil an fu si angoissos que par un po ne se pasma, mais la paors des dames qu'il regardoit lo retint. Et la reïne méismes lo dota qui lo vit muer et changier. Si lou prist par la chevecaille que il ne chaïst, et apelle Galehot. Et il saut sus et vient devant li poignant, et il voit que ses compainz est | |
[pagina XLVI]
| |
ansi conréez, si an a si grant angoisse an son cuer com il puet plus avoir, et dit: ‘Ha dame, dites-moi por Damedeu que il a aü.’ Et la reïne li conte ce que ele li ot mis devant. - ‘Ha dame, fait Galehoz, por Deu merci! Vos lo me porriez bien tolir par itex corroz et ce seroit trop granz domages.’ - ‘Certes, fait-ele, ce seroit moult. Mais savez-vos porquoi il a fait tant d'armes.’ - ‘Certes, dame, naie.’ - ‘Se il est voirs ce que il m'a dit c'est por moi.’ - ‘Dame,’ fait-il, si voirement m'aïst Dex, bien l'an poez croire, que autresi com il est plus preuz d'autres homes, autresi est ses cuers plus verais que tuit li autre.’ - ‘Voirement, fait-ele, disiez-vos bien que il estoit prodons se vos sausiez que il à puis faites d'armer que il fu chevaliers.’ Lors li conte totes les chevaleries si com il méismes les li avoit dites; et que il li avoit coneu que il avoit portées les armes vermoilles antan à l'autre asanblée. ‘Et sachiez, fait-ele, que il a tot ce fait por un sol mot.’ Lors li devise si comme vos avez oï lo mot que ele avoit dit. - ‘Ha dame, fait Galehoz, por Deu, aiez-an merci, et por ses granz désertes autresi com je ai fait por vos ce que vos me demandastes.’ - ‘Quel merci, fait-ele, volez-vos que ge an aie?’ - Ga naar margenoot+‘Dame, vos savez que il vos aime sor tote rien, et a fait plus por vos que onques chevaliers féist; et véez-lo vos ci et sachiez que jà la pais de moi ne de mon seignor lo roi ne fust se il ses cors ne la féist.’ - ‘Certes, fait-ele, ge sai bien que il a fait plus por moi que ge ne porroie déservir se il n'avoit plus fait que la pais porchaciée; ne il ne me porrait nule chose requerre do je lo poise escondire bellemant. Mais il ne me requiert nule rien, ainz est si dolanz et muz et ne fina onques puis de plorer que il commança à regarder vers ces dames; neporquant je ne lo mescroi mies d'amor qu'il ait vers nules d'eles, mais il dote se devient que aucune nel' conoisse.’ - ‘Dame, ce dit Galehoz, de ce ne covient tenir nules paroles; mais aiez merci de lui, que plus vos aimme que soi-méismes. Porce, si m'aïst Dex, que ge ne savoie qant il vint de son covine fors tant que il cuidoit estre conéuz, ne onques plus ne m'en descovri.’ - ‘Ge an aurai, fet-ele, tel merci com vos voudroiz, car vos avez fait ce que ge vos requis: si doi bien faire ce que vos voudroiz. Mais il ne me prie de rien.’ - ‘Dame, fait Galehoz, certes que il n'en a point de pooir, que l'an ne puet nule rien anmer que l'an ne dot; mais ge vos an pri por lui, ne vos an pooie aidier se vos an devriez vos porchacier, car plus riche tressor ne porriez vos mies conquerre.’ - ‘Certes, fait-ele, jo sai bien, et ge an ferai ce qe vos m'an demanderoiz.’ - ‘Dame, fait Galehoz, granz merciz! Et ge vos pri que vos li donoiz vostre anmor, et que vos lo prenez à vostre chevalier à toz jorz, et devenez sa leiaus dame à toz les jorz de vostre vie. Et puis si l'aurez-fait plus riche que se vos li avoiez doné tot lo monde.’ - ‘Ainsi, fet-ele, l'otroi-ge, que il soit toz miens et ge tote soe, et que par vos soient amandé li meffait et li trespas de Ga naar margenoot+covenanz.’ - ‘Dame, fait Galehoz, granz merciz! Mais or covient comancement de | |
[pagina XLVII]
| |
séurté.’ - ‘Vos ne deviseroiz jà chose nule, fait la reïne, que ge n'an face.’ - ‘Dame, fait Galehoz, granz merciz! Donc lo baissiez devant moi par comancement d'amors veraie.’ - ‘Do baisier ne voi-ge ores mies ne leu ne tans; et n'an dotez pas, que ge ausi volantiers n'an soie désirranz com il an soit, mais ces dames sont iqui elueces, qui se mervoillent moult que nos avons tant fait: si ne porroit estre que eles ne lo véissient. Et neporquant se il lo velt gel' baiserai moult volentiers.’ Et il an est si liez et si esbahiz que il ne puet respondre fors tant: ‘Dame, grant merciz!’ - ‘Ha dame, fait Galehoz, n'an dotez-vos pas do suen voloir, que il i est toz. Et sachiez que jà nus ne s'an aparcevra, car nos nos trairons tuit trois ansamble autresi comme se nos conseilliens.’ - ‘De quoi me feroie-ge or proier, fait-ele; plus lo voil-ge que vos ne il.’ Lors se traient tuit trois ansanble et font sanblant de conseillier; et la reïne voit que li chevaliers n'an ose plus faire, si lo prant-ele par lo menton, si lo baise devant Galehot assez longuement, si que la dame de Malohaut sot que ele lo baisoit. Et lors commança à parler la reïne qui moult estoit saige et vaillanz dame: ‘Biaus douz anmis, fait-ele au chevalier, ge suis vostre: tant avez fait, et moult an ai grant joie. Or gardez que la chose soit si célée com il est mestiers, car ge suis une des dames do monde don an a greignors bienz oïz, et se mes los ampiroit par vos ci auroit amor laide et vilaine. Et vos Galehot an pri-gie, qui plus iestes sages, car se maus m'an avenoit ce ne seroit se par vos non; et se ge an ai ne bien ne joie vos i aurez preu.’ - ‘Dame, fait Galehoz, il ne porroit pas vers vos mesprandre; mais ge vos ai fait ce que vos me conmandastes. Or si seroit bien mestiers que vos m'oïsiez d'une proière, car ge vos dis dès ier que vos me porriez partens miauz aidier que ge vos.’ - ‘Dites,Ga naar margenoot+ fait-ele; séurement que il n'est riens que vos m'osisiez demander que ge ne féise.’- ‘Dame, fait-il, donques m'avez-vos otroié que vos me donroiz sa compaignie.’ - ‘Certes, fait-ele, se vos i failliez vos auroiez mal enploié lo grant meschief que vos avez fait por lui.’ Lors prant lo chevalier par la main destre et dit: ‘Galehot, ge vos doign cest chevalier à toz jorz sauf ce que j'ai aü avant. Et vos lo créantez ainsi,’ fait-ele. Et li chevaliers lo créante. - ‘Et savez-vos, fait-ele à Galehot, que ge vos ai doné?’ - ‘Dame, fait-il, naie.’ - ‘Ge vos ai doné Lancelot-do-Lac, lo fil au roi Ban de Benoyc.’ Et ansi lo fait au chevalier conoistre, qui moult en a grant honte. Lors en a greignor joie Galehoz que il n'ot onques mais, car il avait assez oï dire ansi com paroles vont que c'estoit Lanceloz-do-Lac, et que ce estoit li miaudres chevaliers do monde povres hom, et bien savoit que li rois Bans avoit esté moult jantils hom et moult puissanz d'amis et de terre. Ansi fu li premiers acointemanz faiz de la reïne et de Lancelot-do-Lac par Galehot.’
Men zal het billijken dat wij bij dit eerste onderhoud wat langer hebben stil gestaan, | |
[pagina XLVIII]
| |
zoo om het karakteristieke van die plaats als om de beroemdheid die zij heeft verworvenGa naar voetnoot31). Wij kunnen thans weêr met meer beknoptheid vervolgen. De vrouw van Malohaut doet de koningin weldra voelen dat zij weet wat er tusschen haar Ga naar margenoot+en den ridder is voorgevallen; en reeds vroeger, zegtze, ‘ge sospeçoie bien que il vos amoit. Et se cuidai-ge tel ore fu jà qu'il amast moi; mais il me mist tote fors de cuidier.’ De koningin weet daarop te bewerken dat er tusschen de vrouwe van Malohaut en Galehot een dergelijk verbond worde gesloten als zij met Lancelot had aangegaan. - Herhaaldelijk zagen de gelieven elkander op denzelfden voet maar eindelijk moest men scheiden. De edele vrouw bleef bij de koningin die haren echtgenoot volgde toen hij, na het herstel van Walewein, opbrak; - Lancelot volgde zijnen vriend Galehot.
Ga naar margenoot+Zij kwamen in het land van Sorolois, ‘qui siet entre Gales et les estranges illes;’ een land dat Galehot den koning Gloier ontweldigd had. Deze was zelf gesneuveld en had eene dochter achtergelaten, die door Galehot werd verzorgd, en die hij aan een zijner neven wilde uithuwelijken. Dit land was wildrijk, lag in de nabijheid van Arturs rijk en was daarenboven ongenaakbaar, daar het door eene rivier omgeven was, die slechts op twee goed versterkte plaatsen kon worden overgetrokken: daarom trok Galehot er heen. Toen zij er ongeveer eene maand Ga naar margenoot+geweest waren, zond de vrouwe van het meer Lancelot een knaap: ‘qui moult estoit proz et biaus et coisins germains Lancelot, et filz au roi Bohort de Gannes, qui oncles Lancelot - a voit esté. Li vallez avoit non Lyoniaus por une grant mervoille qui avint à son naistre; car sitost qu'il issi del cors Evayne sa mère, si trova la mère une estache vermoille enmi son piz, qui estoit an forme d'un lion; et li anfès l'avoit anbracié à deus braz parmi lo col, autresi comme por estrangler. Ceste chose fu esgardée à merveille et porce fu apelez li anfès Lyoniaus.’ Lancelot was over die komst zeer verheugd en hij hield zijn neef bij zich. Ga naar margenoot+Koning Artur was intusschen naar Carlion getrokken ‘la vile où il plus volentiers séjornoit,’ en zou daar hof houden: hij was echter treurig dat de ridder dien Walewein gezocht had, niet door hem was gevonden, en dat deze en zijne gezellen dus hunnen eed niet hadden gestand gedaan. Walewein en de gezellen die tegenwoordig waren verklaarden zich | |
[pagina XLIX]
| |
bereid op nieuw den tocht te ondernemen, en de koningin deelt haren neef in 't geheim mede, dat hij den ridder bij Galehot zou vinden. Hij vertrok daarop gevolgd door: ‘mes-Ga naar margenoot+sires Yvains li granz et messires Bran de Liz et Kex li seneschauz et Sagremors li desréez et Gasoains d'Estrauz et Girflez li filz Due et Gladoains de Caermurzin et Galegantins-li-Galois et Caradues Briebraz et Caradigais et Yvains-del-lionel, et Dux Taulax et Canuz de Caée, et li ros chevaliers de Genez et Adains-li-biaus et Galez-li-chauz, et li vallez d'Enorz et li rois Yders.’ Weldra kwamen zij aan een steen ‘qui a non li perrons Merlin, là où Merlin ocist lesGa naar margenoot+ deus anchanterors;’ dáár scheidden de gezellen om ieder op zich zelf het aventuur te bestaan. ‘Si se taist d'aus toz li contes et parole de monseignor Gauvain porce que il aquestaGa naar voetnoot32) de ceste queste; et neporquant chascuns de cest .x. chevaliers a son conte tot antier, qui sont branches de monseignor Gauvain, car ce est li chiés, et à cestui les covient an la fin toz ahurter porce que il issent de cestui.’ Walewein heeft echter weldra Sagremort, Ywein, Keye en Girflet weder ontmoet en zij besluiten nu in elkanders gezelschap te bjijven. Zoo komen zij op een veld waar een enkele pijnboom stond, die eene fontein overschaduwde, die dan ook ‘la fontaine do pin’Ga naar margenoot+ genaamd werd. - Van den anderen kant komt een knaap uit het bosch rijden, die aan dien boom een bundel speeren plaatste en er een schild aan ophing ‘noirs, d'argent gotez menuement.’ Terstond daarop reed hij spoorslags heen. De gezellen besluiten af te wachten welk aventuur zich hier zou opdoen; en het duurde niet lang, of zij zagen een gewapenden ridder bij den boom komen, die op het gezicht van het zwarte schild in tranen en weegeklag uitbarst, hetgeen door eene even groote vreugdebetooning wordt opgevolgd en zoo over en weêr, tot groote verbazing der vijf verborgen toeschouwers. Zij besluiten naar de oorzaak daarvan te vragen: dit geeft aanleiding tot een gevecht, waarin achtereenvolgens allen, behalve Walewein, worden overwonnen, en waarop de overwinnaar aller paarden van den teugel ontdoet enze daarna van daar jaagt. Toen ook Walewein den kamp wilde beproeven, zag hij een dwerg komen die op den treurigen ridder aanreed en hem met een knuppel (‘un gros bleteron de chasne freschement copé’) op hoofd en schou-Ga naar margenoot+ders sloeg, zonder dat deze er zich tegen verzette, waarop de dwerg zelfs den ridder bij den teugel vatte en hem met geweld met zich voerde. Walewein volgt hen na, terwijl de overigen hunne paarden weêr trachten meester te worden. Hij volgt het spoor en komt na lang rijden 's anderen daags aan eene tent, waarin zich eene beeldschoone jonkfrouw bevond, die des dwergs broeders kind was. Deze verwijt hem dat hij den goeden ridder heeft laten mishandelen zonder hem te hulp te komen. Onverwachts wordt hem het paard onder het lijf gedood door denzelfden dwerg, die Gro- | |
[pagina L]
| |
Ga naar margenoot+hadain blijkt te heeten: Walewein schiet op hem toe, ‘si aert lo nain parmi les tamples et lo lieve en haut por férir à l'estache do paveillon;’ maar hij spaart hem om de oplossing van het vreemde geval van hem te vernemen. De dwerg belooft die, indien Walewein zich wil verbinden den ridder te bevechten, waarmêe hij buitendien eene daad van rechtvaardigheid zal plegen. Deze neemt het aan. De ridder was ‘uns des miaudres do monde Ga naar margenoot+et a non Hétors’ of ‘Hectors’ en ‘Hestors,’ als hij in het vervolg heet;Ga naar voetnoot33) en stond naar de hand van het meisje, die hij echter nog niet kon verwerven. Na dat de dwerg Walewein de verlangde ophelderingen gegeven heeft, gaan zij aan tafel. Er komt eene boodschap van de vrouwe des lands (die door zekeren Seguradès, die naar hare hand staat, wordt beoorloogd) om den dwerg uit te noodigen naar Arturs hof te trekken om daar Walewein te vragen of hij den kamp tegen Segurades voor haar mocht willen strijden. De dwerg wil dien tocht niet ondernemen, maar besluit in Waleweins plaats den ridder te zenden die zich thans ten zijnent bevindt en dien hij houdt voor ‘lo Ga naar margenoot+peior chevalier qui onqes potast estre.’ Het geheele gezelschap trekt nu van daar en begeeft zich naar het kasteel Rotesci, waar de belaagde vrouwe zich bevond. Op de grenzen gekomen, wordt hun de toegang door twee ridders en verscheiden knapen van Segurades' volk belet; maar Hector verslaat en verjaagt die alleen. Hetzelfde herhaalt hij later nog tweemaal met hetzelfde gevolg. Walewein, die het niet noodig achtte hem ter hulp te komen, staat daarbij steeds aan de verachtelijkste verwijten van den dwerg bloot. Deze laat eindelijk de vrouwe, die zich nu in haar kasteel te Roestoc bevindt, weten dat hij in aantocht is, en raadt haar de hulp van Hector in te roepen, daar zij niet veel te hopen heeft van den vreemden ridder. Ga naar margenoot+De edele vrouw trekt werkelijk op en ontmoet den stoet op den afstand van ‘bien deus liues angleches’ van het kasteel. Grohadain verontschuldigt zich dat hij Walewein niet Ga naar margenoot+heeft opgezocht: ‘Ce n'estoit mi chose preste car il n'est mie sovant à cort.’ Zij verzoekt daarop aan de jonkfrouw verlof voor Hector om den strijd te aanvaarden, hetgeen deze weigert. De vrouwe van Roestoc (la dame de Roestoc) is nu genoodzaakt zich tot Walewein te wenden, en dankt hem voor zijn goeden wil. Zij langen te Roestoc aan en begeven zich, na dat de ridders ontwapend waren, ‘an la sale qui fu jonchiée de frès jons.’ Walewein heeft nu gelegenheid Hectors ridderlijk voorkomen te bewonderen. Er wordt voorts bepaald dat de strijd ten derden dage zou plaats hebben. Ga naar margenoot+Ten bepaalden dage verschenen de kempers in het krijt: Segurades droeg ‘une cote à armer bandée d'or et d'azur autant de l'un comme de l'autre.’ De strijd begonGa naar voetnoot34) en duurde met gelijke kans tot den middag. Beider krachten namen af, maar aangaande | |
[pagina LI]
| |
Walewein zegt het verhaal: ‘Tex estoit sa costume que toz jorz ampiroit sa force à ore deGa naar margenoot+ midi; et si tost comme midis tornoit si revenoit à doble et cuers et séurtez et force.Ga naar voetnoot35) Het gevolg daarvan was dat Walewein weldra de overhand verkreeg; eindelijk gaf hij Segurades een slag ‘si qu'il lo fait à terre cochier de tot lo cors, et il se lait chéoir sor lui, si li ront sanz demorance les laz do hiaume, et lo li sache de la teste, et fiert ò vis et où front grant cop do poinau de l'espée, si que maintes des mailles li sont à force antrées an la teste.’ Hij gaf zich dan ook weldra over en ontfangt, op Waleweins voorspraak, lijfsgenade van de vrouwe. Allen snelden in vreugd naar het kasteel en schenen Walewein vergeten te hebben: deze keert daarop terstond naar het bosch terug. De schildknaap die hem te paard geholpen had hem niet ziende terugkomen rent hem wel ‘une demie liue galesche’ na, en vindt hem eindelijk in gevecht met een ridder, die weldra overwonnen wordt en dien hij naar de vrouwe van Roestoc zendt. Deze had intusschen haren ridder reeds gemist, en vernam weldra dat hij van daar was getogen. Bij het vernemen van het misbaar dat zij maakte wilde Hector juist voortsnellen om Walewein te gaan zoeken, toen de laatst overwonnen ridder bij hem aanlangde en zich gevangen gaf. Het bleek Tanagues de neef van Segurades te zijn, die den overwinnaar zijns ooms verraderlijk had willen te lijf gaan, maar dus voor zijn overmoed gestraft werd. Hector trekt daarna met veertig anderen van daar om Walewein te zoeken. De schildknaap die dezen achtervolgd had bereikte hem en haalde hem over den nacht in zijn kasteel Taningues door te brengen, waar zij met het vallen van den nacht aankomen. Hector en zijne gezellen doolden tot het nacht werd en hadden het spoor verloren, zoodat zij genoodzaakt werden onverrichter zake terug te keeren tot groote ergernis hunner meesteresse, die nog altijd niet wist wie de ridder was. Zij besluit met Segurades en al die haar omringden naar Arturs hof te gaan om daar inlichting omtrent hem in te winnen; en daar zij meent dat hij vertrokken is in verbolgenheid over de smaadredenen van den dwerg Grohadain, besluit zij dat ‘por la honte qu'il dist au chevalier an panrai-geGa naar margenoot+ vanjance que à totes les genz que ge anconterrai et à l'antrée de totes les viles où ge vanrai, si li ferai alier un chevoitre au col et à la coe de mon palefroi, si lo traïnerai après moi.’ - Werkelijk begaf zij zich 's anderen daags met groot gevolg op weg. Toen Walewein in het kasteel van den schildknaap was aangekomen werden zijne wonden terstond verbonden door diens zuster ‘qui pucele estoit: si savoit autretant de plaies garir comme celes de tot lo monde;’ en daarna werd het avondmaal opgedragen. 's Anderen daags ‘si, caint l'espée Gauvains au vallet et chauce lo destre esperon siGa naar margenoot+ com il estoit costume;’ en daarmeê was Helains des Taningues ridder gemaakt. Alvorens | |
[pagina LII]
| |
te vertrekken maakt Walewein zich bekend en wisselt met den nieuwen ridder van wapenrusting opdat deze een waarmerk mocht hebben dat Walewein hem tot den ridderstand verheven had. Ga naar margenoot+De vrouwe van Roestoc vond den koning Artur te Camper-Coranti en verneemt daar dat het hoogstwaarschijnlijk is dat de ridder die haar beschermd had Walewein is. De koningin trachtte de nicht van den dwerg over te halen dat zij mocht toestaan dat haar minnaar Hector den overwinnaar van Segurades ging opzoeken; maar te vergeefs. Inmiddels kwam er een gewonde ridder aan het hof, verzeld van eene jonkfrouw die een schild droeg. Hij Ga naar margenoot+groette de koningin van wege een ridder ‘qui moult vos aimme plus que vos n'amez lui, et si vos mande que vos li féistes jà un servise demi que vos li poisiez avoir fait antier;’ en daarvoor is hij haar dan ook maar halven dank schuldig. De jonkfrouw bracht haar den groet van ‘la plus sage pucele qui orendroit vive et la plus belle que ge saiche au mien escient,’ die haar dat schild zond dat haar zou bewaren ‘de la greignor dolor ò vos fussiez onques et metra an la greignor joie que vos onques aüssiez.’ Die pucele was de vrouwe van het meer: het schild was bijna geheel in tweeën gespleten, op de eene helft stond een vroom ridder op de andere eene schoone vrouw uitgebeeld: ‘si estoit par anhaut si près après que li uns tenoit les braz au col à l'autre et s'antrebaissasent se ne fust la fandéure de l'escu; mais par desoz estoient si loign à loign com plus puéent.’ En toen de koningin daarvan de beteekenis vroeg kreeg zij ten antwoord: ‘cil est uns chevaliers, li miaudres qui orandroit soit: tant fist li chevaliers par amor que par ovre li dona sa dame s'anmorGa naar voetnoot36), mais plus n'i a ancor aü que de baisier et d'acoler, si comme vos véez an eest escu. Et qant il avanra que l'amors sera anterine, si sachiez que cist escuz que vos véez si desjoint se rajoindra, et tanront ansenble ces deus parties; et sachiez que vos seroiz lors délivrée do greignor duel qui onques vos avenist.’ De gewonde ridder brengt daarop aan de vrouwe van Roestoc en de haren groet en geschenken over van den ridder die Segurades had overwonnen. De koningin weet daarop te bewerken dat Hector hem zal gaan zoeken: van den gewonden ridder vernam hij dat Ga naar margenoot+hij hem zou vinden ‘outre la rivière de Saverne, ès landes de Brequeham, ce est la forez qui est antre la duchée de Cambenic et lo reiaume de Norgales.’
Wij keeren tot Walewein terug: al doolende kwam hij in het bosch van Brequehan in Ga naar margenoot+de nabijheid der stad Quanbenic: dit bosch ‘avoit bien de lonc .xl. liues englesches et là où ele estoit mains lée si an avoit bien plus de trante.’ Hij hoorde weldra eene vrouwenstem zingen, en opziende vernam hij eene jonkfrouw, die ‘portoit à son col pandue une espée don li fuerres estoit assez riches et biaus.’ Deze brengt hem naar een huis waar hij | |
[pagina LIII]
| |
na een hevig gevecht met twee ridders binnen dringt, maar om onder tien andere strijders te vervallen, die hem te lijf gaan toen hij weigerde als tol een helmvol van zijn bloed te laten. Na een hevig gevecht, waarin hij de meesten verslaat, verneemt hij dat zich daar een gewonde ridder bevindt die niet kan genezen worden ‘devant que li miaudres cheva-Ga naar margenoot+liers sanz un li auroit ointe de son sanc [la jambe et] li autres qui miaudres est li ait oint lo braz.’ Daarop neemt hij een zwaard, ‘et il la fiert en sa cuisse que li sans an vole à grant planté, tant que la dame dist: assez est.’ De proef werd genomen en het verlamde been van den zieken werd genezen. Deze bleek te zijn Agrevains, Waleweins broeder, terwijl ook MordretGa naar voetnoot37) zich daar bevond, alles tot groote vreugde van den held. Agrevain verhaalt daarop hoe en waarom hij gewond werd, en daarna ontfing Walewein uit handen der jonkfrouw het zwaard waarop geschreven stond dat het ‘est bone à bache-Ga naar margenoot+ler qui est miauz esproverz; mais ele ne seroit mies si boene à un prodome, car ce dient les letres que ele ne fera jamais s'anpirier non.’ - Walewein neemt afscheid en vertrekt. Kort daarop ontmoet hij een ridder dien hij na een hevig gevecht overwint en naar koning Artur en de vrouwe van Roestoc zendt, en dien hij het zwaard ten geschenke aan Hector medegeeft, gelijk wij reeds gezien hebben.
Hector had zich intusschen op weg begeven om Walewein te zoeken: na een bloedig aventuur (fo. 132 ro. - 134 ro.) waarin hij Guinas de Blashetam overwint; na nog een tweede gevecht tegen den Sire de la Falerne (‘Qu'en vos déviseroie-gie totes les cho-Ga naar margenoot+ses?’); na voorts eene jonkfrouw verlost te hebben van drie ridders die haar mishandelden, redt hij een ridder die ‘l'escu d'or au chief vermoil’ voerde uit eene bende vanGa naar margenoot+ twintig belagers, en toen de geredde vernam wat Hector zoo even voor zijne vrouwe gedaan had, ‘si saut jùs, si vost Hector lo pié baissier.’ Hij verhaalt hem daarop de aanleidingGa naar margenoot+ tot den strijd en den roof zijner vrouw. Hij zelf heet Synados en zijn kasteel Windessores: dáár blijft Hector (in 't vervolg steeds Hestor genoemd) den nacht doorbrengen. Toen hij den anderen dag van daar vertrokken was kwam hij aan eene burcht op eene rots gelegen: zij scheen hem geheel verwoest en verlaten toe. De poort stond open en hij reed de geheele plaats door tot aan de poort aan de overzijde die hij gesloten vond, terwijl zich niemand op zijn geroep voordeed om die te openen. Toen hij haar eindelijk begon in te slaan kwam er een dienaar die hem naar den hoofdtoren der burcht verwijst, waar hij een grijsaard te midden van vele ridders vindt. Hij groet hem maar ontfangt geen wedergroet; toen men evenwel hoorde dat hij van Arturs hof kwam werd hij heusch ontfangen. De heer des kasteels verhaalt hem hoe hij sedert jaren door machtige naburen belaagd | |
[pagina LIV]
| |
werd, en hoe hij alle ridders die komen dwingt om een kamp voor hem te onderstaan in de hoop dat zoo zij werden overwonnen er onder hen wellicht een mocht zijn dien Artur zou te hulp komenGa naar voetnoot38). Ywein en Sagremors waren dus doende in de handen zijner vijanden gevallen. Om deze te verlossen doet Hestor een uitval; en nadat hij wonderen van dapperheid verricht heeft wordt er bepaald dat hij het pleit zal voldingen in een tweekamp tegen den aanvoerder der belegeraars, Marganor, den drossaat van den koning der honderd ridders. De strijd was hevig en Hestor gaf daarin even veel bewijzen van edelmoedigheid als van kracht en behendigheid: de uitslag was dat Marganor zich overgaf. De Ga naar margenoot+dochter van den burchtheer kwam zelf den overwinnaar te gemoet, ‘si deslace elle-méismes à Hestor son hiaume, si lo baisse voiant toz ces qui véoir lou vostrent, et dit que bien soit-il venuz, comme li chevaliers ò monde que ele plus aimme et que ele doit plus amer.’ Er wordt vrede gemaakt, en Ywein en Sagremor bekomen hunne vrijheid terug. Men houdt daarop feest en Hestors lof wordt niet weinig verhoogd, als men bij toeval verneemt hoe hij ‘Synados de Vindesores’ in zijne eer heeft hersteld. De burchtheer wil hem zijne dochter ter vrouw geven, maar Hestor slaat dit aanbod af daar andere plichten hem Ga naar margenoot+roepen. 's Nachts, ‘qant totes les dames furent couchiées la damoiselle vint au lit devant Hestor, si s'agenoilla devant lui; et il ne la vit mies tant que ele ot esté grant pièce à genouz. Et qant Hestor la vit si la prant antre ses braz et dit que bien fust-ele venne! Et puis li dist: ‘Bele damoiselle, quex bessoinz vos amena çà?’ La damoiselle ot ses treces par ses espaules et fu tote desliée et descinteGa naar voetnoot39), si li dit tot am plorant: ‘Ha sire, ne pansez nule vilenie porce que ge suis ci venue si privéement, car ge n'i pens se annor non. Mais ge me vaign plaindre de vos à vos-méismes, car à autrui ne m'en sai clamer, car nus ne m'en puet si bien faire droit comme vos-méismes se por ce non espooir que vos n'iestes mies sires de vos.’ Et il dit que vilenie n'i panse-il nule; ‘mais bien soiezvos venue, damoiselle! Et se ge vos ai rien mesfait jel' vos amanderai volentiers; mais dites de coi.’ - ‘Sire, ge me plaign dece que ge vos fis proier à mon père que vos me préissiez à fame, et vos ne vossistes escouter ne sa proière ne la moie, ainz m'avez refusée: si sauroie volentiers por coi, se vos lo me voliez dire.’ Et il dit: ‘Si maïst Dex, ce n'est mie porce que vos ne seiez assez belle et assez vaillanz à un des plus hauz chevaliers do monde; et assez haute fame et riche iestes-vos, mais li meschiés iest si granz con ge ai dit à vostre père; et vos-méismes lo dirai-ge, que ge ne puis fame panre tant que ge aie ma queste achevée. Et se ge lo pooie ores bien faire et ge vos avoie esposée, et ge moroie an ceste queste, donc ne seroit-il granz domages?’ - ‘Sire, de la mort vos def- | |
[pagina LV]
| |
fande Dex! Miauz fussé-ge toz jorz sanz mari. Mais se vos plaisoit ge vos atandroie, mais que vos me créantesiez que vos ne vos marieriez que vos ne mo déissiez avant.’ Et Hestors dit: ne li poist mies, que s'il i avoit tel covant il crienbroit qu'il aust tel essoigne que il li estéust mantir à force. - ‘Certes, dist-ele, lo mantir ne voudroie-ge mies. Mais or faites une chose que ge vos dirai. Puis que ge ai à vos failli à toz jorz, créantez-moi que jamais ne panrez fame nul jor se cele non que vos plus ameroiz que totes les autres, nè por terre nè por héritage ne li fauseroiz.’ - ‘Si m'aïst Dex, fait Hestors, cestui covant tanrai-ge bien, et tenez que ge vos fianz comme leiaus chevaliers que ge ansi lo ferai. NèGa naar margenoot+ au jor ne m'aïst Dex que ge fame panrai se celle non que ge amerai plus.’ Lors s'en va la pucelle moult liée et moult riant et dit à la pucelle qui avoc li estoit que moult a faite sa bessoigne. Puis vint à son père, si li dit que celi a créanté et fiancé. ‘Et ge croi que ainz lo chief d'un an m'amera-il plus que fame qui soit ò monde, tant ferai-gie. Et li pères dist que il ne fu onques si liez se ce pooit avenirGa naar voetnoot40).’ 's Anderen daags vertrekt Hestor met Ywein en Sagremor, nadat hij een ring van de jonkfrouw tot onderpand harer trouw heeft ontfangen. Weldra gaan zij ieder hun eigen weg, en Hestor geraakt door verraad in de gevangenis bij den vader van een ridder dien hij in een eerlijken strijd gedood had, en die de broeder was van dien Ladomas dien hij tegen Guinas de Blasteham had beschermd.
Gedurende al dien tijd was Lancelot zeer droevig, dat hij gescheiden was van de beminde vrouw, die hij sedert de maand Mei niet gezien had, en men was nu in Januarij. Galehot besloot daarom Lyonel naar het hof te zenden om met de koningin middelen te beramen hoe de gelieven elkander mochten zien. - Wat Walewein betreft, na de verhaalde gebeurtenissen langt hij bij een kluizenaar aan, die hem kondschap geeft van de plaats waar hij Lancelot zou vinden, en hem ter nadere onderrichting tot eenen anderen heremiet verwijst. Onderweg mengt Walewein zich in een strijd tusschen de benden van den hertog van Cambenic en den koning van Norgales, dien hij met behulp van Guiflet of Girflet, ten voordeele van den hertog beslist. Hij volgt daarop eene jonkfrouw die hij in een bosch ontmoet. Zij komen in een kasteel waar hij verneemt dat een grijsaard, valschelijk beschuldigd, een onteerenden dood zal sterven, wanneer een ridder zich niet als zijn kampioen opdoet. Walewein aanvaardt die taak en wikkelt zich in een bloedig gevecht, ten overstaan van den hertog van Cambenyc. Staande den strijd kwam Lyonel daar langs, en geraakte in twist met een ridder, die hem wilde beletten toe te zien: toen hij daarbij den naam van Galehot uitsprak, trok hij de aandacht van Walewein, die ten gevolge daarvan bijna door zijn tegenstander ware | |
[pagina LVI]
| |
overwonnen. De jonkfrouw die hem had geleid, riep hem bij zijn naam, en dit gaf een keer aan het gevecht; want Walewein kwam tot zichzelf en ging zijn vijand met dubbele kracht te lijf. Inmiddels kwam eene dienares van de vrouw van 't meer, en beveelt Lyonel te gaan Ga naar margenoot+waar men hem gezonden had, en ‘porce que ele volt que il s'en aille si li crie en haut, et dit à monseignor Gauvain: ‘Gauvain, Gauvain voi toi ci celui qui te puet asener de ce que tu quierz, et se il eschape s'esloigne ta queste.’ Lyonel vliedt vol droefheid, en ook zij vertrekt. Walewein haast zich intusschen den strijd te eindigen, hetgeen dan ook kort daarop door den dood zijns tegenstanders geschiedt. Hij vertrekt daarop om den knaap te achterhalen, nadat hij aan de jonkfrouw met wie hij reisde beloofd had, zoodra mogelijk tot haar terug te keeren. Hij bereikt weldra den knaap (Lyonel) dien hij weeklagende vindt, omdat hem zijn paard geroofd was. Walewein neemt hem bij zich op 't paard, en zij ijlen den roover na. Hij vindt dien weldra in gevecht met een ander ridder: op het vernemen van zijn naam houden zij op, en de roover van 't paard geeft zich aan hem gevangen. Vandaar gaande was Walewein van den knaap te weten gekomen, dat Lancelot te Sorelois was, en tevens dat hij veel moeielijkheden zou te overwinnen hebben om die plaats te bereiken. Walewein keert daarop naar de jonkfrouw die hem wachtte terug, en 's anderen daags trekken zij verder. Na lang zwerven stooten zij op een ridder die zich dapper tegen drie anderen en vijf knapen verdedigde. 't Bleek Sagremort te zijn, en weldra hadden zij te samen die vijanden verjaagd of gedood. Sagremort verhaalt daarop hoe hij met Ywein gevangen was geweest, en hoe zij door Hestor waren verlost, en hoe deze Walewein zoekt. Zij tijgen gezamentlijk verderGa naar voetnoot41) en komen aan een prachtig kasteel, waar zij hun intrek nemen. Het behoorde aan den koning van Norgales, en diens dochter had Walewein daar-Ga naar margenoot+heen doen voeren, omdat zij hem beminde: ‘et sachiez que ele ne désirre rien tant comme vos; mais par foi, ele est moult bien gardée.’ En werkelijk werd zij bewaakt door twintig ridders. Na den maaltijd brengt de jonkfrouw Walewein voor eene zaal, die hij door moest Ga naar margenoot+om bij de koningsdochter te komen. ‘Il vit anmi la chambre un cierge grant et gros...... et an chascune des quatre parties si a .vj. coches, et gist an chascune uns chevaliers, toz armez de hiaume [et de chauces] et à lor chevez sont lor espées et lor escuz et lor armes.’ | |
[pagina LVII]
| |
Walewein weet behendig door die kamer te komen zonder dat een der ridders ontwaakt. In de andere kamer zag hij ‘un des plus biax liz que il onques aust véu, covert d'un covertor d'ermines; et voit desoz lo covertoir gesir une des plus belles damoiselles de si très-grant biauté que nule si belle ne covient à querre: lais aval estoient quatre cierge [mie?] espris. Messires Gauvains oste son hiaume, si avale la vantaille et vient au lit ò la damoiselle dort moult durement, et il la commance à baissier moult doucement: et ele s'esvoille et se plaint comme fame qui se destort. Et qant ele lo voit si dist: ‘Ha Sainte Marie! qui est-ce?’ - ‘Taisiez, fait-il, ma douce amie, c'est la riens ò monde, qui plus vos aimme.’ - ‘Iestes-vos des chevaliers mon père?’ - ‘Certes nenil.’ - ‘Et qui iestes-vos donc, fait-ele tot an tranblant; dites-moi vostre non, car vos m'avez faite la greignor paor que ge onques ause; et vos poez estre tex que vos ne feroiz jamais paor à pucelle.’ - ‘Belle douce amie, ge suis Gauvains, li niés lo roi Artu.’ - ‘Alumez, fait-ele, ce verrai-ge bien.’ Et messires Gauvains alume un des cierges, et ele lo regarde o vis, et puis esgarde un anelet que ele avoit an son doi. Lors li an commence à rire si haut: [si se liève] an son séant, et dit que il soit li bien venuz, si l'anbrace tot armé et lo baisse si doucement com ele plus puet. - ‘Ostez, fait-ele, ceste robe qui trop est froide et r'alumez ces cierges, car or ai-ge ce que j'ai toz jorz dessirré.’ Et il si fait. Et quant il fu toz desarmez si vient au lit et se couche avoc la pucele. Et ele fait de lui si grant joie com ele plus puet; et fait li uns de l'autre tot son delit sanz contredit. Et messires Gauvains li conte comment il estoit venuz laianz, que nus ne l'avoit véu. Si parolent et joent tant queGa naar margenoot+ il est près de la mie nuit; et ne demora gaires que messires Gauvains s'andormi à moult grant paine que moult i a luitié ançois que dormirs lo vainquist. Et quant il se fu andormiz la damoisele qui fu jone et grasse se randormi de la doçor de son ami que ele tient antre ses braz; et ansi dormirent grant pièce braz-à-braz et boche-à-boche.’ In dien toestand worden zij door den vader bespied, die daarop twee zijner getrouwen uitzoekt en die aanmaant: ‘li uns de vos portera son espié et li autres portera un mail grant et pessant: si apoiez tot droit au cuer par desus lo covertoir que il ne sente: et quant il sera bien apoiez si ferra li autres et il morra lors si délivrement que jà un mot ne dira de la boche.’ De aanslag mislukt en de belagers worden door den held gedood. Het geheele hof komt in opschudding, en Walewein door Sagremort geholpen doet wonderen van dapperheidGa naar voetnoot42), maar zou het onderspit hebben gedolven had niet een ridder, dien hij gevangen genomen had, hen naar buiten geleid. De jonkfrouw die hen daar had gebracht, | |
[pagina LVIII]
| |
vertrekt mede, omdat zij de hand had gehad in hunne bevrijding, en zich dus niet meer veilig rekende. Zij trekken van daar, maar weldra scheidt zich Walewein van hen af om zijn aventuur te vervolgen.
Hestor wordt intusschen uit de gevangenis ontslagen op voorwaarde, dat hij ter bede van de nicht van Ladomas, zekeren ridder zou bevechten. Toen hij met het meisje voortrijdt, ontmoeten zij een groot heir gewapenden: 't waren de vrienden die hij op zijn laatsten tocht gemaakt had en die hem te hulp snelden. Na een kort onderhoud, waarbij Hestor verhaalt op welke voorwaarden hij uit de gevangenis geraakt is, en zijn groet zendt aan de jonkfrouw die hem minde, gaan zij elk huns weegs: hij naar zijn aventuur, en zij terug naar hunne kasteelen. Hestor komt eindelijk aan het kasteel Gaberwilte, waar hij den ridder, die Persides heette, moest gaan bevechten, omdat hij zijne vrouw (Helyenne sanz per) gevangen hield, die beweerde dat zij meer door schoonheid uitmuntte dan hij door ridderdeugd. Hestor overwint den ridder, en zendt hem met zijne vrouw naar Arturs hof, waarop hij zijnen tocht vervolgt.
Wij keeren met het verhaal tot Lyonel terug. Hij komt te Logres aan, waar hij kondschap brengt van Walewein en van Lancelot. De koningin en de vrouwe van Malohaut Ga naar margenoot+‘pranent antre elles consoil commant elles poissent lor amis véoir, quant une novelle vient à cort que li Saisne et li Irois estoient autré en Escoce et destruioient tote la terre et ocioient totes les genz et jà an avoient pris grant partie et séoient à siège devant Arebech.’ De koning trekt hen naar Carduel te gemoet, en de koningin doet Lancelot uitnoodigen zich Ga naar margenoot+daarheen te begeven ‘et si port Lanceloz sor son hiaume un penoncel que ele li anvoie à une languete de soie vermoille...... Si li anvoie la reïne lo fermail de son col et un paigne moult riche, don totes les danz sont plaines de ses chevox, et la çainture que ele avoit çainte et l'aumoire.’ Lyonel gaat die boodschap overbrengen. - Walewein was intusschen aan de rivier gekomen die het land van Sorelois omgaf, en na een hardnekkig gevecht had hij de brug en het kasteel dat haar verdedigde veroverd, maar hij had op zich genomen, als hij overwinnaar bleef, dien post te verdedigen, tot dat hem eene boodschap van Galehot zou worden gezonden. Toen nu Hestor, die hem op het spoor was, ter zelfder plaatse aankwam, ontstond er een gevecht; maar weldra herkenden zij elkander, en Hestor werd met alle eerbewijzen door Walewein ontfangen. Galehot trok, op het vernemen der mare dat een ridder in zijn land gekomen was, met Lancelot naar een eiland dat l'isle perdue geheeten was. Walewein zendt den overwonnen ridder, Elinans des illes genaamd, naar Arturs hof om zich aan de koningin gevangen te geven. | |
[pagina LIX]
| |
Walewein en Hestor komen eindelijk aan het eiland waar Galehot zich ophoudt; na een gevecht met twee ridders die zij overwinnen, rijdt Lancelot zelf tegen hen uit in de rusting van Galehot (‘l'escu d'or à coronens d'azur’) verzeld van den koning der honderdGa naar margenoot+ ridders (‘l'escu d'or à léoncel de sinople’). Te midden van den woedenden strijd komt daar Lyonel die Walewein bekend maakt en dit gevecht doet eindigen, tot groote vreugde van weerszijde. Na eenige dagen vertoevens besloot men naar Artur op te breken, hetgeen geschiedde nadat Lancelot zich had laten aderlaten, en dat bloed gezonden had aan Angrevain om dien te genezen. [Verg. bl. liii.] Om onbekend te zijn voerden zij alle vreemde wapens. In 's konings leger aangekomen vindt Walewein alle gezellen der queste terug, behalve Sagremort, die echter later opdaagde. 's Anderen daags begon de strijd ‘as Saisnes et as Yrois,’ in het gezicht der koningin en edele vrouwen die het van een hoogen toren aan-Ga naar margenoot+schouwden. De strijd was bloedig maar bleef dien dag onbeslist, ondanks de heldendaden van Lancelot en zijne vrienden. Toen hij 's avonds langs den toren kwam waar de koningin zich bevond daalde zij neêr, ‘et anbrace Lancelot tot armé, et cele de Malohaut Galehot;Ga naar margenoot+ et dit la reïne à Lancelot an l'oroille que ele lo garira tot ainz demain se il n'a plaie mortel.’ Ten gevolge van eene nadere boodschap die de koningin hem en Galehot zendt, begeven zij zich 's nachts tot haar, en nadat zij ontwapend waren ‘si furent mené en deus chan-Ga naar margenoot+bres, et jut chascuns avoc s'amie que moult s'antr'amoient et orent totes les joies que amant puent avoir. Et androit la mie nuit se liève la reïne et vient à l'escu que la damoiselle do Lac li avoit aporté, si taste sanz alumer, si lo trove sanz fandéure tot antier. Si en est moult liée, car or set-ele bien que ele est miauz amée d'une autre.’ Den anderen morgen ‘la reïne li commande que se messires Gauvains li prie, que ilGa naar margenoot+ remaigne, que ele est si sorprise de s'amor que ele ne voit mies commant ele s'an puisse consirrer de lui véoir. Mais ce dit-ele si bas que Galehoz ne l'ot mies, car trop an fust dolanz.’ Inmiddels was dien nacht de koning, die op een dergelijk aventuur was uitgegaan, met Guerrehes door verraad in handen zijner vijanden gevallen, die hem in een kasteel opsloten ‘et pendirent l'escu lo roi et lo Guerrehes as créniaus.’ Lancelot, Galehot, Walewein en Hestor willen den koning ter hulp snellen, maar worden mede door verraad gevangen genomen, en ‘au matin pandirent cil les quatre escuzGa naar margenoot+ as créniaus avoc les autres deus.’ Intusschen werd de slag hervat: ‘Ce jor fu messires Yvains au leu do roi Artu, car ce que il commande est fait; et Kex li seneschauz porta la grant anseigne si comme ses droiz estoit.’ De strijd was weder hevig en de best doende was koning Ydier, waardoor eindelijk ‘li Saisne se desconfirent et tornèrent les dos.’Ga naar margenoot+ | |
[pagina LX]
| |
Van de gevangenen was Lancelot het meest bedroefd: hij at noch dronk, en geraakte eindelijk geheel buiten zinnen, zoodat men genoodzaakt werd hem buiten het kasteel te zetten. Een ieder vluchtte voor den razende: toen hij in de nabijheid der vrouwen kwam Ga naar margenoot+‘la dame de Malohaut vient à lui, si lo volt panre par la main, et il cort as pierres por li tuer. Et ele commance à crier comme fame, et la reïne l'escrie; et si tost com il l'ot si s'asiet et met ses deus mains devant ses iauz com hom hontous, ne ne s'an volt lever por rien nulle. Ne cele de Malohaut n'ose aler avant; et la reïne Guenièvre vient hors, si lo prant par la main et li commande que il se liet: et il se liève maintenant et ele l'anmoine anhaut.’ Daar blijft hij lang in denzelfden toestand: toen hij eens in eene dolle vlaag het schild dat de vrouw van 't meer aan de koningin gezonden had had omgehangen, kwam hij tot zijn verstand; maar zoodra hij het schild weêr had afgelegd, verviel hij weder tot dezelfde verbijstering. Gelukkig heeft de vrouwe van Lac hem niet vergeten: zij komt hem in persoon te hulp, en geeft hem zin en verstand terug, waarop zij, na tot de koningin eene lof-Ga naar margenoot+spraak op den held en de liefde gehouden te hebben, vertrekt. Lancelot ‘de ce que or set-il bien que or ont véu son mauvais contenement si crient que la riens ò monde que il plus aimme l'an ait moins chier; mais il ne li estoit mies mestiers que il an aust poor.’ Weldra was hij weêr in staat de wapens te voerenGa naar voetnoot44) en doet den Saksen zijne kracht Ga naar margenoot+gevoelen: ‘il sanble lo lion correcié qui se fiert antre les biches.’ De reus Hardarbraz wordt door hem neêrgehouwen en daarmeê de nederlaag der vijanden voltooid. Hoewel het kasteel, waar de Koning gevangen zat, door tooverkunsten beschermd werd, het Ga naar margenoot+schild van Lancelot ‘avoit tele force que nuns anchantemenz no pooit tenir;’ en zoo Ga naar margenoot+komt hij er binnen. Hij verlost de gevangenen en doetze wapenen. ‘Et qant il furent tuit armé si chiet li rois Lancelot as piez et dit: ‘Biau sire, ge me met an vostre merci, et moi et m'anor et ma terre, car vos m'avez randu et l'un et l'autre.’ 't Is natuurlijk, dat de koning Lancelot aan zijn hof wil houden, tot groot verdriet van Galehot, die Ga naar margenoot+klaagt: ‘Biaus compainz, nos somes venu là ò ge vos perdrai.’ - ‘Comment, sire?’ fait-il. - ‘Je sai por voir, fait Galehot, que li rois vos proiera de remanoir de sa maisniée; et que ferai-ge, qui tot ai mis an vos et cuer et cors?’ Beiden begrijpen echter, dat de wensch der koningin hier moet beslissen. - De lof van Lancelot en Hestor is in aller mond en de ridders van de queste verbalen hunne aventuren, waarop de koning en de Ga naar margenoot+koningin Lancelot en zijn gezel Galehot dringend uitnoodigen bij hen te blijven, ‘mie comme ses chevaliers ainz les retient à compaignons et à seignors de lui.’ Daarop werd Ga naar margenoot+een hofdag gehouden en ‘celui jor furent assis li troi chevalier an la table réonde; - | |
[pagina LXI]
| |
et furent mandé li clerc qui metoient an escrit les proesces as compaignons de la maison lo roi: si estoient quatre. Si avoit non li uns Arodiens de Coloigne, et li secons Tontamidez de VernaxGa naar voetnoot45) et li tierz Thomas de Tolete, et li quarz Sapiens de Baudas. Cil quatre mestoient en escrit quanque li compaignon lo roi faisoient d'armes. Si mistrent en escrit les avantures monseignor Gauvain tot avant, porce que c'estoit li commancemenz de la queste, et puis les Estor porce que do conte méismes estoient branche, et puis les aventures à toz les .xviij. compaignons. Et tot ce fu del' conte Lancelot, et tuit cist autre furent branches de cestuit; et li contes Lancelot fu méismes branches del Gréal, si qu'il i fu ajostez.’ De koning keert naar zijn rijk terug en komt te Camaheu, waar Galehot hem verlaat en verlof vraagt Lancelot met zich te nemen, hetgeen ter naauwernood wordt toegestaan, onder voorwaarde van met Pinksteren terug te zijn. Zij gaan eerst naar het prachtige kasteel ‘l'Orgueilleuse Angarde’ en voorts naar de hoofdstad Caellus, waar zij feestelijk worden ingehaald. Het eenige merkwaardige dat hier gebeurt is, dat Galehot een mystieke droom heeft, waaruit hem door de droomduiders wordt voorspelt dat hij door Lancelot zal omkomen, 'tgeen natuurlijk geen van beiden voor mogelijk houdt, hoewel zelfs het tijdstip van zijn dood binnen de drie jaar bepaald is.
Artur had zich intusschen naar ‘Cardueil-an-Gales’ begeven. Eens toen hij aan tafel zat, kwam daar eene jonkfrouw met een bedaagden ridder, die den koning verwijt dat hij ‘Ganièvre la fille lo roi Leodagan de Camelide’ vroeger gehuwd had om haarGa naar margenoot+ daarop schandelijk te verlaten. ‘Qant vos fustes couchiez avoc li la première nuit que vosGa naar margenoot+ i géustes, si avint chose que vos relevastes; et lors vindrent li anemi madame, si la pristrent et l'ostèrent hors del' lit où ele s'estoit couchiée avoques vos. Et ele cuida que ce fust par vostre commandement si ne l'osa contredire. Et lors fu prise cele damoisele-là, (fait-il de la reïne) qui se fait apeler Guenièvre,Ga naar voetnoot46) si la couchièrent el leu madame, cil qui la traïson orent porparlée, et puis vindrent arrières à Guenièvre, si l'anportèrent hors de la terre et la mistrent en prison en une abaie où ele a esté jusque ci moult à malaise.’ De eerste en echte vrouw verlangt in hare rechten hersteld te worden; en zoo men de waarheid van dit verhaal mocht in twijfel trekken, is de ridder bereid zulks met de wapenen te staven. Om strijd dingen Arturs ridders naar de eer om voor hunne koningin eene lans te breken, en het Godsoordeel wordt bepaald op den dag na Pinksteren. - Terwijl men aan het hof rouw drijft over het gebeurde, beraamt Berthelais (zoo heet de | |
[pagina LXII]
| |
oude ridder) middelen om door verraad zijn pleit te winnen: hij haalt twintig ridders over om Artur op te lichten. Zij weten hem onder voorwendsel van eene wildezwijnenjacht in eene hinderlaag te lokken en volvoeren hun plan. In eene veilige haven aangeland, doen zij den koning een tooverdrank drinken, die hem in de armen der voorgewende Genevre doet zinken. Dagelijks werd hij verliefder, want gedurende vijftien dagen diende men hem steeds den tooverdrank toe, zoodat hij eindelijk voornam de andere koningin te verstooten en de rechten van deze te erkennen. Hij verlangt echter naar zijne dappere genoten en zendt een knaap naar het hof om Walewein en de anderen te halen en hun kennis te geven van het gebeurde. Walewein riep terstond al de baronnen van het rijk op om te beraadslagen, en de koningin zendt om Lancelot en Galehot. Weldra waren zij te Camahalot, en na raad gepleegd te hebben trekken allen, ook de koningin, naar Camelide, terwijl Galehot er zijne geheele legermacht heen ontbiedt. Te Camelide aangekomen werd er besloten terstond de terechtzitting over de koningin aan te vangen: deze is gerust, daar al de ridders van het hof haar hulp hebben toegezegd. 's Morgens hoorde zij de mis in de kapel waar zij was getrouwd, en na gebiecht te heb-Ga naar margenoot+ben ‘si an ala à grant conpaignie de prodomes ès maisons qui furent son père, où li rois Artus ert à ostel; mais n'i vint pas trop povrement nè come fame qui à mort doie estre jugiée, car avoques li vindrent tuit li plus preudome do monde.’ Galehot voert het woord voor de koningin, en eischt dat de koning hare rechten zal in Ga naar margenoot+stand houden. De uitspraak der bevooroordeelde rechters was: ‘que cele Guanièvre qui là est doit avoir les treces colpées à tot lo cuir, porce qu'ele se fist reïne et porta corone desus son chief qu'ele ne déust pas porter; et après si aura les mains escorchiées par dedanz porce qu'eles furent sacrées et enointes que nules mains de fames ne doivent estre, se rois ne l'a esposée bien et leiaument en sainte église; et puis si sera traïnée parmi ceste vile, qui est li chiés del' reiaume, porce que par murtre et par traïson a esté en si grant honor; et après tot ce sera arse et la poudre vantée, si que la novelle corre par totes terres de la justise qui faite en sera, et que nule jamais ne soit si hardie qui de si grant chose s'entremete. Et porce que nos savons de voir que ele en est corpable et que nus ne l'an devroit estre garanz, si avons esgardé et jugié qu'il covandra que cil qui deffandre la voudra de ceste desleiauté s'an conbatra toz seus à trois chevaliers, les meillors que ceste dame-ci porra trover en tote sa terre.’Ga naar voetnoot47) Walewein en Keye bieden zich terstond aan, maar Lancelot verwerft die eer voor zich. Ga naar margenoot+Het gevecht heeft ten aanzien van eene ontelbare schare plaats: ‘montèrent tuit as fenestres et as creniaus et sus les maisons anhaut cil qui ès sales ne porrent antrer.’ Weldra | |
[pagina LXIII]
| |
zijn de drie kampioenen der verraderlijke partij omgebracht en de koningin snelt in hare vreugde op Lancelot toe, ‘si li deslace ele-méismes son hiaume et lo baise moult douce-Ga naar margenoot+ment et dit: “Sire, l'ore soit beneoite que vos fustes nez, comme li plus prodom do monde! Et vos iestes li chevaliers el siègle que ge devroie plus amer, car vos m'avez randue honor et joie.”’
Tot hiertoe volgden wij hs. in-fo. 7185, dat hier ons niet verder tot gids kan verstrekken. Wij wenden ons dus tot no. 69393, waar wij fo. 73 vo. den draad van het verhaal opnemen, dat juist hier eenigzins van de lezing van het andere hs. begint af te wijken, dat het vervolg dezer geschiedenis veel korter mededeelt.Ga naar voetnoot48) | |
[pagina LXIV]
| |
De koningin wordt vrijgesproken van de straf die tegen haar geëischt was, en zij begeeft zich daarop in veiligheid in het land van Sorolois, dat haar door Galehot wordt aangeboden. | |
[pagina LXV]
| |
Lancelot verlaat mede het hof, ondanks alle pogingen des konings om hem terug te houden, en begeeft zich ook naar Sorolois. Daar Genevra het ongeluk dat haar overkomt | |
[pagina LXVI]
| |
Ga naar margenoot+beschouwt als eene straf, ‘de ce que ge couchai ò autre qu'à mon seignor,’ bidt zij haren minnaar ‘que vos dès ores mès ne me requerroiz compaignie nulle nè mès de besier et d'acoler. Mès ceste compaignie vos tenrai-ge tant comme ge serai en cest point; et quant ge verrai et lou et tens, et vostre volenté sera, vos auroiz volentiers le sorplus.’ Zoo toefde zij twee jaar in Sorolois, terwijl de koning met zijne nieuwe vrouw bleef voortleven ondanks het interdikt dat de paus wegens dien gruwel over zijn land uitsprak. Ga naar margenoot+ Eindelijk brak de wraak des hemels los: de onwettige vrouw kreeg eene ziekteGa naar voetnoot49) zoodat zij ‘commença à porrir de les piez en amont;’ en ook Berthelais wordt op gelijke wijs aangetast. Hun einde voelende naderen bekennen zij het gepleegde bedrog: de wettige koningin wordt daarop door een gezantschap van edelen en bisschoppen teruggehaald, nadat de baronnen van Camelide haar voor het onrechtvaardige vonnis vergiffenis hadden Ga naar margenoot+gevraagd, waarbij zij ‘descendirent tuit de lor chevaus et coupèrent de lor chauses lor avanpiez et les manches desi au cotes, et rooignèrent lor trèces dont li plusor avoient moult beles.’ Op raad van Galehot en Lancelot keert Ginevra tot den koning terug, die alle pogingen aanwendt om zich met Lancelot te verzoenen. Er wordt dan ook bepaald dat hij met Paschen den hofdag zal bijwoonen. Hij komt werkelijk, en de verzoening heeft plaats, ‘et lors Ga naar margenoot+si remest de la table roonde et de la mesniée le roi ensi com il avoit devant esté.’ Dit had plaats te Dianasdaron: de volgende hofdag zou op het Pinksterfeest te Londen gehouden worden. - Gedurende dat feest gebeurde het dat Walewein zich ging vermeien met Ywein den zoon van Urien, Lancelot en ‘Galeschalains qui estoit dus de Clarans et consin germain monseignor Gaugain .... si estoit frères Dodiniel et le roi de Ga naar margenoot+Norgales.’ Zij wandelen het nabijzijnde bosch binnen dat Gareingne heette, en ‘estoit renommée par totes terres por les merveilles que i avoient.’ Zij besloten de wonderen van het bosch te gaan onderzoeken. Terwijl zij zoo koutteden komt een gewapend ridder aangereden, die Walewein wilde nêerrijden: deze ontweek den stoot en greep het paard in de teugels; maar de ridder vatte hem met beide handen aan, plaatste hem voor zich op het paard en ijlde van daar. De anderen liepen zich wapenen en volgden het spoor van het paard om hunnen vriend te bevrijden. Weldra kwamen zij aan een kruisweg en al de wegen die er op uitkwamen droegen het spoor van hoefgetrappel: zij besloten daarom elk eenen afzonderlijken weg te volgen. | |
[pagina LXVII]
| |
De hertog van Clarans, wien het verhaal volgt, komt aan het kasteel zijner nicht, de dochter van de vrouwe van Corbatan, en verneemt van haar dat de ridder dien hij zoektGa naar margenoot+ heet ‘Carodos li granz, li sires de la Dolerouse-Tor.’Ga naar voetnoot50) Zij somt hem al de moeielijkheden op die verbonden zijn aan het bemachtigen van Carados' kasteel, en geeft hem tevens de middelen aan de hand om die te boven te komen, terwijl zij hem als aanbeveling een ring medegeeft voor eene jonkfrouw die hij daar zou vinden en die hem ter liefde van haar zou helpen. In gezelschap van een schildknaap die hem den weg zou wijzen trekt hij verder. Ywein ontmoet op zijn tocht eerst eene jonkfrouw die een doodelijk gewonden ridder met zich voert: die hem uit de draagbaar kon opheffen zou hem wreken en daardoor bewijzen de beste ridder der aarde te zijn. Ywein beproeft dit te vergeefs. Hij komt daarop aan het slot eens ridders dat door roovers was geplunderd en 'sridders moeder omgebracht en zijne zuster geschoffeerd. Ywein werpt zich terstond te midden van de roovers die alle door hem worden gedood op weinigen na die zich door de vlucht redden: het blijkt dat moeder en zuster niet zoo erg zijn behandeld als de ongelukkige vreesde zoodat er groote vreugde op het kasteel heerschte. Ook Lancelot ontmoet den gewonden ridder dien Ywein had trachten te helpen: hij slaagt er beter in waardoor de gewonde terstond van smart bevrijd wordt; en trekt daarop met den geredden naar een kasteel dat li gais chastiax heet, dat toebehoorde aan den ouden Trahauz-li-gaiz, de vader des gewonden, wiens naam Drianz-li-gais was. Lancelot ontmoet daar den broeder van Drianz, die Melianz heette en die de ridder was om wien te redden hij zijn eerste aventuur bestond [zie bl. xxi]. De beide broeders waren de slachtoffers geweest van Carados en diens broeder ‘qui ne fu mie mains fel nè mainsGa naar margenoot+ desloieus de lui.’ Hij ontwaart dat Carados dezelfde ridder is die Walewein heeft ontfoert. Walewein nu was door Carados geheel naakt uitgekleed en zoo op een ‘roncin durGa naar margenoot+ trotant’ gebonden, waarop hij hem overleverde aan twee dienaars die hem voortdurend geesselden tot den bloede. Op die wijze werd hij in de Dolereuse-tor gebracht en gegeven in handen van 's ridders moeder, die eene booze tooverkol was, die hem wilde ombrengen omdat hij haar broeder had verslagen. Toen dit haar belet werd, ‘si li envenimaGa naar margenoot+ ses plaies’ en hij werd gevangen gehouden ‘en une chartre noire et parfonde et plaine de venin,’ zoodat hij weldra den dood nabij was. In het kasteel bevond zich eene jonkvrouw die door Carados geschaakt was: deze heeft medelijden met den gevangen ridder en weet hem eene zalf te doen toekomen die hem zal herstellen, benevens voedsel: zoo redt zij hem het leven. Aan Arturs hof was men ondanks het Pinksterfeest bedroefd over het verlies der vier | |
[pagina LXVIII]
| |
ridders die zoo plotselings verdwenen. Galehot zoekt hen door de geheele stad en ontmoet Ga naar margenoot+Lionel, (‘A celle feste devoit estre Lyoneax chevaliers noviax, et jà en avoit la robe vestue’) die geheel gewapend was en zonder te willen zeggen waarheen hij ging zich van daar wilde maken. Hij wordt genoodzaakt te bekennen dat hij de verlorenen gaat opzoeken, en Galehot haalt hem over nog een dag te wachten tot dat hij den ridderslag zou hebben ontfangen. Na verschillende bloedige aventuren waarbij hij onder anderen heer wordt van het kasteel Ga naar margenoot+Patados, komt de hertog van Clarans aan een kasteel dat Escallon-li-ténébreus heet, waar zich een aventuur opdoet dat hij niet kan volbrengen. Toen Ywein het kasteel dat hij uit de handen der roovers gered had verlaten had kwam Ga naar margenoot+hij op eene heide waar hij eene jonkfrouw aan een boom vond, ‘pendant par les trecesGa naar voetnoot51), en een gewonden ridder die naakt en bebloed mede aan een boom was gebonden. Deze bleek weldra Sagremort te zijn. Ywein bevrijdt eerst de jonkfrouw, waarop een ridder verschijnt die zulks wil beletten, maar die overwonnen wordt. Toen hij ook den gewonden Sagremort had losgemaakt daagden meer dan tien ridders op die hem aanvielen, en zeker zou hij het onderspit gedolven hebben, had een hunner hem niet geholpenGa naar voetnoot52). Ga naar margenoot+Lancelot had intusschen le gai chastel verlaten, en Mélianz was naar Arturs hof getogen. Toen hij daar aankwam, ‘celui jor avoit esté Lyoniax noviax chevaliers, et le jor méisme s'estoit combatuz au lion coronné de Libe, qui estoit amené à cort por vooir à merveille, quar onques mès lion coronné n'avoit esté véu en la terre de Bretaigne: si l'ocist Lyoneax par sa grant proesce, si com li contes qui de lui est l'a devisé. Et celui jor otroia-il la peau del' lion [à Yvein] à porter en son escu porce que messires Yveins li avoit aidié son escu à porter la veille de la Pentecoste et li avoit fet fère d'or frès. Et li escuz estoit colorez de quatre colors, d'or et d'azur, d'argent et de sinople; et celui escu porta Lyoneax maint jor; et dès lors en avant porta messires Yveins l'escu de sinople à la bende blanche por amor de Lancelot, qui le portoit blanc à la bende vermeille de belinc.’ Mélianz verhaalt nu aan het hof dat Walewein gevangen was, en dat de drie ridders hem zochten, en wat hij van hunne aventuren wist, waarop de koning zich gereed maakt om met zijn geheele macht zijnen ridders te hulp te ijlen. Lancelot komt op zijn tocht ter plaatse waar Ywein door de bende gewapenden is aangevallen: hij mengt zich in den strijd, die weldra ten voordeele van zijn gezel beslecht is. Sagremor en de jonkfrouw gaan daarop naar Londen tot koning Artur, maar onder belofte | |
[pagina LXIX]
| |
van niet te gewagen van het ongeluk dat Walewein is overkomen. De twee gezellen trekken samen verder, en komen te Escalon, waar Ywein te vergeefs tracht het aventuur te eindigen, hetgeen eindelijk Lancelot gelukt. De hertog van Clarans had inmiddels zijnen weg vervolgd en was op een punt gekomen dat ‘a non chemin à deable,’ gelegen in ‘la forest malavantureuse;’ ondanks de waar-Ga naar margenoot+ schuwingen die hem gedaan waren omtrent de gevaren die hem wachtten in ‘le val sanz retor,’ was hij voortgereden (omdat hij niet gekomen was ‘en ceste voie por avoir aise’)Ga naar margenoot+ en bereikte weldra ‘la chapele Morgain,’ waar de weg zich in tweeën splitste. Die ter rechter zijde liep zonder gevaar op de dolereuse tor aan, die ter linker slingerde door het gevaarvolle dal. De hertog kïest den laatsten maar laat den schildknaap die hem vergezelde aan den ingang achter. ‘Ce dit li contes que li vaus tot avant estoit apelez sanz retor et li vaus au fausGa naar margenoot+ amanz. Et li Vaus-sanz-retor avoit-il non porce que nus chevaliers erranz n'en retornoit; et si avoit non li vaus au faus amanz porce que li chevalier i remanoient qui avoient fausé vers lor amies, et de quelque mesfait que ce fust, néis de pansée; et si orroiz coment il a vint. Il fu voirs que Morgains, la suer le roi Artu, sot moult d'enchantement et de charoies sor totes fames; et por la grant entente qu'ele i mist en lessa-ele et guerpi la covine des genz et conversoit et jor et nuit es granz forez parfondes et fontainnes, si que maintes genz, dont il i avait moult de foles par tot le païs, ne disoient mie que ce fust fame, mès il l'apeloient Morgain-la-déesse. Où termine que les aventures furent commenciées ele avoit amé un chevalier moult longuement, si avoit mis tot son cuer en lui enmer sor toz autres homes. ‘Et ele cuidoit que il l'amast sor totes autres fames; mès il amoit une autre damoisele plus que li, qui moult estoit de grant beauté: si ne trouvoit mie nè leu nè aise de parler à lui si comme il vousist, car cele que il dotoit plus que il ne l'amoit le tenoit si cort c'à paine se pooit de lui partir. Un jor avint que entre le chevalier et la damoisele que il amoit furent ensenble en ce val, car ce estoit la plus délitable valée del' monde et la plus plaisant pièce de terre. ‘Endementres qu'il estoient illec si furent encusé à Morgain qui moult s'en fesoit prendre garde: si fist tant qu'ele meismes les prist ensenble toz provez. Si en fu si angoisseuse que par un poi qu'ele ne desvoit. Lors espandi par tot le val son enchantement en tel manière que jamès nus chevaliers n'i entrast qui puis en issist por quoi il éust vers s'amie fausé de nule chose, néis de volonté. Tuit cil qui d'aucune chose avoient fausé i remanoient jusqu'à cele hore que uns chevaliers i entrast qui de nulle chose auroit vers s'amie fausé ne mespris nè d'euvre ne de pensée nè de talent. Et fist encore plus de chevalier qui ses amis estoit, que ele li destina que jamès de laienz n'istroit, nè plus que li autres qui après | |
[pagina LXX]
| |
lui revendroient. Mès de la damoisele que il amoit fist-ele trop grant cruauté, car ele la mist en une si félenesse chartre que il li estoit avis jor et nuit que ele fust en glace dès les piez, si qu'à la çainture en amont li estoit avis qu'ele fust en feu ardant. Tele estoit la force de l'anchantement del' val: si n'i entra onques chevaliers dès or en avant qui par amors amast nè n'éust amé, qui n'i remansist. Si avoit duré ceste prison .xvij. anz entiers. Mès s'il avenoit chose que chevaliers i entrast qui par amors n'amast nè n'éust amé, il s'en porroit issir sanz domage. Et trestuit li enchantemenz de laienz et [de] la damoisele et d'autres choses estoient aterminées à l'ore que li chevaliers viendroit laienz qui onques n'auroit fausé vers sa mie. Nè Morgain ne cuidoit mie que nus chevaliers poist estre qui aucune foiz n'éust feusé vers amors, et porce l'avoit-ele si establi, car ele voloit son ami avoir en la prison toz jors mès. Tant avoit esté renommée ceste male costume par maintes terres que cist vaus estoit si redoutez que nus tant fust bons chevaliers qui i osoit metre son pié, ençois l'eschivoient et un et autre. Li vaus estoit granz et parfonz, et fu environnez de totes parz de grandismes tertres hauz; si estoit li granz chemins ferrez parmi le chief del' val tot contremont jusqu'à l'autre chief où l'issue estoit.’ Ga naar margenoot+Er bevonden zich in dat dal nu 153 ridders. Toen de hertog er binnen kwam, ‘si ne vit onques nulle riens fors autresinc comme fumée espesse tot entor le meleu du val; et ce estoit la closture dou mur de l'air.’ Hij stiet weldra op ‘deus dragons granz et parcréuz qui getoient et feu et flambe à granz floqueaux parmi les bouches: si estoient lié à deus chaiennes parmi les cox, qui estoient séelées au deus murs, li uns de çà, l'autre de là.’ Daar moest hij tusschen door, en na een hevig gevecht brengt hij er naauwelijks het leven af. Voorts komt hij aan een water waarover eene smalle plank ligt: daarover gaande vindt hij aan de overzij drie gewapende ridders die hem zoo ruw te lijf gaan, dat hij in het water valt. Hij wordt er ‘à cros de fer’ weêr uitgehaald, ontwapend en in een tuin Ga naar margenoot+gebracht waar zich vele ridders bevonden, waaronder drie gezellen van Arturs hof, ‘Aigleris des Vaus, Gaheris de Karacheu et li tiers Quekedins-li-beaus.’ Zij deelen hem de reden mede waarom zij gevangen gehouden worden; ‘et li dus respont que s'il séust que autre proesce n'i éust mestier il n'i éust jà mis le pié en son vivant, car ce savoit-il bien, que nus ne pooit amer longuement que vers amors ne fausast ou en uevre ou en pansée.’ Lancelot en Ywein hadden Escalon verlaten en naderden het dal: onderweg vernamen zij dat de hertog reeds dáár was. Op raad der jonkfrouw die hen vergezelt, bestaat Ywein het eerst het aventuur, terwijl zijn gezel hem buiten blijft wachten. Ywein ondergaat hetzelfde lot als de hertog, en daarop volgt hem Lancelot. Hij strijdt met de draken, en als hij ziet dat geen zwaard hunne huid kan ontginnen, verworgt hij hen met zijne handen. Hij levert daarop een hevig gevecht aan de drie ridders die de plank verdedigen: zij ver-Ga naar margenoot+ dwijnen. ‘Lors abat la senestre manche de son hauberc, si regarde à son ennel: après | |
[pagina LXXI]
| |
regarde environ lui, si ne voit ne la grant ève ne la planche, si aperçoit bien que ce a voit esté enchantement.’ Voortgaande, komt hij aan eene trap die door twee ridders verdedigd wordt; deze stelt hij buiten gevecht, en een derden drijft hij op de vlucht. Onze held ijlt hem na, springt even als de vluchteling uit een raam, en bereikt hem eindelijk in eene tent die midden in een hof stond; en ‘en milieu de ce paveillon avoit un grant lit de fust,Ga naar margenoot+ qui estoit atornez trop richement, et en cel lit gesoit endormie Morgain-la-fée.’ De ridder vlucht onder dat bed, en Lancelot ‘prist le lit comme cil qui ne s'aperçoit mie qu'il i ait ame, si le sache à lui de tote sa force, si giète ce desoz desore.’ Morgain wordt verschrikt wakker. Onze held doodt zijn tegenstander, houwt hem het hoofd af, en biedt dat Morgain aan, terwijl hij haar vergiffenis vraagt voor de behandeling haar onwillekeurig aangedaan. Op het hooren dezer tijding vliegt de geliefde van den verslagene woedend op, en wondt Lancelot met eene speer in den rug. Inmiddels verneemt men dat de tooverwerken vernietigd zijn: de gevangen gezellen der ronde tafel, die hij dus verlost heeft, komen hem omarmen, en ook Morguein toont hem goed gelaat en doet hem ontwapenen. Maar zij ‘pense bien que ce estoit la raïne qu'il amoit par amors, si pense qu'ele l'enGa naar margenoot+ fera corociée, et cuide tant fère que jamès n'en n'aura gaires de joie se ele l'aime tant comme il fet lui; car ele het la raïne sor totes autres fames. La haine d'eles deus estoit montée si com vos orrez. ‘Il fu voirs que Morguein fu fille au duc de Tintaniel et fille Ingerne, qui puis fu raïne de Bretaigne et fame Uter-Pandracon; et de lui fu nez le rois Artus, qui en lui fu engendrez au vivant le duc par la traïson que Merlins fist. Quant Ingerne s'en vint à Uter-Pandragon qui l'esposa, si amena Morguein avec lui, sa fille; et uns vallez remest en la duchiée de Tintaniel qui iert fiuz le duc d'une autre fame qu'il avoit éue devant Ingerne. Li dus estoit moult lez chevaliers et Morguein retrest à lui, car moult estoit laide. ‘Et quant ele vint en aage si fu chaude et si luxurieuse que plus chaude fame de lui ne covenist à querre. Lors avoit li rois Artus sa fame novellement prise; si avoit en la maison un chevalier qui niés le roi estoit, si avoit non Guiamors de Camelide, et estoit moult beau chevalier et proz assez. En cel termine estoit Morguein pucele la raïne, si comença à enmer Guiamor de si grant amor qu'ele ne se pooit conséurrer de lui vooir. Un jor avint qu'il estoient corocié ensenble, et la raïne en avoit jà esté guarnie, si s'en fesoit moult prendre garde, car ele destornast volentiers Morguein de folie fère, por la honte de lui et de Guiamor, d'autre part por la honte le roi et por son domage eschiver; car li rois l'en haïst s'il le séust. Tant fist la raïne qu'ele les prist ensenble toz provez et que cele ne s'en pot céler. Et ele vint à Guiamor, si li dist que morz estoit se li rois le pooit savoir, et fist tant par proière et par menasce qu'il la forjura. Et il le fist légièrement, car il ne l'amoit mie de tele amor que bien ne s'en consuirrast. Quant Morguein vit | |
[pagina LXXII]
| |
que cil l'ot ausin lessiée por l'amor la raïne, si en ot greignor duel porce qu'ele estoit de lui ençainte. Et quant ele vit que ele avoit del' tot à lui failli si dist qu'ele s'enfuiroit et querroit Mellin par totes terres tant qu'ele le troveroit; quar ele ne cuide mie trover conseil de sa dolor par nul autre home. ‘Tant le quist qu'ele le trova: et ele en avoit mené moult grant avoir et moult bele chevalerie. Si s'acointa de Merlin, qui l'ama plus que nulle rien, si li aprist tant de charoies et d'enchantemenz comme ele en sot; et demora avec lui grant pièce. Et li enfès qu'ele ot de Guiamor fu puis de grant proesce. ‘Par ce fu la haine que ele ot envers la raïne Genièvre.’ Er doet zich nu eene goede gelegenheid op om zich te wreken. Zij toont echter den Ga naar margenoot+ridder een goed gelaat, en haalt hem over den nacht daar te blijven. 's Nachts ‘ele li met un anel en l'un des doiz de sa main destre; et cil anciaus avoit tel force que s'en le méist el doi à un home endormi si dormoit tant comme il i est;’ en daarna laat zij hem wegvoeren en in eene diepe gevangenis leggen. Den anderen morgen begrepen de ridders dat Morguein Lancelot had weggevoerd: op raad van den hertog van Clarans trekken zij alle gezamentlijk op, ten getale van 253, om Walewein te verlossen. Zij brengen den nacht door in het kasteel van Rovelent, dat toebehoorde aan Kex d'Estrax, den oom van Kahedin. Deze, die ook tot de ronde tafel behoort, volgt den stoet met meer dan honderd ridders. - Toen Morguein Lancelot in hare gevangenis uit den kunstslaap had opgewekt, bedreigt zij hem zoo lang gevangen te houden tot een ander Walewein zou hebben verlost, indien hij haar niet wilde zeggen wie hij bemint ‘par amors.’ Als hij dit standvastig weigert wil zij hem laten gaan, onder voorwaarde, dat hij na het volbrachte aventuur zou terug-Ga naar margenoot+keeren: ‘Si me lerez cest anel en gages que vos avez en vostre doi.’ Het was de ring Ga naar margenoot+dien de koningin hem gegeven had tot onderpand harer trouw, ‘si estoit li aniax petiz à une pierre plate bise, qui estoit de si grant force qu'il descovroit toz les enchantemenz vers celui qui la portoit, si tost com il avoit la pierre esgardée.’ Toen hij ook dit weigert laat zij hem trekken op de bloote belofte dat hij zou terugkeeren, zoodra Walewein verlost was. Zij geeft hem eene jonkfrouw mede om hem te geleiden. Deze was zeer schoon en tracht hem, op last harer meesteres, te verleidenGa naar voetnoot53): ‘Si li tret avant beles paroles et géue | |
[pagina LXXIII]
| |
et rit et gabe en chevauchant: de totes les choses le sémont dont ele le cuide eschaufer; si se deslie sovent por mostrer son vis et son chief qui de très-grant beauté estoit; et chante lais Bretons et autres notes plesanz et envoisiées; et ele avoit la voiz haute et clère et langue bien parlant Breton et François et mainz autres langages.’ Maar niets is in staat des ridders trouw te doen wankelen. Des avonds kwamen zij aan eene tent, waarin zich twee bedden bevonden: het eene zeer kostbaar en het andere armelijk. Toen de jonkfrouw Lancelot had uitgenoodigd zich in het eerste ter rust te begeven, vleide zij zich in stilte aan zijne zijde neder, hetgeen dezen zeer vertoornt, want ‘onques mès n'oï parler deGa naar margenoot+ dame nè de damoisele qui chevalier vousist à force prendre.’ Zij kust hem echter en hij ontfliedt haar, en is zelfs genoodzaakt de toevlucht tot zijn zwaard te nemen om haar van zich af te weren. Zij zegt dat zij alles slechts heeft gedaan om hem te beproeven, en vraagt hem vergiffenis. Zij begeven zich daarop ieder in zijn eigen bed ter ruste. Den volgenden morgen trekken zij verderGa naar voetnoot54), en nadat onze held nog een aventuur van minder belang volbracht heeft, bereiken zij de plaats waar de hertog van Clarans en de zijnen zich bevinden. Zij vernemen dat Carados zijn kasteel verlaten heeft om tegen Artur op te trekken: Ywein en de hertog willen daar partij van trekken, maar Lancelot wil Walewein niet bij verrassing bevrijden, en hij gaat met vele ridders Carados opzoeken. De twee overgeblevenen trachten in het kasteel te komenGa naar voetnoot55), maar moeten voor de overmacht bukken en worden gevangen genomen. Het leger van Carados wordt inmiddels geslagen: hij zelf neemt de vlucht in een bosch maar Lancelot vervolgt hem tot op de brug van zijn kasteel; daar springt hij op het andere paard over en grijpt Carados bij de keel. Al worstelende geraken zij binnen het slot, waar zij eenen hevigen kamp beginnen. De jonkfrouw die door Carados gevangen gehouden wordt komt Lancelot te hulp. Zij bewaarde namelijk ‘une espée faée,’ door welke alleen Carados konGa naar margenoot+ sterven: dit zwaard weet zij Lancelot in handen te spelen, waarmede deze zijnen vijand eerst een arm afslaat en daarna geheel doodt. Walewein wordt nu door zijn vriend uit den kerker verlost, en de bezetting van het kasteel smeekt om genade. Ook Ywein en de hertog van Clarans worden uit hunne boeien ontslagen, en Artur en de zijnen trekken het kasteel binnen. Terwijl allen zich verheugen, en in het bijzonder Galehot en Lionel, vertrekt Lancelot 's nachts in het geheim, om zich weder in de macht van Morguein te begeven; maar hij verwittigt Walewein van zijn vertrek, zonder hem evenwel te zeggen waarheen hij gaat. Allen waren over dat vertrek bedroefd, maar in 't bijzonder Galehot, die daarenboven treurde dat Lancelot een ander meer vertrouwen betoond had dan hem; ‘et de la mutGa naar margenoot+ la grant ire dont la noire dolors l'en prist au cuer qui onques puis ne le lessa.’ De koning keert met zijne ridders naar Londen terug. | |
[pagina LXXIV]
| |
Nadat Lancelot bij Morguein was weêrgekomen deed zij herhaalde pogingen om den ring dien hij droeg meester te worden, en toen dit haar niet goedschiks gelukte besloot zij kracht aan te wenden. Zij brengt hem in slaap door middel van ‘une herbe que li mondes apele sospite, en verwisselt dan zijn ring tegen een anderen van gelijken vorm maar die niet zijne eigenschappen bezit. Daarop zendt zij eene jonkfrouw naar Arturs hof, die verhaalt Ga naar margenoot+dat Lancelot monnik geworden was ‘en oiance de si vil péchié et de si orrible comme de son seignor le roi, qu'il l'avoit longuement honi de sa fame:’ zij geeft ook aan de koningin den ring terug als of Lancelot dien zond. Zij wordt echter noch door Artur noch door Genever geloofd. De koningin zegt (96 ro.) ‘Se ge ne fesoie jamès autre ovre que aconter les hautesces qui estoient en Lancelot si me faudroit ainz la langue que matière; ne jà Dex n'ait de m'ame pitié se Lanceloz ne laissast ainz trère l'oeil de la teste qu'il déist si grant outrage comme ceste damoisele aconte; nais si fust de moi et de li si comme ele a dit.’ Galehot en Lionel besluiten op kondschap omtrent hunnen vriend uit te gaan, en ook Walewein voegt zich bij hen. De jonkfrouw van Morguein was teruggekeerd en op 'skonings bevel moest Ywein haar geleiden: de drie ridders volgen hun spoor en hebben hen weldra ingehaald. De jonkfrouw neemt de vlucht en komt bij Morguein aan, waar zij haar wedervaren verhaalt. Galehot en zijne vrienden scheiden van elkander, daar zij niet weten waar Lancelot te vinden. Galehot reed lang zonder eenig aventuur te ontmoeten: hij was zeer bedroefd, te meer daar hij een onheilspellenden droom gehad had. Hij droomde dat hij zich onder een bloeienden boom te slapen lei, waarvan terstond bloemen en bladeren afvielen. Hij ontwaakte van schrik en reed al weeklagende voort: toen ontmoette hij eene jonkfrouw die even grooten Ga naar margenoot+rouw dreef en die hem meldde dat Lancelot ‘est en tel prison donc nus jamès ne le porroit avoir.’ Hij valt op het hooren van die tijding in zwijm en zij rijdt weg om de vrouwe van Lac op te zoeken die alleen den gevangene zou kunnen verlossen. Galehot komt daarna aan een kasteel waar een schild hangt dat hij voor dat van Lancelot herkent: men verhaalt hem dat de ridder wien het toebehoorde dood is. Galehot wil het schild met zich voeren maar de ridders van het kasteel willen dit beletten, en meer dan twintig ridders vallen hem aan, maar worden zoo door hem ontfangen dat zij genoodzaakt zijn hem in vrede te laten trekken, hoewel dan ook zwaar gewond. Hij komt aan een klooster, waar zijne wonden geheeld worden, maar de diepe smart over het verlies van zijnen vriend Ga naar margenoot+knaagt zoo aan zijn leven ‘que del' cors n'a il fet s'enpirier non.’ Zijn einde voelende naderen begeeft hij zich naar zijn eigen land. Lancelot werd steeds door Morguein gevangen gehouden, en toen hij zag dat zij hem niet zou ontslaan wilde hij zich laten dood hongeren, daar het leven dat hij leidde erger was dan de dood. Zij stelt alles in het werk om hem afkeerig te maken van de koningin.Ga naar margenoot+ ‘Si li troble (par enchantement) la cervele que la nuit li fu avis en son dormir qu'il | |
[pagina LXXV]
| |
trovoit sa dame la raïne gisant ò un chevalier, et si près qu'il la.... Ga naar voetnoot56); et il coroit à s'espée si l'en voloit ocirre. Et la raïne li coroit sus et li disoit: ‘Lancelot que volez-vos à cest chevalier? Ne soiez jà si hardiz que vos i metoiz la main, car ge sui soe; nè jamès si chier com vos avez vostre cors ne venez en leu où ge soie, car gel' vos deffent bien.’ Om die visioenen te ontkomen belooft onze held aan zijne vijandin om voor Kersmis niet te komen ter plaatse waar zich de koningin bevindt, wanneer zij hem uit de gevangenis wil ontslaan. Zij had zelf hem dit voorgesteld in de hoop om op die wijze zich te wreken op de koningin, en zij neemt zijn voorstel aan. Toen hij weder zijne krachten hersteld had liet zij hem gaan. Lionel heeft op zijnen tocht van Galehots dappere feiten en van zijne wonde gehoord: daarna toont eene jonkfrouw hem het graf van Lancelot en tevens den ridder die hem verraderlijk zou gedood hebben. Lionel begint met dezen een bloedigen strijd, en toen hij eindelijk op het punt stont om hem den genadeslag te geven, snelt eene andere jonkfrouw, die daar voorbijreed, toe, en meldt hem dat Lancelot levend en gezond is, en zij belooft Lionel hem vóór den nacht bij hem te brengen, indien hij op zich kan verkrijgen te zwijgen en zich niet bekend te maken. Zij brengt hem achter Morgueins kasteel en toont hem werkelijk Lancelot, die toen nog niet was ontslagen, wandelende in een boomgaard. Lionel daarop gerustgesteld trekt met haar verder en geeft den overwonnen ridder, die Angaires de Cymetière heet, zijne vrijheid terug. Hij zelf zoekt Galehot op die zeer verheugd was toen hij vernam dat Lancelot leefde: te samen gaan zij naar Sorolois. Walewein had in zijne kweste eerst een ridder ontmoet die hem verraderlijk wondde en toen met zijn paard wilde doorgaan: ter goeder ure komt Ywein daar langs, die den roover op de vlucht jaagt, en zijn gezel op de been helpt. Zij stappen aan een kasteel af waar Waleweins wonden worden genezen: dit huis verlatende komen zij ter plaatse waar een tornooi gehouden wordt: zij mengen zich in den kamp en doen wonderen van moed en behendigheid, tot groote droefheid van een ridder die tot op dat oogenblik de bestdoende geweest was. Zij ontdekken al spoedig dat het Lancelot is. Hij zegt hun ‘que en la cort n'en-Ga naar margenoot+terra-il mie en tel point; et ne m'en priez mie, que ce ne porroit avenir, mès lessiez-moi, et dites que ge sui toz sains, et de membres et de cors, à ceus qui vos cuideroiz qui lié en soient.’ Hij gaat zijns weegs en zij begeven zich naar het hof waar zij hun wedervaren verhalen.
‘Or dit li contes que quant Lanceloz se fu partiz de monseignor Gauguein et de mon-Ga naar margenoot+ seignor Ywein, si pensa moult en son cuer et devise où il porroit aler; mès en la fin s'acorde à ce qu'il iroit à Galehot qui toz les biens li avoit fez. Si aquiaut sa voie por aler en Sorolois; mès s'il cuidast qu'il l'éust quis il n'i fust pas alez; mès misires Yveins li avoit oblié à dire, si en fu puis moult dolenz. Et quant il fu en Sorolois il fu retenuzGa naar margenoot+ | |
[pagina LXXVI]
| |
à grant joie, mès de Galehot n'i trova-il mie, car il s'en est alez entre lui et Lyonel por querre-le. Et lors fu Lanceloz toz desvez, ne gardoit l'ore qu'il forsenast quant il ne savoit à quoi conforter, et totes les joies que l'en li fesoit li desplesoient. Une nuit s'en embla des genz Galehot an ennuit, nè ne porta que sa cote et sa chemise et ses braies; et de la grant angoisse qu'il avoit li estoit ses nés escrévez el lit, et si avoit de sanc sainé plaine escuele. Ainsinc s'en ala Lanceloz; et quant l'en trova au matin le sanc el lit, si quida l'en qu'il se fust ocis. Si fu si granz li deaux comme il pot plus. Mès or ne parole plus li contes de lui ci endroit, ainçois retorne à Galehot qui le vet querre (si tost comme si home li contèrent les noveles à l'encontre quant il venoit, comment il estoit avenu de Lancelot si retorne maintenant, et Lyonel ovec lui de Sorolois).
‘Ce dit li contes que quant entre Galehot et Lyonel se partirent de Sorolois si s'en alèrent par la cort, si trovèrent monseignor Gauguein, qui les noveles lor conta de Lancelot, et dit qu'il cuidoit bien qu'il fust alez en Sorolois, ‘car ge li obliai à dire que vos le querriez.’ Atant s'en vait Galehoz arrière en Sorolois et Lyonel; mès quant il oï la vérité de Lancelot qui einsinc s'en est partis, et del' sanc qui fu troyez en son lit, si cuida bien qu'il fu morz, et que il-méesmes se fust ocis. ‘Dès lors en avant n'i ot riens del' conforter; neporquant il se confortast moult durement s'il ne cuidast qu'il fust morz certeinnement; mès ce le fesoit desespérer, qu'il ne daignoit mengier nè boivre. Et tant de confort comme il i avoit ce est li escuz de Lancelot qu'il avoit adès devant ses iauz. Tant fist grant duel de la mort Lancelot qu'il fu .x. jors et .x. nuiz c'onques ne menja nè ne but. ‘Et tant que les genz religieuses qui sovent le vooient li disoient que si moroit issi il auroit s'ame perdue. Si le firent mengier à force, mès tot ce n'a mèstier, car li lons geuner li fist trop mal; et si li revint uns autres enconbriers, que sa plaie qu'il ot quant il conquist l'escu li séjorna, car ele avoit esté malveisement garie. Si li porri la char, et lors li avint une maladie dont tot li cors li sécha et tuit li membre. En tel manière langui Galehoz dès la Mauzolaine jusqu'à la derréenne semaine de Setenbre, et lors trépassa de siècle comme li plus prodom, à tesmoig des contes, qui onques fust en son tens de son aage. Mès la grant aumosne qu'il fist ne seroit mie legièrement acontée. Et si fist Galehoz revestir son nevou de sa terre et les homages avoir, et maintes autres bones oevres fist-il. Si s'en test atant li contes et retorne à parler de Lancelot.’
Hetgeen nu volgt zullen wij in zijn geheel teruggeven ter vergelijking met Chrestien de Troyes Romans de la Charrete, die als bijlage zal volgen. |
|