Roman van Lancelot
(1846-1849)–Anoniem Lanceloet– Auteursrechtvrijnaar het (eenig-bekende) handschrift der Koninklijke Bibliotheek
[pagina V]
| |
Tweede deel
| |
[pagina VI]
| |
Ik neem deze gelegenheid te baat om mijnen innigen dank te bieden aan de Ministers van Binnenlandsche Zaken, die achtereenvolgens zich de belangen dezer uitgave wilden aantrekken, en door hunne goedgunstige bemoeiingen, mij in staat stelden het begonnen werk te voleindigen; terwijl ik tevens de betuiging mijner erkentelijkheid aanbied aan allen over wier hulp en medewerking ik mij heb mogen verblijden, en daaronder in de eerste plaats aan Z.E.den Generaal Baron R. Fagel, Zijner Majesteits gezant te Parijs, wiens welwillendheid mij, zoo tijdens mijn verblijf te Parijs, als na mijn vertrek, te dikwerf gebleken is, om ooit door mij te worden vergeten.
Het zal wel niemand verwonderen dat ik, na met eigen oogen gezien te hebben, veel zal terugnemen wat ik in de Inleiding op het eerste deel, of op eigen vermoeden, of naar aanwijzing van anderen, had vastgesteld. Alvorens echter, over het geheele werk te oordeelen, zal het dienstig zijn dit in zijn geheelen omvang te kennen. Wij zullen dus beginnen met aan te vullen wat aan de mnl. vertaling ontbreekt. Wij zullen daarom achtereenvolgens behandelen: 1o. Een overzicht van het bij ons ontbrekende eerste boek, naar aanleiding van twee hss. van de dertiende eeuw, volgens de belofte (1 D. bl. LVIII, noot 149) vroeger gegeven. Ik zal daarin in zijn geheel afdrukken dat gedeelte, 't welk Conte de la charrette heet, en voorts als bijlage den berijmden roman van dien naam van Chrestien de Troyes opnemen, ten einde door de vergelijking dier twee stukken een stap nader te komen tot de oplossing van de vraag (reeds 1 D. bl. XVIII vlgg. vluchtig behandeld): zijn de proza-romans ouder dan de berijmde verhalen of omgekeerd? 2o. Betrekkelijk het tweede boek zullen wij vooreerst het ontbrekende aanvullen (1 D. bl. 247), om in de tweede plaats te wijzen op dat wat de vertaling meer bevat dan het origineel. 3o. In het derde boek zullen wij een aantal hoogst merkwaardige toevoegselen hebben aan te wijzen die in het fransch niet voorkomen, terwijl wij zullen trachten de groote gaping in het vierde boek (2 D. bl. 257) aan te vullen; om eindelijk 4o. eenige kritische beschouwingen omtrent het ontstaan van onzen roman en zijne verhouding tot de overige gedichten van dien cyclus voor te dragen. De handschriften die ik daartoe gebezigd heb, en wier gebruik mij, zoowel te Parijs als in het Vaderland met de meeste heuschheid door de direktie der Parijsche bibliotheek is toegestaan, zijn twee in getal. Hoewel er in de boekerij te Parijs onderscheiden hss. gevonden wordenGa naar voetnoot1), heb ik mij tot deze twee, uit de dertiende eeuw, bepaald, omdat ik het | |
[pagina VII]
| |
van belang rekende alleen de oudste redaktie, zoo wat taal als inhoud betreft, te volgen, de omwerkingen der vijftiende eeuw latende voor hetgeen zij zijn. Het eerste (A) is een handschrift in fo. no. 7185Ga naar voetnoot2), uit de eerste helft der dertiende eeuw op 199 bladenGa naar voetnoot3), elke bladzijde in twee kolommen. Eigenlijk zijn slechts de eerste 177 bladen te rekenen, daar hetgeen volgt, bl. 178-199 behoord heeft tot een ander hs. dat omstreeks honderd jaren later geschreven werd. Dit hs. bevat slechts ongeveer een vierde van den Lancelot, daar het bl. 177 eindigt, overeenkomende met bl. 75 vo. van het tweede hs. door ons gebruikt. Het stuk dat er aan toegevoegd is, bevat het laatste gedeelte van de Queste du Saint-Graal, dus het eind van ons derde boek (in onze uitgave 2 D. bl. 45, vs. 6517 tot bl. 76)Ga naar voetnoot4). Overigens ontbreken er bladen tusschen fo. 18 en 19 en nog meer tusschen f. 72 en 73. Het tweede hs. in folio maximo, Colbert 2437, Regius 69393 (B) is mede op perkament en van de dertiende eeuwGa naar voetnoot5), doch naar mijn oordeel eenige jaren jonger. Het bevat op weinige hiaten na den volledigen roman op 283 bladen, waarvan elke zij met twee kolommen beschreven is. Aan het begin ontbreken denkelijk twee bladen; tusschen fo. 15 en 16 is eene gaping van ongeveer vijftien bladen, terwijl ook op het eind een paar vellen zijn verloren gegaan. Het eerste dezer hss. is veel korrekter geschreven dan het laatste, en het komt mij voor dat de taal nader staat aan die, welke Map, als Anglo-Normandier, zal gebruikt hebben. Ik heb daarom zoo ver het strekte steeds dit stuk aangehaald, dat niet zoo als Paris t.a.p. meent eene verkorte lezing van den roman behelst, maar integendeel meer schijnt bevat te hebben dan het tweede, gelijk wij te zijner plaatse zullen aantoonen. Wat het overzicht aangaat van het verloren gedeelte van het mnl. werk, men zoeke daarin niets meer dan hier gegeven kon worden: een zeer vluchtige aanstipping van de feiten die verhaald worden, terwijl al wat vorm en stijl betreft, als van minder belang voor ons tegenwoordig doel - en uit plaats gebrek - werd achterwege gelaten. Zoo ik dus in den regel van het verhaal slechts eene oppervlakkige schets kon geven, heb ik | |
[pagina VIII]
| |
echter overal waar het belangrijke punten gold voor onzen roman, de Artursage of de middeleeuwsche oudheden in het algemeen, den oorspronkelijken tekst zelven aangehaald; en zoo deze Inleiding daardoor iets langer is geworden dan te verwachten was, ik geloof dat zij er niet bij verloren heeft, en ik vertrouw dat deskundigen een gelijk oordeel zullen vellen. |
|