De kweelende godin, of de zingende leyster
(1750)–Anoniem Kweelende godin, of de zingende leyster, De– Auteursrechtvrij
[pagina 50]
| |
Stem: Mijn Poen die is verhaard.
Ik hou het met de Wijn,
En lag om ’t Spel der Minnen,
Ik hou het met de Wijn,
De Min die baard ons pijn,
Zeg eens wat geeft de Trouw?
Niet als bekommeringen:
‘k Blijf liever vry Gezel,
De Trouw die baard gekwel.
Daar komt een Kind twee, dry,
Papatje die moet zorgen,
Daar komt een Kind twee, dry,
ô Wat een bruynery!
’t Is Man ey trek de Wieg:
Ons Jantje gaat aan ’t huylen,
Hoe schreyd die kleyne Guyt,
Hy krijt zijn Oogjes uyt.
De Kak-stoel over ’t Huys,
Het hoofd geraakt op hollen,
De Kak-stoel over ’t Huys,
Daar is een groot gedruys,
Mama die zit ‘er in,
Gelijk een vuyle tadden,
Het Kindje aan de Pram,
Tot Voedzel van het Lam.
Ik zeg als nog de Min,
Brouwt niet als dwaze kuuren,
Ik zeg als nog de Min,
Stort niet als rampen in,
Als ’t wel is, is ’t maar wel,
Eens kwalijk uyt-gevallen,
Dan is het Breyn berooft;
Helaas! men kloud het Hoofd.
Gelukkig dan wanneer,
Papa raakt na Oost-Inje;
Gelukkig dan wanneer,
Hy komt tot zulk een eer,
Daar zit Mama en kujkt,
Als Steven na den Hemel,
Zo brouwt de Min het zoet,
Met bitter gal en roet.
Wie is dan nog verzot?
En zoekt om eens te Trouwen?
Wie is dan nog verzot?
Tot zulk een droevig lot?
Ik zal zo lang ik leef,
Den Vryen-staat beminnen,
Nog eens den Vryen-staat,
Die ’t al te boven gaat.
|
|