| |
| |
| |
VII., Le déclin des triennales!
Het komt niet van mij ditmaal, dit, volgens enkelen, wellicht al te bittere, ja overdrevene, in werkelikheid echter op zeer juiste waarneming en wezenlik praktiese ervaringsbewijzen berustend oordeel... Neen! het werd uitgesproken door de heer Isidoor van Cleef, medewerker aan het allerwijste, bedaardste, voorzichtigste en... tamste van alle Belgiese kunsttijdschriften, La Fédération artistique.
Pas vóór enkele weken opende deze uitgaaf een referendum over de volgende vragen:
1o Par qui le Jury doit-il être nommé?
2o Comment doit-il être composé; soit exclusivement d'artistes, soit d'artistes, de critiques et d'esthètes?
3o Les membres du Jury doivent-ils être admis à exposer?
4o En encourageant l'abstention des membres du Jury, ou à plus forte raison en la leur imposant, n'abaisserait-on pas le niveau des Expositions?
5o Si l'abstention devait devenir la regie, ne serait-il pas rationnel d'éloigner du Jury ceux d'entre les artistes qui, en exposant, sont à même d'augmenter l'attrait du Salon?
6o L'Etat n'assurerait-il pas le succès des Triennales en réservant ses commandes, sauf exceptions bien justifiées, aux artistes qui y prennent une part constante et brillante, et en limitant, sauf exceptions non moins fondées, ses acquisitions aux oeuvres qui y sont exposées, à l'exclusion des expositions particulières et de Cercles?
Het ligt niet in mijn plan, deze onderscheiden vragen zelf te beantwoorden. Reeds vóór een drietal jaren, namelik naar aanleiding van de laatste te Antwerpen ingerichte Driejaarlikse, dus in 1901, sprak ik, onbevangen als altijd, en ik durf er bijvoegen: onbevooroordeeld in de volste zin van het woord, d.w.z. zonder ons ook maar in de verste verte te bekommeren om scholen, richtingen, modes of wat van dien-aard dan ook, mijn overtuiging uit, dat het hoog tijd is, de inrichting zelf van onze salons grondig, ja, volledig te wijzigen, als men niet wil, dat zij alle betekenis en belang verliezen!
Wat ik toen schreef, heeft heden noch niets van zijn waarde verloren. Dáárom, en tevens om te bewijzen, hoe onbillik diegenen waren, welke mij toen, in 1901, dat in een Amsterdams weekblad verschenen opstel.... als een ‘schelmstuk’, een ‘onvaderlandse daad’, een ‘verraad tegen de Maatschappij van Schone Kunsten’ aanwreven, wil ik nu hier, onveranderd, mijn beschouwingen uit De Amsterdammer overnemen.
Vooraf echter zij er op gewezen, dat - wat ik zelf in 1901 schreef - in hoofdzaak overeenkomt met hetgeen tal van landgenoten en.. buitenlanders ook wel over dit soort van tentoonstellingen zeiden.
In de Antwerpse Métropole (12. Mei 1904) schreef, zeer onlangs dus, Léon Abry:
‘Dans un charmant article, paru dans
| |
| |
ce journal, l'éminent critique d'art, M. de Curzon, tout en se montrant fort gracieux pour les exposants belges, a cru devoir constater que la production artistique, chaque jour plus considérable, tend à faire envahir les salons, tant français qu'étrangers, par la marée montante des médiocrités. Je suis, comme lui, effrayé de cette pléthore d'oeuvres d'art, et plus encore de la tendance des gouvernements à encourager inconsidérément les études artistiques, au point de déverser annuellement dans la société des centaines de peintres et de sculpteurs, voilés à la misère et aux déceptions. Les talents réels, les individualités les mieux douées, ont même quelque peine à se dégager de ce flux toujours montant en lequel ils se trouvent balottés, confondus et noyés.
Le public ahuri, désorienté, ne sait à quelles oeuvres s'arrêter, encore que la presse indifférente ou partiale, exclusive souvent et de théories toujours changeantes, ne semble plus, en cette matière, se rendre un compte exact de la mission qu'elle assume. Les encouragements ainsi départis, les sacrifices généreusement consentis ne vont-ils pas dès lors à l'encontre même des grands intérêts de l'art?’
En naar aanleiding van een Hollandse Vierjaarlikse gaf, een jaar of wat geleden, 21. September 1903, het Amsterdamse Handelsblad het volgende ten beste:
‘Parijsche “Salons”,Londensche “Royal Academies”, Berlijnsche “Grosse Kunstausstellingen” en ook Nederlandsche “Vierjaarlijkschen” zijn groote opstapelingen van echte en onechte kunst, meer onechte dan echte. Dat zullen zij wel altijd blijven ook. Maar het kan toch meer of minder erg zijn. In 1895 telde onze Vierjaarlijksche 617 nummers, in 1899 462 - een groote vooruitgang dus. En waarachtig, daar laat de commissie van 1903 812 stuks toe!
Het is droevig. Niets is ellendiger dan een tentoonstelling, die te groot is. Een tentoonstelling van prachtwerken is natuurlijk nooit te groot. Men kan bijv. de Wallace-collectie niet in één bezoek zien, maar men komt daar met het grootste plezier telkens terug en ziet één of twee zalen. Maar een tentoonstelling, waar de middelmatigheden, de bepaald slechte dingen elkaar afwisselen en zaal aan zaal vullen, werkt zeldzaam ontmoedigend en vermoeiend. Men slentert verder en verder, verveeld, kijkend met een half oog, soms uit de verte meenende iets beter te ontdekken om, dichtbij gekomen, weer teleurgesteld te worden, eindelijk zelfs onmachtig, om wat goed is te onderscheiden.
En het ergste is de verwarring, die men sticht in de hoofden van bezoekers, wier smaak geleid moet worden. Dat dat bijna alles minderwaardig goed is, dat wil er natuurlijk bij zulke menschen niet in: een jury van toelating hangt toch geen honderden schilderijen op die niets beteekenen of zelfs slecht zijn! En wie tot taak heeft in dezen het publiek voor te lichten is, ten rpinste zoo gaat het mij, onmachtig de woorden te vinden, om deze zee van onbeteekenende dingen behoorlik te qualificeeren. “Het gaat nog al”, “tamelijk”, “wel iets in”, zijn uitdrukkingen, die men - met de verklaring waarom - gebruiken kan van een tentoonstellinkje van 20 stuks, niet van eene, waar men ze 700 maal zou moeten bezigen. Een “mer à boire”, en een zee van bitter en zout water, waar men maar nu en dan een frisschen dronk uithaalt - dat is deze tentoonstelling.’
Ziehier nu mijn eigen opstel:
Naar aanleiding van de ‘Driejaarlijkse’ te Antwerpen.
Wellicht zullen velen het overdreven streng vinden, wanneer ik het waag, deze bondige beoordeling van deze jongste Driejaarlikse te beginnen met de verklaring, dat het hoog tijd wordt, voor deze kunst-maniefestasies een geheel nieuwe inrichting te bedenken, zo men ze niet - eerlang - wil zien prijsgeven aan de bespotting, de volstrekt verdiende bespotting niet alleen van alle meer bevoegden, maar zelfs van de eerste de beste... kruidenier.
Niet in ééns, ik beken het, - slechts van lieverlede, elk jaar wat sterker en zekerder, drong zich deze overtuiging bij mij op, dat deze haast voor Jan en alleman openstaande tentoonstellingen een nadelige invloed oefenen evenzeer op degenen, die kunst ‘maken’, als op hen, die ze eenvoudig willen nagenieten.
Genoegzaam gesticht - of zal ik zeggen: ontsticht? - door het tot vaste regel geworden verschijnsel, dat het getal maak- en brodwerken van jaar tot jaar toeneemt, zodanig dat de knoeierijen en naäperijen, die, in de bloeitijd van de ‘Driejaarlikse salons,’ uitzonderingen waren, eerlang
| |
| |
bij dozijnen en eindelik nu bij honderden geteld worden; zijn ontelbare, enigsins bemiddelde lediglopers van beiderlei geslacht het ‘schilderen’ of ‘boetseren’ gaan houden voor een soort van modesport, ongeveer even mondain en sjiek als het bezitten van jockey's en renpaarden of het berijden van een eigen teuff-teuff, terwijlweer anderen, minder bemiddelden, misleid door... de betrekkelik hoge sommen, door staat, stad en publiek voor de aankoop van allerlei scheppingen (?) van bedenkelike waarde besteed, alle gewoon handwerk voor minder eervol zijn gaan houden en - op goed valle 't uit - hun anch' io sono hebben uitgesproken.
Wie het niet ziet, moet ofwel geslagen zijn met blindheid, ofwel behebt zijn met een ongeneeslike ... behoefte, de waarheid de nek om te wringen: deze tentoonstellingen gelijken op ... een zee van modder en straatvuil, die, weken lang, aanzwabbert tegen de muren van onze openbare muzea en van de herenhuizen en hôtels van enige dungezaaide rijken, om straks, als zij aan het ebben gaat, hoogstens een zes, twaalf, misschien, als 't lukken wil, volle vijftien of twintig ... parelen achter te laten.
Zij zijn als die Waarenhäuser naar de laatste smaak, waar men in de vier- of vijf-honderd zaaltjes duizenden van étalages moet doorsnuffelen, eer men, in die overvloed van Bazar-Schund, van uitschot en rebut, één voorwerp aantreft, dat de gewone goede smaak van een welopgevoed mens vermag te bevredigen.
In deze Antwerpse Driejaarlikse zijn meer dan zeven honderd schilderijen en beeldhouwwerken voorhanden; meer dan twee honderd werden ... met een beleefd ‘bedank-u-zeer’ -tje teruggezonden aan de gelukkige auteurs! Van die ongeveer duizend stuks zijn minstens 700 het werk van een schaar Zuid-Nederlanders ..., die men gerust op 400 mag bepalen, daar niet van alle deelnemers twee nummers werden aangenomen.
En die vierhonderd kunstenaars, schilders en beeldhouwers, hebben misschien gezamenlik, in het éne jaar 1901, drie of vier duizend zonden begaan, waarvan zij nu de treurige moed hebben, ons de minst afschuwlike ter bewondering vóór te houden....
Is dat niet verschrikkelik? IJst men niet bij de gedachte, dat van die vierhonderd dames en heren meer dan drie honderd vijftig nooit een arbeid van wezenlike waarde zullen voltooien; dat deze ongelukkigen evenwel in de zoete waan verkeren, qu'ils font de l'art ... eux aussi; en dat zij, een mensenleven lang, het spoor volkomen bijster, al hun krachten zullen besteden, - zullen verknoeien aan iets, waar zij de handen hadden moeten ‘afhouden.’
En is het niet al even verschrikkelik, dat men deze drie honderd vijftig mislukte kunstenaars, op 's lands kosten dan noch al, in staat stelt, het minder ontwikkelde publiek te wennen aan al wat onwaar en onnatuurlik, melodramaties en ziekelik. pretentieus en lelik is, - ja, oog en gevoel van honderden brave, eenvoudige mensen zo hopeloos te bederven, dat zij straks geen van allen noch onderscheid weten te maken tussen wat werkelik kunst is en wat er maar de schijn van heeft!
Wie geen geloof wil slaan aan deze allerverderfelikste invloed van al zulke tentoonstellingen, neme maar even zekere Zuidnederlandse dagbladen ter hand en leze de daarin verschenen beoordelingen over dit Salon.... Daarin wordt alles over één kam geschoren; rijp en groen, mooi en lelik, waar en vals dooreengehaspeld tot een walgelik mengelmoes...; opgehemeld wat geen cent waard is en neergehaald wat noch na jaren mooi zal heten.
Noch steeds behoor ik tot degenen, welke het nuttig en wenselik achten, de artiestieke oogst van een of ander land, zelfs van meer landen tegelijk, van tijd tot tijd te laten beschouwen en er de waarde te laten van schatten. Ik zie echter niet in, waartoe het dienen kan, het gemeenste en zelfs schadelikste onkruid op te stapelen tot berg bij berg, om dan - tussen deze alle in - op de noch onbezette plaatsen - hier en daar een enkele rijke garve neer te leggen.
Een van beiden: afschaffen of hervormen, - valt hier te doen. En - hervormt men - dan radiekaal, zonder ... aanzien van ... de pretensies van allerlei verenigingen en kringen, welke, zelf voor de 3/4 uit machtelozen bestaande, natuurlik op het in eer houden van deze Vanity fair's van louter machteloosheid gesteld zijn.
Men bepale vooraf, dat - van 1902 - noch slechts één honderd, of ten allerhoogste twee honderd schilderijen en veertig of ten allerhoogste vijftig beeldhouwwerken zullen worden toegelaten; men vertrouwe de kiese doch benijdens- | |
| |
waardig eervolle taak, de ten toon te stellen werken uit te kiezen, zo niet aan een jury, waarin, onpartijdigheidshalve, uitsluitend buitenlanders zouden zetelen, - mannen als Israëls, Maris, Der Kinderen, Bauer, Klinger, von Uhde, Crane, Besnard, Monet, Rodin, enz., - dan toch aan zulk een, waarvan alleen de allergrootsten onder de eigen kunstenaars en kunst-beoordelaars zouden deel maken, - mannen, die een eigen oordeel hebben, het durven uitspreken en er aansprakelijk voor blijven, - als Meunier, Dillens, Heymans, Claus, Baertsoen, Rooses, Picard, Maus, Verlant, Lemonnier, Scribe - en men schrijve, uit overmaat van voorzorg, er noch bij voor, dat er zal nota gehouden worden van al de uitgebrachte stemmingen, van elk ja en neen van ieder lid.
Het is mogelik, in de tegenwoordige ‘Driejaarlijkse’ evenals in alle vroegere een vijftig à honderd doeken en een vijftien à vijf-en-twintig statuëtten en groepen uit te kiezen, die ... gezamenlik, het een al krachtiger dan 't ander, natuurlik, een levend dokument zouden uitmaken voor de kennis van de kunstbeweging in 1901.
Verspreid, verloren onder en tussen die meer dan 700 nummers van nu, spreken die betere dingen ... hoegenaamd niet luider; zeggen en doen zij niet meer dan ... b.v. het slotaria uit ‘Lohengrin’, gezongen door een Ernest van Dijck te midden van het henniken, balken, loeien en ... knorren van allerlei gedierte op de veemarkt....
De deelnemers aan onze algemene salons zijn zo talrijk, dat men, in geen enkele stad buiten Brussel, een gebouw bezit, groot genoeg, om ... al het ingezonden werk te bergen.
Ik zei al, dat meer dan 200 broddelarijen dit jaar geweigerd werden. Echter niet uit ... eerbied voor goede smaak of ware kunst; in werkelikheid - omdat er plaats was voor 705 nummers, niet voor 900 of 1000!!!!
Voor honderd vijftig, twee honderd, zelfs drie honderd stuks vindt men overal plaats - zelfs in kleinere steden als Brugge, Leuven, Mechelen, Oostende, Kortrijk. Men vindt er plaats voor, - zelfs een veel ruimere, bijgevolg ook voordeliger plaats.... Nu hangen er soms twee en drie doeken boven elkander en noch raakt de ene lijst de andere.... Een bazar-uitstalling, smakeloos, ordeloos, gemeen, - noodlottig gevolg van ... een al lang verouderde, onoordeelkundige inrichting.
En noch met een andere kwade gewoonte moest men - eindelik - voor goed afbreken. Van de buitenlandse artiesten nodige men alleen diegenen uit, van welke men bij voorbaat weet, dat zij heus en eerlik kunstwerk zullen inzenden. Vooral van over de grens mag het slechte voorbeeld niet komen; dat werkt noch verderfeliker dan het door landgenoten zelf gegevene.
Waarom is, dit jaar, de Franse afdeeling zo biezonder zwak en de Duitse integendeel betrekkelik zoveel meer belangrijk? De Fransen zonden, wat zij zelf goedvonden; de Duitsers zonden, wat de schilder van Leemputten, die hen ging uitnodigen, hen aanzocht beschikbaar te stellen. ‘La preuve est faite!’
Sedert het Salon geopend werd, doorliep ik, met het notaboekje in de hand, een half dozijn keren de twaalf à dertien zalen, welke het omvat, en noch voelde ik mij niet gedrongen, over meer dan een twintigtal artiesten, ‘mijn indrukken op te schrijven.’
Meer dan twintig vind ik er niet, van welke ik stoutwech durf getuigen, dat zij vertegenwoordigd zijn door werkelik eigen, tevens werkelik levend, levensvatbaar werk, dus met werk, hetwelk het bewijs levert, dat zij er naar gestreefd hebben, iets nieuws te voegen bij het werk van hun voorgangers; dat zij zich niet tevreden hebben gesteld, voort te teren in alle eeuwigheid op al lang gevonden uitkomsten; eindelik - dat zij iets van zichzelf en iets van hun tijd hebben willen uitdrukken in een beeld.
Aan deze drievoudige eis beantwoorden, dunkt mij, het best: in de fieguurschildering wijlen Albrecht de Vriendt, Jakob Smits, Eugeen Laermans, August Lévêque, Leo van Aken; in landschap, interieur en marine, Adriaan Jozef Heymans, Emiel Claus, Frans Hens, Frans Courtens, Verhaeren, van Leemputten, Geo Bernier, Rud. Wijtsman, Hendrik Luyten; wijlen Binjé, wijlen ..., altans naar de geest ... wijlen Theodoor Verstraete, wijlen Evert Larock, - terwijl ik, wat verder gaande, noch als verdienstelik kan vermelden het werk van Delaunois, Verheyden, Marcette, Gilsoul, Ferd. Willaert, Hannotiau, Farasijn, Karel Boom, de Jans, Gouweloos, Gustaaf Max Stevens, Blieck, Coppens, Hendrik de Smeth, Looymans, Cambier, Tordeur, Tremerie, van den Eeckhoudt, mej. Marcotte, mej. de Hem, mevr. Julia Wijtsman, Edmond Verstrae- | |
| |
ten, Piet Verhaert, Verbruggen, Carpentier.
Noch schraler is - wat deugt - onder de beeldhouwerijen. Meunier, Rousseau, Dillens, de Haen, Baudrenghien, Lévêque, Lagae, Dupon, Mast, Samuël, Lambeaux, en wellicht een paar anderen zonden werk, dat boven de middelmaat blijft.
Had men er zich toe beperkt, naast en met de inzendingen van deze artiesten, een drietal schilderijen uit de Hollandse, - vijf of zes uit de Franse, - en, eindelik, achttien à twintig uit de Duitse afdeling ten toon te stellen, dan had men wellicht iets gedaan, om het enig mogelike, immers enig intellektueel doel van zulk een manifestasie te bereiken, namelik: langs aanschouwelike weg bij te dragen tot loutering van de erg bedorven kunstsmaak van publiek, critici en kunstenaars.
Ik bepaal er mij toe, ten slotte deze wens uit te spreken; men vergelijke, wat ik in de sietaten uit La Métropole en Het Algemeen Handelsblad onderstreepte met wat ik zelf de stoutheid had te beweren, en men zegge mij dan, als men het noch durft, dat ik ... ongelijk had.
Pol de Mont.
|
|