wellicht het stuk half áf gezien, heeft er toen bezwaar tegen gehad een kroon te dragen, terwijl de helden der kruistochten er geen droegen en deze dus laten vervangen door de blauwe kap van de partijgangers van Burgondië in den strijd tegen de Armagnacs. Trouwens, van Mander spreekt er van, dat er een graaf van Vlaanderen op dit stuk zou zijn afgebeeld; hij bedoelt Filips den Goede, maar deze is er niet op te vinden, en dus is het mogelijk, dat de overlevering eigenlijk sloeg op zijn vader, Jan zonder Vrees.
Aan deze ontdekking knoopt prof. Six dan de opmerking vast, dat Willem VI van Holland, dien Paul Durrieu heeft herkend in de - onlangs grootendeels verbrande - ‘Heures de Turin’, wel eens ook kan worden voorgesteld door een der mooie gravenbeeldjes, het werk van Jacques de Gérines in ons Rijksmuzeum; hij ziet een sterke gelijkenis in kostuum enz..
Als Hubert van Eyck in de ‘Heures de Turin’ afbeeldingen heeft geschilderd in denzelfden tijd, waarin hij de oudste gedeelten van het Gentsche altaarstuk schilderde, dan zijn hieruit nog meer consequenties te trekken. Op het middenstuk van deze schildering komen vele torens en kerken voor, waaronder reeds dr. Adr. de Vries den Utrechtschen Domtoren aanwees; ook de Keulsche Dom en de Sint Jan van Maastricht. Als het stuk begonnen was voor Judocus Vijdt en de Sint Bavo te Gent, zooals men tot nu toe algemeen gelooft, dan is het wel vreemd, dat deze laatste kerk, de kathedraal van Doornik, de aartsbisschoppelijke kathedraal van Reims er niet op voorkomen. Prof. Six vraagt of het stuk niet oorspronkelijk ook voor een graaf van Holland zou zijn begonnen. De keus der eerste heiligen en der pelgrims op den voorgrond zou wel daarop wijzen.
Dan zou dus Hubert van Eyck te 's-Gravenhage voor Graaf Willem VI van Holland gewerkt hebben tot 1417 en voor hem niet alleen 14 miniaturen van de ‘Heures de Turin’, maar ook de oudste gedeelten van 't Gentsche altaarstuk gemaakt hebben, de predella met het Vagevuur nog in tempera-schildering, de rest in olieverf, waarvan de ontdekking dus in het door Opmeer vermelde jaar 1410 kan worden gesteld. Op die wijze zou er verband zijn tusschen de Haarlemsche school van Ouwater en Geertje van Sint Jans en den grooten landschapschilder, dien Weale en Durrieu ons in Hubert van Eyck hebben leeren kennen.
En dat in het begin der 14de eeuw best zulk een bloei der kunst kan