Kunst en Leven. Jaargang 1
(1902-1903)– [tijdschrift] Kunst en leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
V., Over kunst door Rainer Maria RilkeI.Graaf Leo Tolstoj heeft in zijn veelbesproken boek Wat is Kunst? vóór zijn eigen antwoord een lange reeks definitieën uit alle tijden opgenomen. En van Baumgarten tot Helmholtz, van Shaftesbury tot Knight, van Cousin tot Sar Péladan is er ruimte genoeg voor uitersten en voor tegenspraak. Al deze meningen over kunst, die van Tolstoj er bij begrepen, hebben echter dit gemeens, dat ze niet zozeer het wezen van de kunst in 't oog houden, maar er zich alle op toeleggen, ze door haar uitwerkingen te verklaren. Het is alsof men zei: de zon is dat, wat de vruchten rijpen doet, de weiden verwarmt en het linnen droogt. Men vergeet, dat ook elke kachel dit laatste vermag te doen. Ofschoon wij, modernen, ons zo ver we kunnen verwijderd houden van de mogelikheid, anderen, of ook maar ons zelf, door omschrijvingen te helpen, hebben wij toch op de geleerde de onbevangenheid, de oprechtheid en een stille herinnering uit uren van scheppen vóór, die onze woorden in warmte vergoedt wat er aan historiese waarde en nauwgezetheid aan mocht ontbreken. De kunst vertoont zich als een levensopvatting, zoals ook de godsdienst en de wetenschap en... het socialisme. Zij onderscheidt zich van de andere opvattingen enkel daardoor, dat zij niet uit de tijd voortvloeit, en als 't ware als de wereldaanschouwing van het laatste doel verschijnt. In een grafiese voorstel- | |
[pagina 29]
| |
ling, waarin de afzonderlike levensmeningen als lijnen in de effen toekomst zouden worden voorgesteld, zou zij de langste lijn verbeelden, misschien het stuk van een cirkelomtrek, dat als recht wordt voorgesteld, omdat de straal oneindig is. Wanneer eenmaal de wereld onder haar voeten instort, blijft zij, als het scheppende, onafhankelik bestaan en is zij de nàdenkende mogelikheid van nieuwe werelden en tijden. Dientengevolge is ook hij, die haar tot zijn levensbeschouwing maakt, de kunstenaar, de mens van 't laatste doelwit, die jong door de eeuwen gaat, met geen verleden achter zich. De anderen komen en gaan; hij blijft. De anderen hebben God achter zich als een herinnering. Voor de scheppende is God de laatste, diepste vervulling enverwezenliking. En waar de vromen zeggen: ‘Hij is’, en waar de treurigen voelen: ‘Hij was,’ daar glimlacht de kunstenaar: ‘Hij zal zijn’. En zijn geloof is meer dan geloof, want hij zelf bouwt op die God. Bij ieder beschouwen, bij elk erkennen, in elke van zijn stille vreugden voegt hij hem een macht en een naam toe, opdat God zich eindelik in een late achterkleinzoon volmake, met alle machten en alle namen bedeeld. Dát is de plicht van de kunstenaar. Wijl hij echter als een eenzame te midden van het heden werkt, zo stoten zijn handen hier en daar aan de tijd. Niet dat deze het vijandige is. Maar die tijd is het aarzelende, twijfelende, wantrouwende. Hij is de tegenstand. En juist uit deze tweespalt tussen de tegenwoordige stroming en de aan de tijd vreemde levensmening van de kunstenaar ontstaan een reeks kleine verlossingen, komt de zichtbare daad van de kunstenaar - het kunstwerk - niet uit zijn naïve neiging voor de dag. Het is altijd een antwoord op een heden. Het kunstwerk kan men dus verklaren als een diep innerlike belijdenis, die zich uit onder 't voorwendsel van een herinnering, een ervaring of een gebeurtenis, en, losgemaakt van zijn schepper, alléén bestaan kan. | |
[pagina 30]
| |
Deze zelfstandigheid van het kunstwerk is de schoonheid. Met ieder kunstwerk komt iets nieuws, een ding meer in de wereld. Men zal vinden, dat in deze definitie voor alles plaats is: voor de Gotische dom van Jean de Beauce zoals voor een meubel van Henry van de Velde. De kunstverklaringen, die de werking tot grondslag nemen, omvatten veel meer. Zij moeten in haar konsekwenties ook noodwendig de fout bedrijven, dat ze van smaak spreken in plaats van schoonheid, d.i. van gebed in plaats van God. En zo worden zij ongelovig en verwarren ze meer en meer. Wij moeten het uitspreken, dat het Wezen der schoonheid niet in de uitwerking, maar in het Zijn ligt. Anders zouden bloemententoonstellingen en sierlik aangelegde parken schoner zijn dan een wilde tuin, die ergens voor zich alleen bloeit en waarvan geen mens iets weet. | |
II.Zo ik de kunst een levensaanschouwing betietel, meen ik daarmee niets verdichts. Levensaanschouwing wil hier opgevat zijn als: manier van zijn. Aldus geen zich-beheersen en beperken ter wille van bepaalde doeleinden, maar een zorgloos zich-los-laten in 't vertrouwen op een zeker doel. Geen voorzichtigheid, maar een wijze blindheid, die zonder vrees een geliefde geleider volgt. Geen aanwerven van bescheiden, langzaam aangroeiende bezittingen, maar een voortdurend verkwisten van alle vergan kelike waarden. Men bemerkt het: deze manier van zijn heeft iets naïefs en onwillekeurigs in zich, en zweemt naar 't onbewuste, waarvan 't beste kenmerk een vreugdig vertrouwen is: de kindsheid. De kindsheid is het rijk van de grote gehechtheid en de diepe liefde. In de handen van 't kind is 't ene ding niet belangrijke dan 't ander. Het speelt met een gouden broche of met een witte bloem uit de weide. Het zal, vermoeid zijnde, beide tegelijk en gelijk achteloos laten vallen en vergeten, zoals | |
[pagina 31]
| |
ook beide glansrijk schenen in het licht van zijn vreugde. Het kent niet de angst van 't verlies. De wereld is noch de schone schelp, waarin niets verloren gaat. En het neemt als zijn eigendom op alles wat het eens gezien, gevoeld of gehoord, alles wat het eens ontmoet heeft. Het dwingt de dingen niet, zich ergens te vestigen. Als een schaar donkere sieraden trekken ze door zijn heilige handen als door een zegepoort, worden een poosje helder in zijn liefde en verdonkeren daarna weer; maar ze moeten alle door zijn liefde heen. En wat eens in de liefde verlicht werd, blijft daarin als beeld terug en gaat nooit meer verloren. En het beeld is een bezitting. Daarom zijn kinderen zo rijk. Hun rijkdom is gewis ruw goud, geen gangbare munt. En hij schijnt immer in waarde te verminderen, naarmate de opvoeding meer macht verwerft, - de opvoeding, die de eerste onwillekeurige en gans individueele indrukken door aangenomen en histories ontwikkelde begrippen vervangt, en, de overlevering getrouw, de dingen tot waardevolle en onbeduidende, najagenswaarde of onverschillige stempelt. Dat is de tijd van de beslissing. Ofwel blijft de volte van de beelden onberoerd ondanks het indringen van de nieuwe begrippen, ofwel verzinkt de oude liefde, als een stervende stad in den asregen van haar onverwachte vulkanen. - Ofwel wordt het nieuwe de wal, die een stuk kind-zijn beschermend omringt, ofwel wordt het de rivier, die zonder hoop op terugzien vernietigt. D. i.: het kind wordt ofwel ouder en verstandiger in burgerlike zin, als kiem van een bruikbaar staatsburger, het treedt in de orde van zijn tijd en ontvangt er de wijding van, - ofwel rijpt het eenvoudig rustig voort in zijn diepste diep, uit zijn zelfde kind-zijn, en dat beteekent: het wordt mens in de geest van alle tijden: kunstenaar. In deze diepten en niet in de schooldagen en schoolervaringen spreiden zich de wortelen uit van het ware kunstenaar-zijn. Zij schuilen in deze warmer aarde, in de nooit gestoorde stilte van donkere ontwikkelingen, die niets weten van de tijd. Het is | |
[pagina 32]
| |
mogelik, dat andere stammen, die uit de opvoeding, uit de koeler, aan de veranderingen van de oppervlakte blootgestelde bodem hun krachten putten, hooger ten hemel wassen dan zo een diepwortelende kunstenaarsboom. Deze strekt niet zijn vergankelike takken, waar Herfst en Lente door varen, tot God, de eeuwig vreemde; hij breidt rustig zijn wortelen uit en zij omlijsten de God, die achter de dingen is, daar, waar het gans warm en donker wordt. Daarom, wijl de kunstenaars veel dieper, in de warmte van alle wording neerdalen, stijgen andere sappen in hen naar de vruchten op. Zij zijn de verdere kringloop, in de baan waarvan zich altijd nieuwe wezens komen voegen. Zij zijn de enige, die bekentenissen kunnen afleggen, waar de andere ingewikkelde vragen stellen. Niemand kan de grenzen van hun zijn erkennen. Met onmeetbare bronnen kan men ze vergelijken. Aan hun rand staan de tijden en werp en hun oordeel en hun weten als stenen in de onbekende diepte en.... luisteren. De stenen vallen noch aldoor sedert duizenden jaren. Geen tijd heeft noch de grond gehoord. | |
IIIGa naar voetnoot1.De geschiedenis is het register van de te vroeg gekomenen. Daar ontwaakt in de menigte altijd weer iemand, die met haar niets te maken heeft en wiens verschijning haar grond vindt in breder wetten. Hij brengt vreemde gebruiken mee en eist plaats voor onbescheiden gebaren. Zo groeit uit hem een gewelddadigheid en een wil, die over vrees en eerbied als over stenen voortschrijdt. Onbesuisd spreekt het toekomstige door hem, en zijn tijd weet niet, hoe hem op te nemen, en in dit aarzelen wordt hij verwaarloosd. Door de besluiteloosheid van | |
[pagina 33]
| |
de tijd gaat hij te gronde. Hij sterft als een verlaten veldheer of als een voorbarige lentedag, wiens aandringen de trage aarde niet begrijpt. Maar eeuwen later, wanneer men zijn standbeelden niet meer omkranst en zijn graf vergeten is en ergens groent, - dan ontwaakt hij weer en gaat, nader en als tijdgenoot, door de geest van zijn kleinzonen. Zo hebben wij reeds vele weer in 't leven gekomenen; vorsten en wijsgeren, kanselredenaars en koningen, moeders en martelaars, voor wie hun tijd waan en weerstand was, leven stiller naast ons en reiken ons glimlachend hun oude denkbeelden toe, die nu voor niemand meer vals en kwetsend zijn. Zij gaan naast ons het graf te gemoet, maken, moe, een einde aan hun onsterfelikheid, stellen ons tot erfgenamen van hun eeuwig-zijn aan en sterven de alledaagse dood. Dan hebben hun gedenkzuilen geen ziel meer, hun geschiedenis is overtollig geworden, daar wij hun wezen bezitten als iets, dat wij zelf beleefd hebben. Zo is 't verleden als een geraamte voor een toekomstig gebouw; maar wij weten, dat elke voleindigde bouw weer een geraamte wordt en dat, door honderde instortingen verborgen, het laatste gebouw ontstaan zal, dat toren en tempel zijn zal en huis en heimat. En - wordt nu eens dit monument bekroond, dan zal de beurt aan de kunstenaars komen, om dààrvan tijdgenoten te zijn. Want zij zijn als de allertoekomstigsten de dagen doorgegaan en we hebben nog niet de geringste van hen als een broeder erkend. Ze komen ons misschien met hun gezindheid nabij, ze raken ons met een van hun werken aan, ze buigen zich tot ons over, en we begrijpen éen oogenblik lang hun beeld; - doch, we kunnen ze ons in het heden niet als levend en niet als stervend denken. En eer worden onze handen bekwaam, om bergen en bomen op te heffen, dan om een van deze doden de ogen, de kijkende, te sluiten. En zelfs de scheppenden van onze eigen tijd kunnen deze groten, wier heimat eens later bestaan zal, niet als gasten uit- | |
[pagina 34]
| |
nodigen; want zij zelf zijn niet thuis; zij zijn wachtende en eenzame toekomenden en ongeduldige eenzamen. En hun gevleugeld hart stoot overal tegen de muren van de tijd. En hoewel ze wijzen zijn, die hun cel liefhebben en 't stukje hemel, dat in hun venstertralies als in een net gevangen ligt, en de enige zwaluw, die, vertrouwvol, haar nest gebouwd heeft boven hun treurigheid, - toch zijn ze ook verlangensvollen, die niet altijd bij toegevouwen linnen en gevulde kisten wachten willen. Vaak voelen ze er aandrang toe, het weefsel uit te spreiden, daar de onderbroken beelden en kleuren, die de wever verzon, voor hun blikken betekenis en samenhang krijgen, en ze willen vaatwerk en goud, waarmee hun winkels zijn opgepropt, uit het duister optillen in het zonhelder gebruik. Maar ze zijn teruggekomenen. En wat zich bij hen niet in 't leven oplost, dat wordt hun werk. En ze stellen het broederlik naast de blijvende dingen, en de treurnis over het niet beleefde is de geheimnisvolle schoonheid daarvan. En deze schoonheid is een inwijding voor zonen en naneven. En zo houdt zich in 't scheppen een geslacht staande van noch niet levenden, die op hun tijd wachten. En de kunstenaar is noch immer een danser, van wie de beweging gebroken wordt door de dwang van zijn cel. Wat in zijn schreden en de beperkte zwaai van zijn armen geen ruimte heeft, komt in de afmatting op zijn lippen, of hij moet de noch maagdelike lijnen van zijn lichaam met gewonde vingeren in de wanden rijten. Vertaald uit het Hoogduits door P.A. |
|