Kunst en Leven. Jaargang 1
(1902-1903)– [tijdschrift] Kunst en leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
BoekbeoordelingenHandzeichnüngen alter Meister aus der Albertina und anderen Sammlungen. - Herausgegeben von Jos. Schönbrunner, Galerie-Inspector, & Dr Jos. Meder. - Wien, Gerlach & Schenck, Verlag für Kunst & Kunstgewerbe. - Lieferungen 1-12.Deze twaalf afleveringen maken de zevende band uit van een verzameling, die voor de nadere kennis van de voornaamste vertegenwoordigers van de grote kunsttijdperken van alle landen een ongewoon gewicht oplevert. Meer dan in hun uit de-n-aard van de zaak doorwrochte schilderijen, verraden de kunstenaars in hun tekeningen, vluchtige krabbels, losse invallen, studies van enkele ogenblikken, het innige wezen van hun talent, de aangeboren handigheid of moeilik afgeleerde zwakheid, de vlug- of traagheid van hun hand, de trefzekerheid of onvastheid van hun blik. Daarenboven helpt vaak een enkele tekening op het spoor van de echte maker van een of ander ofwel verkeerd toegeschreven ofwel volstrekt niet geattribueerde schepping... Zijn nu de weergaven van al dergelike tekeningen in teknies opzicht verzorgd en bovendien vertrouwbaar, dan verkrijgen zij de waarde van wetenschappelike dokumenten, waarvan men de betekenis en het nut niet licht kan overschatten. Deze onderscheiden hoedanigheden vinden wij in de uitgaaf van de beroemde firma Gerlach en Schenck verenigd. Uitgevoerd op stevig karton, laten de reproduksies in geen enkel opzicht iets te wensen over. De keuze is, zoals men die van mannen als Schönbrunner en Meder verwachten mag, uitstekend. De druk is meesterlik. In deze jaargang zijn, voor ons, Nederlanders, het meest aantrekkelik, de tekeningen van Rembrandt, Breenbergh, Rubens, C.P. Bega, Wallerant, Vaillant, Jordaens, Saftleven, de Vois, van Uden, van Dijck, van Hoogstraeten, Berckheyde, enz. Ook mooie Duitse tekeningen ontbreken niet. De zeven tot nu volledige banden bevatten meer dan 830 platenGa naar voetnoot1. | |
Teuerdank, Fahrten und Träume Deutscher maler. Zwanglose bilderfolgen lebender Künstler. - Fischer en Franke, Berlin.Fahrten & Träume! Beter dan de voor de meeste niet-Hoogduitsers wel wat onduidelike hoofdtietel, Teuerdank, geeft dit drietal woorden het karakter van deze zeer aantrekkelike uitgaaf aan. Reizen en Dromen zijn het - herinneringen aan wat de tekenaars merkwaardigs hebben gezien in eigen of in een ander land, schetsen van landschappen, gebouwen. volkstiepen, enkele personen of gehele scharen; fantazieën, lijn-dichtingen zou ik haast zeggen, op treffende momenten uit de geschiedenis, de mietologie, uit sagen en legenden, uit de werken van de dichters... Elf afleveringen, elke van tien of twaalf tekeningen, zijn tot nu ver- | |
[pagina 2]
| |
schenen. Drie daarvan, Allerlei Wetter, door Ernst Liebermann, Stimmungen, door Hirzel, Stürmen & Drängen, door Müller-Münster, beval ik destijds aan in de laatste jgg. van de onder mijn redaksie verschijnende Vlaamse School; - ik wees er toen op, hoe de eerste van die afleveringen ‘geeft tonelen uit de werkelikheid, tegelijk trouw naar de natuur en toch vol karakter meer dan ééns;’ als vooral mooi noemde ik Wolkenschatten, Hagel, Sturm, Neuschnee; ‘hoe de tweede ons voert naar allerlei schilderachtige plekjes in de vrije natuur’: zijn Cypressen, Terrain, Pappeln en Abend vooral achtte ik zeer geslaagd; ‘hoe de derde fantazeert over leven en kunst, en het meest weet te boeien met zijn illustrasie op de Eroica en met zijn Rauschende Lust en Brandung’. Sindsdien zagen het licht Götter, door Franz Stassen, waarin o.a. zeer voortreffelik zijn Fortuna, Athene, Dionusos; Alt-München, door E. Liebermann; Einsamkeit, door von Horst-Schulze, daarin mooie stemmingen als de ploeger, de lezer, en de ridder en de reuzen; Eifel-Bilder, door H. v. Volkmann; Wald-Leben, door S.A. Stroedel; Erwachen, door Hans Heine; Aus deutscher Märchenwelt, door E. Liebermann, tekeningen van ongelijke waarde, waarvan de mooiste zijn Das Märchenschloss, Dornröschen, Der Drache; en Alemannische Bildnisse, door E. Würtenberger, portretten van Böcklin, Gotthelff, Hebel, Keller, C.F. Meyer, von Scheffel, Emil Strauss, Hans Thoma, Alb. Welti en H. HolbeinGa naar voetnoot1. Verscheidene reeksen zijn intussen ter perse. Vooral van Alt-Berlin, door Barlösius, Die blaue Blume, door Koch. Waldgeister, door Stumpf, Der Page, door Hein, verwachten wij veel goeds. Gaarne zullen wij deze nieuwe reeksen - na ontvangst - waardeeren. | |
Gerlachs Jugendbücherei. - Verlag M. Gerlach & Co, Wien, IX, Währingerstrasse, 50.Van deze boekjes, - zoals de tietel zelf het aanduidt, voor kinderen bestemd, - zagen, sedert Oktober 1901, toen het eerste deeltje verscheen, in 't geheel negen bandjes het licht. Het eerste bevat een keuze uit Bechstein's beroemde sprookjes; het tweede, derde en vierde een dito uit die van de gebroeders Grimm; het vijfde een kleine anthologie uit Des Knaben Wunderhorn; het zesde Till Eulespiegel, bewerkt door Fraungruber; het zevende een keuze uit de gedichten van Eichendorff, saamgelezen door pas genoemde auteur; het achtste en negende Reineke Fuchs van Goethe. Elk deeltje beslaat minstens 96 bladzijden, klein 4o formaat, is met een smaakvolle letter gedrukt en versierd met een menigte van platen... Over deze versiering een enkel woord... Is de tekst hoofdzakelik berekend voor lezers van acht, tien, twaalf jaar, de illustrasies brengen de uitgaaf evenzeer in het bereik van volwassenen als van kinderen. Uitgevoerd door artiesten van meer dan gewone begaafdheid, Karl Fahringer, Ign. Taschner, A. Weisgerber, Berthold Löffler, | |
[pagina 3]
| |
von Horst-Schulze, overtreffen zij nagenoeg alles, wat de Duitsers tot nu toe in het bij uitstek moeilike vak van de illustrasie-voor-kinderen hebben opgeleverd. Zelfs de veeltijds zo uitnemend geslaagde Jungbrunnen van de Berlijnse firma Fischer & Franke bevat niet veel, wat hiermee kan worden vergeleken. Moeilik zou het mij vallen, met enige zekerheid te zeggen, welke van de prentjes ik het mooist vind. Hoe verschillend van opvatting en manier, in waarde staan zij zowat op gelijke hoogte. Fahringer weet geestig te zijn, zonder de natuur geweld aan te doen, zonder eigenlike neiging tot kariekatuur; Taschner, minder getrouw aan akademie en anatomie, vervormt en misvormt met groot sansgêne, doch blijft even gezond en Duits als zijn gevaarlike mededinger. Weisgerber staat tussen beide in, is minder korrekt dan de één en minder grappig en stout dan de ander; één enkele keer wordt hij zelfs het goede spoor bijster en tekent dingen, die veel minder karakter vertonen dan dat van de beide anderen. Löffler is ondoyant et divers, nu eens iedealisties als in Abendgebet, dan weer min korrekt als in Ritter St. Georg; eenvoudig reëel als in Eine Kastanie, komies in Die schwäbische Tafelrunde. Hij levert niet altijd eigenlike Bilder, maar ook herhaaldelik smaakvolle dekorasies. Van Horst-Schulze, die wel eens Engelse invloeden verraadt, weet het eigenaardig romantieke zeer goed te doen uitkomen. De platen zijn deels in zwart en wit, deels in voortreffelike kleurendruk, lithografie namelik. In teknies opzicht noch min noch meer dan meesterwerk! En de uitgever heeft op geen plaatje meer of minder gezien! Op elke bladzijde komen er voor... Biezondere schut-papieren, heel smaakvol, en alleraardigste linnenbandjes, voltooien het geheelGa naar voetnoot1, en stempelen het tot een uitgaaf, die geen... volwassene van goede smaak zou willen ontberen. | |
The Poems and Songs of Robert Burns, with Notes and Glossary. - London, George Newnes, Etd Southampton str. W.C. - MCMII.Een vreugde, de lieve, goedronde, meeslepende verzen van de Schotse volksdichter in deze bij uitstek verzorgde uitgaaf te kunnen lezen. Een verfijnd genot, zich in 't vooraangeplaatste heerlik essay van Carlyle over de auteur te verdiepen. Een niet minder groot genot, de kranige, krachtig gestoken, tevens gevoelige ets, die tegenover het keurige, eenvoudigetietelblad staat en een ploegende boer voorstelt, te beschouwen. Graveur: Sullivan. Het bandje, in bruin varkensleder, is fraai geornamenteerd op voorzijde en rug. Naast de drie deeltjes Shakespeare, die wij vroeger aanbevalen, verdient dit zeer aardig boekje zijn plaats in elke bieblioteek. | |
[pagina 4]
| |
Balladen von Börries von Münchhausen. - Mit Buchschmuck von Rob. Engels. - Verlegt bei Breslauer & Meyer, Berlin, 1902.Am ersten Tag im Karneval,
- der erste Tag, der machte es -
am ersten Tag im Karneval,
auf allen Strassen lachte es;
da küsste Gräfin Monbijou
die Perlweinschale von Krystall:
sie trank dem blonden Pagen zu,
der Page, der hiess d'Autreval.
Am letzten Tag im Karneval,
- der letzte Tag, der machte es, -
am letzten Tag im Karneval
im Forst von Digne lachte es.
Vom Digner Pass in aller Früh
durch die Provence ein lauchzen strich;
im selben Sattel sassen sie
und küssten sich, und küssten sich.
Zo de eerste en laatste stroof van Gräfin Monbijou, het korte, schwungvolle en pittige stukje, waarmee de bundel aanvangt. Niet waar, dat is wel de ongegêneerde, vlug-stoute gang, de onvervalste, goedronde toon, de kloeke, meeslepende ritmus van de volkspoëzie in het algemeen en van de volksballade in het biezonder? En deze trant en toon en gang, zie, wij herkennen ze telkens en telkens al in het eerste twee- of drietal verzen van haast alles wat von Münchhausen hier heeft bijeengelezen; in Der Page von Hochburgund evenals in Die Glocke von Hadamar; in Das seidene Haar evengoed als in Halfdan, Ragnars Sohn; in Der Letzte des Stammes evenals in de liederentrits, Wir. Dat de populeere poëzie, veel meer dan klassiekgeworden meesterstukken van zijn voorgangers, Börries von Münchhausen tot model heeft gediend, wij merken het ook noch aan een andere hoedanigheid, die zijn stukken boven die van de meeste van zijn mededingers kenmerkt, namelik aan de vlugheid en bondigheid van de voordracht, aan de soberheid van de gehele aksie. Dat afgaan recht op het doel; dat weren, met zekere hand, van al wat in de handeling niet volstrekt onontbeerlik is, dat treffen, zo juist en raak telkens, van de beweging die pakt en het woord dat ontroert - alleen door een diepe en grondige studie van de volkspoëzie kan een zo jong dichter het geleerd hebben; alleen daardoor kan hij verkregen hebben een meesterschap, die hem, in zijn beste momenten, tot de evenknie maakt van Strachwitz, Uhland, Fontane. Aan deze hoedanigheden, in de vorige regels omschreven, meer, veel meer dan aan het bij uitstek dramatiese van de behandelde onderwerpen, en - dit moet er noch bijgevoegd worden, - tevens aan zijn gesmijdige, rijke taal en zijn voortreffelike versbouw, danken de meeste stukken uit dit boek hun niet te loochenen grote artiestieke waarde. Van die taal en die versbouw noch een paar links en rechts gekozen voorbeelden:
Uit Wir: Wir sind die Alten, die trotzigen Treuen am Throne.
Heer-fahrt & Folge lehrte der Vater dem Sohne.
Söhne sagten den Enkeln das Weistum des Standes:
Adel ist Adel der Fürsten und nicht des Landes.
| |
[pagina 5]
| |
Uit Der Marschall: Adel ist recht, und Bauer ist gut,
Aber ich hasse unedeles Blut.
Adel ist gut und Bauer ist recht,
Aber ich hasse das kleine Geschlecht.
Treu dem König und seinem Sohn,
Treu in Palast und Hütte,
Treu dem Schwerte, treu der Kron,
Das ist Adels Sitte.
Uit Der Page von Hochburgund: Und wir ritten vondann, fern blieb das Gefolg,
Und ein Lachen lag mir im Blute,
An meiner Seite tanzte der Dolch,
Und unter mir tanzte die Stute.
Ook mooie, soms fijn-tere invallen heeft de dichter, b.v. deze laatste stroof uit het anders bij uitstek kloeke Wir: Wunden von Stich und Hiebe
Trägt ihr verschlissen Gewand,
Locken der ersten Liebe
Tragen sie in der Hand.
Münchhausen's Balladen vonden in Breslauer en Meyer smaakvolle uitgevers. Op hun verlangen voltooide Robert Engels, de talentvolle Münchenaar, die ook door zijn medewerking aan Jugend wijd en zijd bekend is, voor het boek een reeks voortreffelike tekeningen. | |
Andersen. - Bilderbuch ohne Bilder. Aus dem Daenischen von M. Langfeldt. Mit Buchschmuck von ernst kreidolf. - Eugen Diederichs, Leipzig, 1900.Deze keurige ‘prenten - met - enkel - woorden’, heuse prozagedichten van het teerste, intiemste gevoel, achten wij ook in onze gewesten al te zeer bekend, om ze te... bespreken. Kreidolf, een jong Munchenaar, dezelfde die ook het Fitzebutze-boek van Dehmel illustreerde, tekende er vinjetten bij, die - minder diep van gevoel dan de tekst, - toch al even onklassiek en onschools mogen heten als gene, en die - menen wij, vooral op elke noch door geen... al te verfijnde kunst verwende kinder-fantazie zeer aantrekkelik moeten werken. | |
Annette von Droste. Eine Auswahl aus ihren gedichten. Mit einer Charakteristik der Dichterin. Herausgegeben von W. von Scholz. - Buchschmuck von Robert Engels. - Leipzig. Eugen Diederichs, 1901.Naar een werk als het hierboven genoemde moeten, overal waar de voortreffelike Noordduitse dichteres bewonderaars heeft verworven, honderden sedert lang hebben uitgezien! Het valt niet te betwisten: evenmin van haar als b.v. van Hebbel en... de meesten, zelfs onder de heel groten, kan elk gedicht noch heden als een levendig organisme, als een noch volop bloeiende bloemplant, als een noch niet koud geworden woord, gelezen, gevoeld of genoten worden. Met fijne takt, met grote zekerheid tevens, las von Scholz uit haar gezamenlike verzen diegene bijeen, welke, voor ons, die in de aanvang van de XXe eeuw leven, noch die kracht van betovering onverzwakt bezitten, en hij rangschikte dezelve, in verband met het leven van de schrijfster, in deze 5 rubrieken: Jugend (bis 1820), Reifen (bis 1839), Balladen (1840-41), | |
[pagina 6]
| |
Winter auf der Meersburg (1841-42), Alter (1844-48). Wij durven zeggen, dat wij slechts zeer weinige van de werkelik voor ons noch geschikte verzen van Annette v. Droste niet hebben teruggevonden, zodat de Auswahl werkelik aan alle eisen beantwoordt. Robert Engels, die 't boek versierde, is een van de meest in 't oog springende medewerkers van Jugend. Zijn tekeningen, die onweerstaanbaar herinneren aan etsen, zijn zovele kijkjes in de sobere, strenge, doch karaktervolle landschappen van Neder-Saksen, waar de dichteres de trouwe kloeke dochter van was. Zeer gevat bracht hij zijn landschap telkens in harmonie met de rubriek, die 't moest versieren. | |
Hugo Salus. - Ehefrühling. Buchsmuck von Heinrich Vogeler. - Leipzig, Eugen Diederichs, 1900.Een kostelik boekje - lieve, soms wat oppervlakkige, meestal welluidende en soms ook zeer fijngevoelde verzen, versierd met ongemene smaak door een van de voortreffelikste kunstenaars van 't jongere Duitsland. Hoe weinig er nodig is, - hoe zelfs het meest alledaagse motiefje - een bloemenknop, een paar twijgen, een vaas met een roos of wat, een zittend vrouwtje, een lamp, ja, een pantoffeltje, volstaat - om een boek te versieren, toont H. Vogeler hier weer op zeer eigenaardige manier. Niet alleen uiterst sober, gierig bijna, maar vooral bovendien noch... raak, en dit in deze dubbele zin, 1o dat elk ornement in verband staat met het vers, waar 't bij hoort, 2o dat de gehele Bùchschmùck heus als... zuivere dekorasie, harmoniërend met de tiepografiese uitvoering, is opgevat, ging hij hier te werk. En toch zijn enkele van zijn lijsten ware modelletjes in het vak - sterk afstekend bij het soms al te parvenuachtige prachtlievende van zekere van zijn landgenoten. Alleen de tietel kan ik - als te zwaar - niet mooi vinden. - Tot de beste gedichten van Salus reken ik Früchlingsfeier, Italienischer Abend, Stilles Glück, Dornröschen. | |
Jungbrunnen. Verlag von Fischer & Franke - Berlin W.Van deze verzameling, die wij, in de laatste jaargangen van De Vlaamse School herhaaldelik hebben aanbevolen, zagen de volgende tien nieuwe deeltjes het licht: Marienkind und andere Märchen van de gebroeders Grimm, met prenten van Müller-Münster; Die Jahreszeiten in Liederen, met prenten van Horst-Schulze; Fortunat und seine Söhne, met illustrasies van Fr. Stassen; Deutsche Burschenlieder, met platen van I. Carben; Drei Märchen van de gebroeders Grimm, met prenten van W. Stumpf; Glocken-Tiefe, door Andersen, geïll. door Dasio; en Schwänke aus dem Rollwagenbüchlein van Georg. Wickram, met illustrasies van M. Bernuth. Dit laatste is het 31e nummer van de reeks. | |
[pagina 7]
| |
Glocken-Tiefe
Dasio De versiering van deze boekjes is niet altijd van volkomen gelijke waarde. Het artistiekste en tevens eigenaardigste werk leverden Horst-Schulze, Dasio, Stassen, Carben. Veel minder is dat van de anderen. Overigens staan in 't al- | |
[pagina 8]
| |
gemeen de illustrasies van deze Duitse artiesten achter bij die van E. van Offel, Doudelet, van Neste. Van de platen, door Dasio geleverd, geven wij een paar stalen.
Glocken-Tiefe
Dasio | |
[pagina 9]
| |
A Masque of Days. Words by Elia, - Dresses & Decoration by Walter Crane. - Cassel & Comp., Limited, London, 1902.Ligt het aan het onderwerp of is wellicht het talent van Walter Crane een stadium van verzwakking - die wij alsdan maar tijdelik hopen - ingetreden? Niet alleen kan dit boek, als geheel, de vergelijking niet doorstaan met enkele vroegere kunstwerken van de gevierde auteur, zeker al niet met Flora's Feast en Queen Summer, maar tevens zijn enkele van de ontwerpen, zo o.a. die voor bl. 3-4, 5-6, bl. 21, ja, ook voor de dubbele tietelbladzijde, minder gelukkig, noch wel handig, ja, zelfs sjiek gedaan, maar oppervlakkig en burgerlik. De echte, onvervalste Crane, de Crane met de zinrijke, krachtige trek, de uitbundige fantazie en het sterke gevoel voor bontheid van kleur vinden wij, gelukkig, op andere bladzijden weder, zo op bl. 2, 15-16, 17-18, 22, 29-30, 33 en vooral 39-40. Deze laatste dubbele dekorasie is wederom heel mooi en rijk. | |
‘Verzen’ van Marie Marx-Koning, met portret, uitgegeven door C.A.J. van Dishoeck. - Amsterdam 1901.Als een stille glimlach van een jeugdig meisje, dat in licht-heldere schoonheid op een mooien Meie-dag u is voorbijgegaan, wekkend in uw ziel een niet uit te spreken gevoel van teere bekoring en zuivere weelde van vaag gedroom, zoo is mij de impressie van dezen liefelijken bundel van de gratievolle sprookjesschrijfster Marie Marx-Koning. Even spoedig als ik niet meer denken zal aan dien stillen glimlach op dien dag in Mei, tenzij als aan een verre illusie, als aan iets, dat heel teer was en heel lief, maar toch altijd dankbaar blijven zal voor wat ik toen heb mogen genieten - even spoedig misschien zal ik, genietend dieper en edeler zangen, niet eens meer denken aan deze teere, vage klaagmuziek van Marx-Koning's vriendelijke verzen, maar blijde en gelukkig zal ik steeds wezen, omdat uit dit simpele boekje tot mij heeft gesproken, zwak nog en stil, maar met zuiveren klank van eenvoud en waarheid, de schoonheid, de ééne, eenige schoonheid, die alleen den dichter maken kan tot een ziener en een uitverkorene onder de menschen. En later, ik ben er zeker van, zal zij dit ook wel met deze jonge schrijfster, die nu reeds, hoe schuchter ook, bewijzen komt dat de schoonheid niet is verre gebleven van haar. Luister maar even. Zomeravond nu langzaam gaat
Fluistervoetend door doode straat.
Donkre tuinen ontstroomen
Bloemengeuren, die zwerven gaan
Om de boomen, die roerloos staan,
Om de huizen, die droomen.
En verder dit heele sonnet: O... ga voorbij, en stoor mijn vrede niet,
En niet mijn koele, blanke mijmer-uren.
Laat mij mijn leven eenzaam verder sturen:
Een beek, die stil langs stille landen vliedt.
Kom niet nieuwsgierig in mijn wone gluren.
Zij is niet heel bijzonder, zoo ge ziet.
Ik ben er eenzaam met mijn eenzaam lied,
Met bloemen en wat prenten aan de muren...
| |
[pagina 10]
| |
De zon slechts komt er, en wen 't God gebiedt,
Gaan 's avonds starren door de ramen turen;
Of vaart de maan voorbij, die haar doorgiet
Met heilig licht... O, laat dit alles duren
En ga voorbij en stoor mijn vrede niet
En niet mijn koele, blanke mijmer-uren.
Ook de aanvang van dit sonnet is mooi: De morgenvrede kust de wijde landen.
Geluidloos ligt de wereld voor mij uit.
't Is of de hemelpoort zich blauw ontsluit
Voor 't stil gebed van mijn gevouwen handen.
Jammer is het, dat deze dichteres, die getoond heeft wel gevoel te hebben voor rhythmus en taalmelodie, op zoo menige plaats in wanklank en gewrongenheid is vervallen, vooral daar waar zij zich overgeeft aan gefilosofeer en even zich waagt aan de satyre - allemaal dingen, die buiten het temperament van deze gevoelige en met recht gevierde sprookjes-dichteres liggen. Zooals 't in lente leeft van juichgeluidjes,
Van blijë klankjes. O! een jubel-val
Van kreetjes lief; van bruidegoms en bruidjes
Die schaatren: dat nu hóógtijd komen zal.
't Is kinderachtig; blz. 52 klinkt het even dwaas: Verdwijn nu langzaam onder sweeuwen vachtjes,
Gij dorp van dwazen, dorp van dorre zotjes,
Die graagjes knagen magre dagen-botjes,
Tevreden sjouwen sjoofle levens-vrachtjes;
Devootjes doen voor zelfgemaakte godjes;
Fatsoen, positie, geld om kleeren-prachtjes
Diep in mijn binnenst vind ik booze lachjes
Om ál hun doen.. Om ál hun schijngenotjes...
Blz. 75 brengt een staaltje in denzelfden trant: En proesten moet ik vaak van leuke pret,
Gaan zoo de ‘grooten’ aan mijn oog voorbij
Heel wijd van schijn; heel dik van hoovaardij;
Dat proesten klinkt hier zoo gemaakt, zoo valsch, zoo wansmakelijk! Even er vóór, blz. 74, was het nog maar een lach. Vaak moet ik lachen... zoo om u en mij,
Als om die velen die rondom ons zijn
En vreemd ons noemen... schoon we zijn zoo ná...
Zoo allen menschjes... zoo geen enkle vrij
Van vreugde en zorg, van zaligheid en pijn...
Vaak moet ik lachen als 'k ons gadesla...
Meer weet mevr. Marx over het grote Levens-mysterie niet te vertellen. De ‘booze lachjes’ waarvan zij spreekt, mochten ook wel eens van wege den lezer komen... Men zal mij niet van overdrijving beschuldigen, als ik beweer dat de volgende verzen doen glimlachen wegens hun banaliteit: (blz. 83). Arm vogeltje, gevallen in het gras...
En dood... Gevallen uit de wijde lentelucht,
Waar rond te zweven toch zoo zalig was...
Blz. 56 vertelt ze van een vrouw, die met haar kindje op den arm rondgaat om centen, terwijl haar man aan 't orgel draait. Maar de menschen geven weinig, en - zoo eindigt dit sonnet - En tusschen mooi-gekleede middagmenschen
Zeult ze weer verder met haar centenwenschen.
Van haar boeken heet het: (blz 92.) Daar staan mijn dwaze boeken
In wijze, stijve rijën.
Ik kan er al in zoeken,
Wat andren zooal zeien.
En zoo gaat het nog een heel eind verder. Wat in deze verzen ontbreekt is een ziel, een hartstocht, één groote menschelijke vreugde of smart... Het zijn allen indrukjes, klachtjes, geluidjes, zuchtjes en andere dingetjes, soms heel lief, heel fraai maar niet zuiver gevoeld | |
[pagina 11]
| |
en onmachtig een blijvenden indruk te wekken... Maar in vele gedichten verheft zich mevr. Marie Marx-Koning boven dit klein wijsgeerig gedoe, en wat ze dan geeft, lijkt supérieur werk te zijn, die ons al het andere vergeten doet en vergeven, supérieur werk van een edeldenkenden geest en een fijn voelende ziel, waarvoor we deze hoog-begaafde jonge vrouw innigdankbaar moeten zijn. Dit lieflijk bundelken, zoo smaakvol en eenvoudig-schoon uitgegeven, blijft dus, niettegenstaande de enkele zwakke en slechte verzen een kostelijke gave, omdat Marie Marx-Koning erin getoond heeft, eens te kunnen bereiken de zuivere hooge schoonheid van het Dichterzijn. R.d.C.. | |
Der Thor und der Tod von Hugo von Hofmannsthal Zweite Auflage. Insel-Verlag G.M.B.H. Leipzig. 1901.Graaf Claudio heeft het leven niet begrepen. Hij benijdt de menschen, want, zegt hij (blz 14.) Sie können sich mit einfachen Worten,
Was nöthig zum Weinen und Lachen, sagen,
Müssen nicht an sieben vernagelten Pforten
Mit blutigen Fingern schlagen.
Met alle edele gevoelens heeft hij gespeeld in onbewust cynisme, hij heeft ... sich so an Künstliches verloren,
dass (er) die Sonne sah aus todten Augen.
Op een heerlijken zomeravond, dat Claudio uit een der vensters van zijn kasteel ziet en wat filosofeert over het Leven, dat hem een raadsel bleef en een vreugdelooze berusting, dringt een wonderlijk vedelspel door tot hem en wekt gevoelens in zijn hart, die hij vroeger nooit heeft gekend. Onder de gedaante van een vedelaar, dringt de Dood in zijn kamer door en eischt hem op. Maar Claudio, door het wonderbaar-schoone vedelspel van den Dood nú eerst opgewekt tot het begrijpen en liefhebben van het leven der Aarde, smeekt den Dood te mogen blijven leven, hij, die straks onverschillig nog en doelloos onder de menschen-popjes voortschreed: (blz 25). Merk': eh' das Blatt zu Boden schwebt
Hat es zur Neige seinen Saft gesogen;
Dazu fehlt viel: Ich habe nicht gelebt!
Maar de Dood, die hem wil doen verstaan dat, zoo hij niet heeft geleefd, hij althans het leven van anderen heeft vergiftigd, roept achtereenvolgens vóór hem op de schimmen van zijn moeder, zijn geliefde en een trouwen vriend uit de jeugd, want, zegt de Dood: (blz 29). Du Thor! Du schlimmer Thor, ich wil dich lehren,
Das Leben, eh' du 'sendest, dreimal ehren.
Allen spreken hem toe woorden van smartelijk verwijt, omdat hij hen gedurende hun leven niet heeft willen begrijpen in hun grenzenlooze liefde en trouw en hen ten grave sleepte door zijn onverschilligheid en revolteerende harteloosheid. Claudio ziet nu in, dat de Dood wél recht op hem heeft, daar hij zijn leven niet heeft geleefd door zíjn schuld. Heel schoon zegt hij het: (blz 39 en 40). Erst, da ich sterbe, spür' ich, dass ich bin.
Wenn einer traümt, so kann ein Uebermass
Geträumten Fühlens ihn erwachen machen,
So wach' ich jetzt, im Frühlingsübermass
Von Lebenstraum wohl auf in Todeswachen.
| |
[pagina 12]
| |
Dit in tooneelvorm geschreven werk (ik weet niet juist waarom) geeft me, niettegenstaande groote gebreken in stijl en compositie, de gewaarwording te zijn de vrucht van een ernstig denkenden en voelenden geest, wien de groote problemen van het leven niet afschrikken en die ons later nog wel eens zal komen verrassen met meer voldragen werk. d. C.. | |
Empor, Gedichte von Adolf Wilhelm Ernst. Hamburg, Conrad Klosz.De schrijver van ‘Litterarische Charakterbilder’ en ‘Goethes Religion’, wijdt dezen bundel verzen aan zijn vrouw, met de volgende pretentie-looze regels: Was ich an Lust und Leid empfunden
Mit dir, Du Treue, Jahr für Jahr,
Das bring', zu einem Kranz gewunden,
Ich jetzt Dir als Erinn'rung dar.
Al dadelijk treft ons door zijn roerenden eenvoud de aanvang van een gedicht: Sommerabend. Der Sommerabend atmet Friede
Und tiefe Himmelsklarheit aus;
Kein Ton - kein Hauch von einem Liede.
Die Welt ist wie ein Gotteshaus
Heel lief, alhoewel niet zeer oorspronkelijk, is 't volgend gedichtje Ruhe. O, leg' an deine Brust, die warme,
Mein Haupt, wo sanft es ruht,
Breit um mich deine weichen Arme
In leiser, treuer Hut.
Lasz Seele still zù Seele sprechen,
Brust atmen hold an Brust,
Lasz keinen Kusz das Schweigen brechen
Das uns umfängt voll Lust.
Lasz unsrer Herzen Schlag nur künden,
Dasz unsre Leben beid'
Untrennbar in einander münden
Für jetzt und alle Zeit.
Bij dezen dichter moet men geen plastiek of geen buitengewone kracht van visie gaan zoeken; maar het natuurgevoel zingt in hem zuiver en spontaan, en meestal kan hij vinden den juisten toon, die vroom en weldadig lang nog ná-zingen blijft in onze ziel. Ernst is een enthousiast voor de natuur, en met recht mag hij het uitjubelen: (bl. 23). O, Menschenherz, wie bist du doch klein,
O, Schönheit der Welt, wie bist du doch grosz!
Daarenboven deelt deze dichter met zeer weinigen in onze dagen het bewijdenswaardige voorrecht alle de groote smarten des Levens ongeroerd en krachtig te kunnen dragen, althans hij zegt het zelf aan het einde van zijn krachtig: Trutzlied. Ich kann nicht Weiberthränen flennen,
So heisz auch meine Wunden brennen!
Kann nicht in lauten Seufzerschauern
Ergebungsvoll mein Sein vertrauern!
Will auch das Schicksal mich verderben,
Ich trotze stolz ihm met Ermannung
In kraftdurchglühter Muskelspannung -
So will ich siegen oder sterben!
Als Ernst werkelijk heel veel geleden heeft, en het niet zoo maar eens denkt - dan mogen velen, ook in Nederland, hem bewonderen om dien ‘heldenmoed’, die zoo lief was aan da Costa. d. C.. | |
Zur Erinnerung an Franz Xaver Kraus, im Namen der Theologischen Fakultät an der Universität Freiburg im Breisgau, von Dr. Karl Braig.Dit stoffelijk prachtig verzorgd werk geeft een interessante levensbeschrijving van den grooten Frei- | |
[pagina 13]
| |
burgschen Hoogleeraar, van wien beweerd wordt, dat hij als zevenjarige knaap reeds een dagboek hield en verzen maakte. Zijn Geschichte der christlichen Kunst is een standaardwerk, waarin Kraus den meesten nadruk legt op het ontstaan en de ontwikkeling der ideeën in de Christelijke kunst en aan de beschrijving der kunst-vormen en hun wording een meer bescheiden plaats doet innemen - terwijl vóor hem zeer dikwijls het omgekeerde plaats had. In zijn werk over Dante openbaart deze katholieke geleerde zich als een der eerste Dantekenners van den huidigen tijd. Zijn heele leven heeft Kraus gewijd aan de vereering, aan de studie, aan de enthousiaste bespreking van het onsterfelijke werk van dien eenigen dichter, van zijn god, Dante. Weinigen hebben, als hij, in hun vereering zulke heerlijke, jubelende woorden gevonden, om te spreken over den schepper der Divina Commedia. Maar de litteraire en wetenschappelijke arbeid van Kraus is té uitgebreid, om hier zelfs maar het allerbelangrijkste ervan te citeeren. Wie meer van hem weten wil, raadplege gerust het hier aangehaalde werk, waarvan de hoofdverdienste is, dat het ons Kraus meer doet kennen uit zijne werken, dan uit niet altijd belangwekkende levensbijzonderheden. Een prachtig portret van Kraus verhoogt nog de waarde van dit boek, dat door belanghebbenden stellig met vreugde en dankbaarheid zal worden gelezen.
Richard de Cneudt. | |
Carmen Sylva. Maerchen einer Königin. - Bonn, Emil Strauss, 50, Poppelsdorfer Allee.Een nieuw werk van de koninklike dichteres Carmen Sylva is steeds een welkome gave, vooral wanneer de inhoud bestaat uit enige van die sprookjes, welke zij even boeiend weet te verhalen als geestrijk te verzinnen. Intussen is er toch heel wat onderscheid tussen de Maerchen einer Königin van heden en de Pelesch-Maerchen, welke, nu wel reeds twintig jaar geleden, zoveel bijval verwierven. Het komt mij namelik voor, dat de nieuwste sprookjes wel een diepere betekenis hebben, m.a.w. meer levenswijsheid bevatten, doch dat zij in frisheid en schilderachtigheid van vorm bij de Pelesch-Maerchen onderdoen. Deze bundel heeft echter iets voor op die uit de jaren 80, - ik bedoel de meestal uitnemend geslaagde illustrasies van Fidus en het mooie portret van de dichteres. Ook de druk is voortreffelik verzorgd. | |
Arnim, Erzaehlungen, I deel; Brentano, Gedichte, Novellen, Maerchen, I deel; Novalis & Fouqué (Ausgewählte) Werke, Undine, I deel; Tieck, Gedichte & Dramen, Mäerchen & Novellen, 3 delen. - Leipzig, Bibliographischer Institut.Ziehier een reeks uitgaven, welke ongetwijfeld, ook in de beide Nederlanden, al spoedig de weg zullen vinden naar de biebliotheek van tientallen vrienden van goede lieteratuur. Het Bibliographische | |
[pagina 14]
| |
Institut, dat zijn ongeëvenaarde roem al sedert zo vele jaren niet alleen weet te handhaven, maar noch van jaar tot jaar te vergroten door het wederom ter pers leggen van allerlei scheppingen uit deze of gene vroegere periode van Duitslands eigen -, of door het vertaald uitgeven van karakteristieke meesterwerken uit de internasjonale lieteratuur van de leste jaren, kwam hier een wens te gemoet, die zeker in stilte honderden kenners van de Duitse ‘dichting’ uit het begin van de vorige eeuw hebben uitgesproken, namelik - van zo vele voor de tijd van hun ontstaan tiepiese -, voor onze eigen tijd noch steeds aantrekkelike schriften, waarvan de eerste uitgaaf nu geheel onvindbaar is en nauweliks in 't onogelik formaat van de allergoedkoopste volksuitgaven in herdruk het licht zagen, een even goed uit- als inwendig welverzorgde ediesie te kunnen bezitten. Arnim, Brentano, Fouqué, Novalis, Tieck, de meesten onder onze tijdgenoten kennen ze immers alleen bij name uit een of andere bloemlezing, en uiterst zeldzaam zijn degenen, welke een enkel van hun sprookjes, vertellingen of novellen in hun geheel gelezen hebben. De tijd is zelfs noch niet lang voorbij, dat men deze voortzetters en uitdiepers van de in werkelikheid in de achttiende eeuw noch geboren Romantiek, - zij, die de Romantiek van het zeer beperkte terrein van ballade, romance en volkslied overplantten op het ruimere veld van vertelling en novelle, ja, zelfs van de roman, beschouwde als schrijvers van erg ondergeschikte rang, aan welke men al eer genoeg bewees, als men ze in 't voorbijgaan noemde. Sedert een goede vijftien jaar keerde echter, onder allerlei invloeden, de kaart, en terwijl, onder de naam van simbolisme, in Frankrijk een nieuwe romantiese letterkunde zich baan brak, wist Maeterlinck weer achting af te dwingen voor Friedrich von Hardenberg-Novalis en zag in Duitsland een lijvige verzameling van romantiese lieriek onder de wel gekozen tietel Die blaue Blùme het licht. Beter ogenblik, om de hierboven genoemde herdrukken te pers te leggen, had het Bibliographisch Institut dan ook bezwaarlik kunnen kiezen. Geen wonder dan ook, indien al dadelik, na en naar zijn voorbeeld, verscheidene uitgevers het met herdrukjes van de zelfde soort beproefden! Ook dát bewijst, beter zelfs dan vele woorden, hoe gelukkig het genomen iniesjatief was! En zo bezitten wij tans een serie boekdelen, welke voor de meesten van ons met al de verrassende fijnheid van het nieuwe, de eerbiedwaardige aantrekkelikheid van het al lang bestaande, ja, het half geheimzinnige van wat lang is zoek geweest of verborgen, verenigen. Het Institut beperkte er zich niet toe, enige van de beste werken van de genoemde schrijvers eenvoudig te herdrukken; het begreep de noodzakelikheid, om de keuze, uit elk van hen gedaan, te laten verrijken met een levensschets en een overzicht van zijn gezamenlike werken. Dit deden J. Dòhmke voor Arnim, Brentano en Fouqué-Novalis, G.L. Klee voor L. Tieck. | |
[pagina 15]
| |
En nu mag het, zoals in Duitse tijdschriften werd opgemerkt, al waar zijn, dat deze heren wellicht het doel hebben voorbijgestreefd, dat hun ‘Erlänterungen’ wel eens overbodig en hun krietiese opmerkingen wel eens pedant zijn; de meesten, de niet-letterkundigen, namelik in Duitsland zelf, zullen die aantekeningen even als die biografiese schetsen toch wel met vrucht raadplegen. Over de keuze, in de werken van de vijf schrijvers gedaan, kan men - natuurlik - met de uitgevers van oordeel verschillen... Elk heeft toch zijn eigen smaak en diegene, welke het allen naar de zin zal maken, moet noch geboren worden! Gaarne erkennen wij, dat de inhoud van de zes delen ons ten zeerste heeft voldaan. Die Kronenwächter, de eilaas! onvoltooid gebleven, bij uitstek breed aangelegde roman van Arnim, en de aardige vertelling van de zelfde: Der tolle Invalide auf dem Fort Ratonneau; het voortreffelik fragment, Aus der Chronika eines fahrenden Schülers, en de wonderschone sprookjes Vom braven Kasperl und dem schönen Annert en Vom Gockel und Hinkel van Brentano; de rijkgekleurde en diepdoordachte, ook alweder onvoltooide Heinrich von Ofterdingen van Novalis en de wel wat meer verouderde, maar toch noch lezenswaardige Undine van Fouqué; en dan, zonder te spreken van zijn gedichten en toneelstukken, zeker voor ons het meest ‘versletene’ van zijn gezamenlike arbeid, de voortreffelike, door en door poëtiese sprookjes en novellen van Tieck, Der blonde Eckbert, Die Elfen, Die Gemaelde, Der Geheimnisvolle, Dichterleben, Der Aufruhr in den Cevennen, enz.; wat wij kenden van dit alles genoten wij opnieuw, met het andere kennis te maken was ons - natuurlik - niet minder aangenaam. Ofschoon uiterst billik, zijn de delen tiepografies genoeg verzorgd, om - als populeere uitgaaf beschouwd - geheel te voldoen. Een goed portret van den schrijver en een autograaf verrijkt elke band. P.d.M. | |
Begijntjes en Begijnhoven door Clara Cogen-Ledeganck. Met Teekeningen van Anna de Weert-Cogen. - Nederlandsche Boekhandel, Gent-Antwerpen, 1902.Zonder te kunnen of te willen aanspraak maken op de diepte van meer dan één bladzijde uit Rodenbachs Musée de Béguines, herinnert het proza van wijlen mevrouw Clara Cogen-Ledeganck, de dochter van den dichter Karel Lodewijk Ledeganck, toch van nabij aan dit aardige boekje, waaraan alleen de klank en de ritmus ontbreekt van het West-Vlaanders getinte Nederlands van Gezelle of Albrecht Rodenbach, om een meesterstukje te zijn. Clara Cogen-Ledeganck, die, zoveel wij weten, geen enkel uur in haar leven voor ‘schrijfster’ pozeerde en er zich alleen op gevorderden ouderdom liet toe overhalen, nu en dan iets uit te geven, was een opmerkster in de aard van Virginie Loveling en Anna Germonprez, met minder rijkdom en diepte... dan gene, | |
[pagina 16]
| |
minder poëtiese vinding dan deze, en ook wel... minder bitterheid dan beiden, ziende echter met scherp-juiste blik de eigenaardige lijn en de treffende beweging van de dingen en mensen, en begaafd met een zonderling talent, om het zo geziene eenvoudig, waar en interessant weer te geven. De indrukken, door haar opgedaan in de beroemde ‘hoven’ en de stemmig-stille celletjes van de Gentse begijntjes zijn zeker wel het fijnste en beste, wat zij heeft geschreven. Een daad van hartroerende kinderlike piëteit beging mevrouw Anna de Weert, de enige dochter van de schrijfster, door deze keurige bladzijden in een bundel te verzamelen. Zij verhoogde echter niet weinig de waarde en de verdienste van deze daad, doordien zij het boek verrijkte met enige tekeningen van haar hand, - in 't geheel twaalf, - evenvele ter plaatse zelf genomen kijkjes in de door Clara Cogen-Ledeganck beschreven ‘Begijnhoven’. Verscheidene van deze tekeningen, welke men niet als dekoratieve illustrasies, maar als kunstwerkjes op zich zelf moet beschouwen, zijn werkelik zeer aardig, onder meer die met de opschriften: Een Onderlinge, Een Gelukzalige, Avondwerk bij Lamp, Een Ziekelik Begijntje. P.dM. | |
[pagina 17]
| |
Die blaue Blume, Eine Anthologie romantischer Lyrik von Friedrich von Oppeln Bronikowski und Ludwig Jacobowski. Mit Einleitungen der Herausgeber. - Leipzig. Verlag von Eugen Diederichs. LXIV, 468bl. (1900).‘Die blaue Blume!’ Een uitstekend gekozen tietel voor een bloemlezing als deze. Herinnert hij niet dadelik aan het voornaamste werk van de vooral in de laatste jaren weer in enigsins ruimer kring gewaardeerde romanticus bij uitnemendheid, Friedrich von Hardenberg? Toch bevat dit boek meer dan een keuze uit de verzen van de eigenlike romantieken, d.i. van de tweevoudige groep poëten, tot de eerste waarvan Novalis, ontegenzeggelik de meest karakteristiekste en grootste, de beide Schlegel's, Tieck en noch twee von Hardenberg's, tot de tweede waarvan Fouqué, von Arnim, Brentano, Eichendorff en ook enigsins Chamisso behoorden. Steunend op de overtuiging, dat romanties gevoel in werkelikheid onafscheidbaar is van de Duitse dichting in het algemeen, zijn de verzamelaars, naar ons oordeel met het volste recht, hun voorbeelden gaan zoeken in de werken van haast al degenen, die, sedert de eerste aanvang van de herbloei van Duitslands letteren in de 18e eeuw, in verzen geschreven hebben. Zeer geschikt achten wij de wijze, waarop zij de stof indeelden. De eigenlike bloemlezing omvat vijf delen: I. dichters uit de 18e eeuw, als Klopstock, Herder, Bürger, Claudius, Hölderlin, Matthisson, Schiller, Goethe; II. a. vroegste romantiek, de Schlegel's, Novalis, Tieck, Schelling, Sophie Bernhardi, b. vaderlandse romantiek, Körner, Schenkendorff, Arndt, Rückert; III. a. latere romantiek, Fouqué, Arndt, de Brentano's, Karoline von Günderode; b. geestverwanten van deze laatsten, Chamisso, Hoffmann, Eichendorff, Werner; c. de Zwaben, als Uhland, Hauff, Schwab, Kerner, Pfizer, Mörike; de Rijnlands-Westfaalse school, met Simrock, Wolfgang Müller, Droste-Hülfshoff; en de Oostenrijkers als Collin, Grün, Ebert, Lenau; IV. a. romantiese tijdgenoten (?), namelik Wilh. Müller, Strachwitz. Hoffmann von Fallersleben, Kopisch, Reinick, Heine; b. tegenstanders van de romantiese richting als Zedlitz, Platen, Kinkel, Prutz, Freiligrath; V. Ausklänge, verzen van Hamerling, Hebbel, Jordan, Storm, Geibel, Lingg, Scheffel, Fontane, enz.. Waarom Heine niet en Zedlitz wèl tot de tegenstanders van 't romantisme gerekend wordt, is ons niet duidelik. De keuze, uit de werken van deze talrijke schrijvers gedaan, is, op weinige uitzonderingen na, uitmuntend. Slechts een paar aanmerkingen veroorloven wij ons Van Uhland missen wij zeer ongaarne wat natuurstemmingen en een enkele grootere ballade. Van Kerner ontbreekt een van zijn meer karakteristieke stukken, iets in de-n-aard van Rudolfs Ritt zum Grabe. | |
[pagina 18]
| |
Van W. Müller hadden wel een paar stukjes uit Die schöne Müllerin mogen opgenomen worden. Eindelik had men van Hebbel wel wat volmaakters en van Lingg wat méér mogen geven. Alle lof verdienen de algemene Einleitung van von Oppeln Bronikoswki en Zur Psychologie der romantischen Lyrik van Jacobowski. Beide opstellen bevatten treffende en soms ook nieuwe gedachten. P.deM.. | |
Dolore, door Walther van Weide. - 's-Gravenhage, Van den Haar & Van Ketel (zonder jaartal).Een mooi-klinkende titel, maar een leelijk boek. Vele van deze verzen konden ook wel over vijftig jaar geschreven zijn, maar dan nog wat beter. Van Weide heeft geen flauw vermoeden, wat taalmelodie en verzenrhytmus is. Zijn ontboezemingen klinken zoo onbeholpen, zoo gewrongen - nu ja, veelal zoo leelijk, leelijk, met niets erin van onbewuste naïefheid, die veel doet vergeven. Groote woorden, waarvan hij blijkbaar de juiste draagkracht niet kent, ronkende frazen, die grappig aandoen in hun gelapt vers-taalmanteltje, doodversleten beelden, die nog éven doen glimlachen en toch weer wrevelig maken. Wel vind ik hier en daar een dragelijk gedichtje, zooals blz. 73 en 81, en wel één enkele maal iets goeds: ‘'t Gelaat der zon draagt glinster-gouden oogen’ (blz. 85).
maar het staat zoo heelemaal, heelemaal alleen, tusschen al dat onbeholpen gerijmel in, dat het minstens lichtzinnig ware eruit te willen opmaken wat de heer van Weide ons later nog geven zal. R.deC.. | |
‘Verzen’ van Albert Rehm. - Amsterdam, C.A.J. Van Dishoeck. 1901.Yl-fijn veedren de berken
Tegen paarlgrijze lucht,
Loomend wiegen de takken
Zacht op 't windegezucht;
Roodbruine beukenbladen
Rits'len metalen geluid;
't Lijken wel bloedende harten,
Zingend hun liefde uit.
Er ligt een blijmakende belofte in deze verzen, en ook nog in enkele andere, die we zouden willen overschrijven, indien de plaatsruimte het toeliet, zooals blz. 10 (Wandeling.) 11, (Middag, 1e en 3e strofe.) 23, (Bagatel.) 37, (Eenzaamheid.) 44, (Nevel.) 51, (Ik sta op de markt te staren.) 106, (Zomerliedje, 2 eerste strophen.) 113, (Boerenballade,) en hier en daar nog enkele fraaie regels, verloren tusschen werk van mindergehalte. Want Albert Rehm luistert niet altijd met voldoende liefde en eerbied naar den klank van zijn verzen. Nu ja, het hoeft ook niet dat Rehm zijn liedjes kleedt ‘in een stijf poëtenrokje’, maar waar dikwijls zeer oorspronkelijke gedachten, zeer intense gevoelens worden uitgedrukt in hortende, stootende, slecht-klinkende verzen, daar gaat men allicht de voorkeur geven aan helder, krachtig proza. Want waar een schoone vorm, die gevoels- en zielenarmoede verbergen moet, ook al eens dient om slechte literaire | |
[pagina 19]
| |
waar aan den man te brengen, bij zuiver-voelende en denkende dichters, die wél wat te zeggen hebben, is hij een onmisbare, hoogst-belangrijke factor tot het bereiken van volmaakte schoonheid. Wij mogen dit - ook stoffelijk goed verzorgd - boekje dankbaar aanvaarden als eene schoone belofte en nevens het vele inferieure werk toch blijde zijn om de goede verzen, die ons laten vermoeden dat Albert Rehm later ons nog met iets werkelijk heel goeds zal komen gelukkig maken. R.deC.. | |
Die Wacht am Rhein. Roman von Clara Viebig. - Berlin, W.F. Fontane & Co. 1902.Het lezen van dit 475 blz. dikke boek is niet altijd een zuiver genot. Eenheid is er niet in en samenhang tusschen de verschillende deelen niet altijd dadelijk te vatten. Het boek is vol met hors d'oeuvres, en zoo we die bij enkele schrijvers vreugdig en dankbaar aanvaarden om de buitengewone kwaliteiten van stijl of visie, hier toch is van dit alles niets te merken. En juist het conventioneele van dezen stijl, het alledaagsche, duizendmaal gehoorde en geziene, zal allicht den gewonen romanlezer amuseeren, maar het lezen van dit boek voor meer-ontwikkelden dikwijls maken tot een saaie lectuur en dat is jammer voor de schrijfster, die veel kan en in dit groote, breed-opgevatte werk heeft gelegd een verheven, beminnende, enthousiaste ziel. Hoe jammer dat zij bij het schrijven niet strenger is geweest over zich zelve, niet meer heeft gesnoeid, geschaafd, geordend, maar gesnoeid vooral! Het boek is te lang, werkelijk veel té lang. Het beste bewijs van het schoone talent van Clara Viebig is wel hare creatie van Sergeant Rinke, die grootsche, haast heroïsche figuur, ten voeten uit geteekend met blijkbare liefde en vereering, die rechtzinnige militair, die blindeling, schier fatalisch aan zijn oversten gehoorzamende vaderlander, die zijn eigen afgodisch-vereerde dochter niet spaart, waar zijn leefregel: Uber alles die Ehre, het eischt; die zich door den kop schiet, omdat zijn zoon tegen zijn geliefden koning is opgestaan en omdat hij niet langer leven wil in den nieuwen tijd, die hem niet begrijpt en waarvan de nieuwe geest hem een gruwel is en een zonde - die man uit één stuk, stoer, ruw, streng en toch sympathiek, die heel het boek bezielt met een adem van rechtschapenheid en kracht, en aan wien men denken blijft, onwillekeurig, onweerstaanbaar, lang nog, héel lang nadat men het ál te lijvige boek wel wat ontevreden en ontgoocheld heeft terzijde gelegd. R.deC. | |
Gottfried Keller. Sieben Vorlesungen von Albert Köster. - Leipzig. Druck und Verlag von B.G. Teubner, 1900.‘Möge man an das Büchlein keine allzu strengen Anforderungen stellen. Es will nur um die Schöpfungen des Dichters alte Freunde enger vereinen und neue ihm gewinnen,’ zegt de schrijver in zijn voorbericht, maar hij is al te | |
[pagina 20]
| |
bescheiden en geeft meer dan hij belooft, en zelfs zoo men streng wil zijn, zal men moeten bekennen dat de analyse der voornaamste werken van dezen Dichter, in verband gebracht met zijn levensomstandigheden, knap en degelijk werk is, dat stellig velen aansporen zal tot nadere kennismaking met het gezamenlijke werk van den met zooveel liefde behandelden schrijver. Richard de Cneudt. | |
[pagina 21]
| |
Acht Gesänge mit Klavierbegleitung componirt von Emile von Brucken-Fock.Een kunstwerk biedt Emile von Brucken-FockGa naar voetnoot1 ons opnieuw aan: ‘Acht Gesänge’ componirt von Emile von Brucken-Fock. Deze ‘Acht Gesänge’ (alle op Duitschen tekst, van verschillende, voornamelijk moderne dichters), zijn, op enkele uitzondering na, in 1900 en 1901 gecomponeerd, en eerst onlangs uitgegeven bij de firma A.A. Noske, Middelburg. Ze staan elk op zich zelf, en zijn afzonderlijk verkrijgbaar. Vier er van: ‘Friede’ (Karl Maria), ‘Tod’ (John Henry Mackay), ‘Zùflù;eht’ (Franz Kugler) en ‘Letzte Bitte’ [Otto Jùliùs Bierbaùin) zijn geschreven voor eene hoogere, de 4 overige: ‘Herbst’ (Theodor Storm), ‘Die Tropfen’ (John Henry Mackay), ‘Das alte Haus’ (Richard Zoozmann) en ‘Sehnsucht’ (Carl Otto Rellwitz) voor eene middel- of lagere stem. Alle onderscheiden zich door de geheel zelfstandige behandeling van de klavierpartij, die de stemmingen of gemoedsaandoeningen, door de zangstem verklankt, nader toelicht of uitwerkt. Muntten de vroeger verschenen liederen van dezen componist, o.a. ‘Rückblick’ en ‘Längst verwelkte Blùmen’ uit door eene zeggingskracht en eene waarheid van uitdrukking, die het teere en het sterke beide direct tot het binnenste des harten doen spreken, deze nieuwe composities bezitten een uitdrukkingsvermogen, waartoe men den beknopten vorm van het lied nauwelijks in staat zou achten. Men zou deze zangen, de twee lyrische: ‘Herbst’ en ‘Das alte Haus’, uitgezonderd, muzikaal-dramatische tafereelen kunnen noemen, daar zij, op levendige, hartstochtelijke wijze, den strijd der gemoedsaandoeningen toonen, die òf tot eene vredige, òf tot eene smartelijke oplossing voert. In sommige, bijv. ‘Die Tropfen’, bereikt de schildering de spanning van den dramatischen monoloog, waarin men, als door | |
[pagina 22]
| |
een tooverglas, de worsteling der gedachten aanschouwt. In andere, als ‘Friede’, ‘Tod’ worden de teederste aandoeningen der ziel, in ‘Friede’ de eindelijk bevredigde begeerte naar aardsche rust, in ‘Tod’ het stille verlangen naar den bovenaardschen, den eeuwigen vrede, geschilderd. Vooral de muzikale compositie van ‘Tod’ is van etherische schoonheid. Deze zang is als eene zuivere parel, als eene lichtende ster, die de onrustige ziel opvoert naar gewesten van zaligen vrede. Zij is als eene teedere omvatting van het heilige, dat het arme menschenhart tot rust brengt. Op mollige mineur-akkoorden rust de lichte, naar boven zwevende en zacht dalende melodie der ‘ewige Rùhe’, ondersteund op het woord ‘Rùhe’ door den tweeklank tonica-quint. De plotselige overgang van a-moll naar cis-moll bij dit woord, geeft den indruk van het zacht omvatten der ziel door de eeuwige rust. Stil daalt deze op het klamme voorhoofd neer. ‘Die ewige Rùhe! - wie sie kühlend sich aùf die heisse Stirne senkt, hat sie der Seele, mitleidfühlend, ihr eigenes schönes Sein gescheukt.’ De zangstem zingt het, alleen, in reine tonen, die het innigst medegevoel uitdrukken. Tweemaal, aan het slot van iedere phrase der schoone melodie, klinken de mineur-akkoorden met de weeke oplossing van den aanhef. Dan ontwikkelt zich uit dit motief een lieflijk, helder gezang, omgeven door eene zwevende triolen-begeleiding. Licht omvat de rust de ziel, haar opwaarts voerend. ‘Und wie die hochbeglückte Seele in ihr des Glückes Ziel erkennt, da - dass sie ganz sich ihr vermähle - sie bebend sich vom Körper trennt.’ In hooge tonen jubelt de zangstem het geluk der opwaarts zwevende ziel, die zich van haar doel bewust wordt. Een krachtig klinken van het motief van den aanhef op eenen plotselingen overgang naar c-dur (bij de woorden ‘ziel erkennt’) toont, hoe de ziel vast tot de erkenning komt van hare bestemming. Dan, bij de woorden: ‘Da-dass sie ganz sich ihr vermähle - sie bebend sich vom Körper trennt.’ worden de klanken nog etherischer; rustiger wordt de beweging, de zwevende triolen-beweging houdt op, gaat over in eene achtsten-beweging, stokt dan op éénen gesyncopeerden toon, waarna de rustige mineur-akkoorden pp. invallen, en het thema der ‘ewige Rùhe’ klinkt, terwijl de zangstem bevend, (op het woord ‘trennt’) hoog en alleen de losmaking der ziel zingt. Weer voert de zwevende triolen-beweging de nu geheel vrij gewordene ziel opwaarts, steeds rustiger wordend, van de triolen-beweging overgaand in eene achtsten-beweging, dan in kwart-triolen, eindelijk in kwarten. ‘Rùhe’ smeeken herhaald de hooge tonen op het klavier, die de slottonen van het Rùhe-thema doen hooren. ‘Rùhe’ schalt het breed als bazuingeschal vier maten lang in lage, lange bastonen. Dan klinkt voor het eerst, als alles wegsterft, in het allerlaatste akkoord, dat het slot van het motief der mineur-akkoorden brengt, helder en lieflijk de majeurterts, de volmaakte rust gevend. In ‘Friede’ karakteriseert een | |
[pagina 23]
| |
week klokken-motief, dat den zang opent, den rust gevenden avondstond, gevolgd door een opstijgende figuur, als om vrede vragend, waarop onmiddellijk een dalend motief, den vrede brengend, antwoordt. ‘Abendrùhe liegt über dem Land, ùnd aùf meiner Stirn deine Hand.’ Tweemaal klinkt het rustige klokken motief, gevolgd door de stijgende en de dalende figuur. Dan ontwikkelen zich deze drie motieven bij de woorden: ‘Meine Schläfen nach Frieden schrien’, tot eenen sterken dramatischen climax, waarin het vurige verlangen naar vrede tot uiting komt. Scherper gekarakteriseerd klinken de motieven, steeds dringender wordt de vraag, tot bij de woorden: ‘Dank dir! Ich fand dich’, de rust brengende dalende figuur forsch met zware octaven inzet, terwijl de zang-stem het klokken-thema krachtig doet hooren. Dan bij de woorden: ‘Dù gabst mir ihn’, wordt de zang ineens heel teer; als eene streeling klinken de nu lieflijk gewordene motieven, waarop het eerste gedeelte van den zang, ingezet door de vredige klokkentonen, beantwoord door het rustgevende thema, nu echter in stijgenden vorm, als opwaarts zwevend, terugkeert. En, als vragend naar vrede en dien ontvangend, steeds omhuld door de weeke tonen van het klokkenmotief, eindigt in lieflijke tonen het schoone lied. In ‘Die Tropfen’ toont de componist zich van eene geheel andere zijde. In dezen zang zijn twee stemmingen uitgedrukt, waarvan de eene den zich verzettenden trots, de tweede het zich geheel overgeven aan de smart, het diepe medelijden met zich zelven schildert. Men hoore de roerende melodie in de kiavierpartij bij de woorden: ‘Aber es rieseln zwischen den Fingern Tropfen hernieder’; men luistere naar het telkens krachtig opstijgende motief van den trots in de bas, als de zangstem haar lied van smartelijke overgave zingt, en men bewondere de geniale kracht en de merkwaardige concentratie van uitdrukkingsvermogen van den componist, die in den beknopten vorm, dien het lied hem gaf, zulk eene hoogst muzikaal-dramatische schildering weet te geven. In de zangen: ‘Letzte Bitte,’ ‘Zùflùcht’ en ‘Sehnsùcht’ wordt eveneens de opgewonden toestand van het gemoed geschilderd. In ‘Letzte Bitte’ klinkt het weemoedige, bittere geluk, dat het hart, op het oogenblik van scheiden, vervult. ‘Sehnsùcht’, is eene warme uiting van passie, vol kleurige, gloedvolle harmonieën, die, als vlammend, opstijgen, en de jubelende melodie der zangstem omgeven. ‘Zùflùcht’ is een schoon, breed uitgewerkt lied, waarin de dringende bede van de door furiën geplaagde ziel om rust aan het ééne menschenhart, dat die rust geven kan, op hartstochtelijke wijze tot uiting komt. Een meesterstuk van fijne muzikale beschrijving is ‘Das alte Haus’. De romantische tekst van dit lied wordt door den componist teer, als een sprookje, behandeld. Eenvoudig, in eene gesyncopeerde begeleiding, bestaande uit eene eindelooze, steeds in zich zelve terugkeerende tertsen-melodie, | |
[pagina 24]
| |
volgt hij de zangstem, die het leege van het verlatene huis vertelt. De ijlheid en de matheid der eentonige, gesyncopeerde tertsenfiguur geven wel den indruk van den dwalenden, onzekeren schijn om het eenzame huis in het maanlicht, als zelfs de boomen en de bron met ruischen ophouden: ‘denn leise geht ùm die verstorbene Liebe.’ Als eene huivering gaat de verschijning, in bleeke tonen, aan ons voorbij. In ‘Herbst’ geeft de componist een teere en warme beschrijving van de schoone herfsttinten, en van de hoop op de komende Lente, daardoor gewekt. Het is een frisch en lieflijk lied, rijk aan schoone melodieën. Vat men de indrukken, die deze zangen maken, samen, zoo leert men uit deze werken een artist kennen, die even groot is in het schilderen van het teere als van het krachtige. Zijne kunst, gecompliceerd en tegelijk eenvoudig, ontstaan uit eene rijke inspiratie, dringt door tot het gemoed. Zonder de grenzen, die het lied hem gaf, te verbreken, maakt hij dit wijder en dieper, de tragedie van het hart in al hare phasen, van de hartstochtelijke klacht tot de stille zucht van den weemoed, openbarend. Hij zingt, voor iedere stemming het juiste beeld vindend, datgene wat ons allen beweegt, uit zijne rijke phantasie de gestalten scheppend, en die een schoonen vorm gevend. Zoo kunnen zijne zangen, om hunne kunstwaarde belangrijk, ook een bron van geluk zijn voor allen, die kunst liefhebben. Mogen zij door velen gezongen worden en tot veler harten ingaan! | |
Marie Berdenis van Berlekom. Innen-Dekoration. - Alexander Koch. - Darmstadt, XIV. Jahrgang 1903. - Nummers 1 tot 12. Januarie-December.Het door Alex. Koch in Darmstadt uitgegeven tijdschrijft Innen-Dekoration, dat, zoals de tietel het zeer wel aanduidt, uitsluitend handelt over binnenbouw, meubels en dekorasie, m.a.w. over het gezellig maken van een woonhuis, is een der weinige tijdschriften van die aard, welke hun eens aangenomen program staande houden, ja zelfs verbeteren en verruimen. Wat de wijze van uitgave betreft, is het tijdschrift niet alleen rijkelijk geïllustreerd en uitgegeven, maar de aard van de opstellen, welke er in voorkomen, is zeer geschikt, om deze uitgave nog in andere dan in kunstkringen te doen welkom heten. De aard van de bijdragen is zeer verscheiden. Nu eens handelen zij over een bouwmeester, dan over een meubelfabriek, dan weer over het gebruik van ijzer ofwel steen als bouwmaterialen, enz., enz.. Onder meer andere, die reeds verschenen, zijn te melden die over Patriz Huber, Max Kühne, Hans Schlechta, Curjel en Moser, A.F. Hardwick, Prof. O. Rieth, Baillie Scott, Henry van de Velde, de tentoonstellingen van Dekoratieve Kunst te Berlijn en te Turijn. Al deze opstellen zijn rijkelik geïllustreerd met platen in effen en in kleurendruk, waarvan de uitvoering absoluut niets te wensen overlaat. De Redaksie van het tijdschrift schreef een reeks van zes prijskampen uit, die, zoals de inhoud der afleveringen het genoeg bewijzen, | |
[pagina 25]
| |
grote bijval vonden en talrijke deelnemers aanlokten. Frits d. M.. | |
Deutsche Kunst ù. Dekoration. - Alex. Koch. - Darmstadt. V. Jahrgang. Nos 5 tot 12. Januarie-Oktober. 1903.Een hoogstaand tijdschrift, dat men, wat de volmaaktheid van tekst en reproduksies, dus in één woord heel de uitgave betreft, op één rang kan stellen met de beste Engelse en Duitse uitgaven. Vooral verdienen opmerking de afleveringen handelende over de Tentoonstelling van Dekoratieve Kunst te Turijn (Amerika, Frankrijk, Engeland en Japan), over G. De Feure als dekorasieschilder en bouwkundige, over Karl Schmoll en Josef Iadler als schilders, Leopold Bauer en Metzner als bouwmeesters, en noch zovele anderen, te veel om hier te melden. Niet alleen om de rijkdom en de uitvoering der illustrasies naar gebouwen, interieurs, schilderijen, beeldhouwwerken, enz., is dit tijdschrift hoogst interressant, maar ook om de oprechtheid, waarmede de redaksie de werken van deze meesters beoordeelt of laat beoordelen. Frits d. M.. | |
Der Moderne Stil. - Jul. Hoffmann. - Stuttgart. V. Band. 1903.Dit lijvig boekdeel, 78 blz. bevattende, handelt bijna uitsluitend over moderne meubels, lichttoestellen, behangpapieren, juwelen, uitstallingsramen, ijzerwerk, allerhande dekoratieve motieven, enz., enz.. Wij kunnen de uitgever niet genoeg gelukwensen met de tegelijk schoone en goedkope uitgave, welke hij heeft weten tot stand te brengen, en die, wij hopen het van ganser harte, de goedkeuring zal wegdragen van al de kunstminnaars op bouwkundig gebied. Wij troffen, onder meer andere meesterlik getrokken platen, werken aan van kunstenaars van verschillende nationalieteit zoals: Maurice Dufrène, G. Serrurier, Selmersheim, Miss Jessie Kineg, Gaillard, Colombo, Rockga, Ashbee. enz.... | |
Dekorative Vorbilder. - Jul. Hoffmann. - Stuttgart. 15. Jahrgang. Aflev. 1 tot 6.Biezonder bestemd voor de studie van de eigenlik dekoratieve kunst, is deze kleine uitgave van slechts 60 platen per jaar merkwaardig, en weegt zonder veel moeite op tegen vele grotere tegenwoordig uitgegeven werken over dekorasie. De in deze 6 nummers voorkomende platen zijn met een zoo grote juistheid en rijkdom uitgevoerd, dat ze ons absoluut de indruk geven van de oorspronkelike werken van René Beauclair, Prof. G. Sturm, Benedictus, Jul Menzel, Dufrène, Martin, F. Kupka, Rud. Rochga, H. Heillmann, Hofbauer, Jochem, enz. -, om 't even of zij dekoratieve panelen, bloemen, boekversieringslijsten, kaarten, akwarellen, friezen, enz., enz., voorstellen Wij kunnen het boek niet genoeg aanbevelen. F.d.M.. | |
[pagina 27]
| |
Neue Lichtbild-Studien von Alfred Enke. - 40 Bilder in Tondruck. - Verlag von Ferdinand Enke in Stuttgart.Welke verbazende vorderingen de fotografie gedurende de laatste jaren gemaakt heeft onder de invloed van vakmannen en ook wel eenvoudige liefhebbers, die met een algehele meesterschap over de tekniek een groot gevoel voor natuurschoon, een geoefend oog en een werkelike kunstenaarsaanleg wisten te paren, - wie het noch niet weten mocht, getrooste zich de moeite kennis te maken met de hierboven genoemde uitgaaf, en hij zal overtuigd wezen. Ik zeg: hij zal overtuigd wezen, zo al niet, dat de droom van zekere al te entoeziastiese voorstanders van de fotografie, namelik: deze tot een kunst te maken, die op één lijn met de grafiese kunsten zou gesteld worden, ooit tot verwezenliking zal komen, - wat natuurlik onmogelik is, - maar wel dat de fotografie, in de staat van volmaaktheid, waartoe de nieuwste methodes haar gebracht hebben, niet alleen een onovertroffen hulpmiddel is tot het verkrijgen van werkelikheids-dokumenten, autentieke wedergaven van al wat men wil, maar tevens een procédé, zo niet, ik zei 't al, tot hele kunst, dan toch tot bijna kunst. Dat ik niet overdrijf, bewijst zegevierend bijna elke van de veertig platen, in het hier aangekondigde werk van A. Enke bijeengebracht. Er zijn daaronder marienen en landschappen, die - ofschoon noch min noch meer dan de stoffelike weergave van een of andere brok natuur, in opzicht van stijl of verlichting of van beide, - ik beweer niet: van gevoel - heuse schilderijen nabijkomen: Im Frühling, Mondnacht bei Lindau, Bergpfad in Südtirol, Nächtliche Fahrt, Grüberstrasse bei Pompeji, Sommerabend am Bodensee, Campo Santo, Heimkehr von der Alp, Kalvarienberg; er zijn portretten en studiekoppen, o.a. Die Gebieterin, waarin - dank aan de uitmuntend voorbereide houding van 't model - werkelik karakter spreekt en leven ademt, Dorfwirt, Junger Südtiroler; zelfs een soort van simbolisties fieguur, Dämmerung, een stil-ontroerd vrouwefieguur op een nevelachtig-schemerende bosachtergrond, maakt een zeer goede indruk. Bij voorkeur noem ik deze platen, en niet de schoonste van alle, Alte Schlosstreppe, omdat deze leste, bijna niets dan een stilleven, door de keuze van het onderwerp op zich zelf reeds veel meer een artistieke uitslag waarborgde dan alle andere. De uitgaaf is in alle opzichten verzorgd. Elk Bild, voortreffelik afgedrukt, is opgeplakt op stevig zwart karton en het geheel zit in een smaakvol geel linnen band. Voor schilders, dunkt mij, een verzameling kostelike dokumenten en niet minder een bewijs, dat de meesten van hen zich te gauw, namelik met een enkel materiale wedergave, tevreden stellen, zoals de fotografie kan geven. | |
[pagina 28]
| |
The poetical Works of Percy Bysshe Shelley. - London, George Newnes Ltd. - Southampton street. MCMII.Onder de benaming ‘thin paper editions’ verschijnen bij de verdienstelike Londense uitgever Newnes boeken, die, buitengewoon billik en toch uiterst keurig, ja, bijna aristokraties verzorgd, als iedeale volksediesies mogen beschouwd worden. Die benaming dankt de serie aan deze omstandigheid, dat elk deeltje gedrukt is op uiterst dun papier, zo dat b.v. de niet minder dan 900 bladzijden - waaruit de hier aangekondigde bundel bestaat - het tot nauwelijks één duim dikte brengen. Opmerking verdient, dat - hoe fijn ook - het papier niet zo doorschijnend is, dat de druk er onduidelik door wordt. De karakters komen integendeel krachtig uit op de witte velletjes. Evenals de in onze eerste jaargang reeds vermelde deeltjes, Shakespeare's complete Plays and Poems en The complete Poems and Songs of R. Burns, zijn ook The poetical Works of P.B. Shelley voorzien van een keurig tietelblad en een portret, beide op Japans papier, naar tekeningen van Garth Jones, en zit het deeltje in een smaakvol geel-lederen bandje met gouden stempeldruk op rug en voorzijden. | |
Constantin Meunier von Karl Scheffler. - Mit Einer Heliogravüre und neun Vollbildern in Tonätzung. - August Rodin von Rainer Maria Rilke. Mit zwei Photogravüren und sechs Vollbildern in Tonätzung. - James Whistler von Hans W. Singer. Mit elf Vollbildern in Tonätzung. - Julien Bard, Berlin W. 57.Deze drie kleine deeltjes behoren tot een verzameling kleine monografiën over oude zowel als hedendaagse kunstenaars, welke, onder de leiding van een zo bevoegd kunstkenner als Richard Muther verschijnend, uitmunten door juist die hoedanigheden, waarop wij, modernen, zo zeer gesteld zijn: een absoluut vrije, van geen akademiese stelsels afhangende beeordeling, een afleiden van gehalte en betekenis van elk opus uit de personalieteit van de meesters zelf. Zeer beknopt, - elk deeltje bevat ongeveer een zestigtal bladzijden klein in-4o, - leveren deze studies voor de gewone lezer dit voordeel op, dat zij elk kunstenaars karakter slechts in zijn brede, blijvende lijnen schetsen, niet verwijlen bij allerlei bijzaken, die zo vaak het geven van een juist inzicht in die kunst of dat werk in de weg staan. Worden, zoals b.v. in het boekje over James Whisthler, al eens anekdoten of zelfs gezegden te pas gebracht, dan zijn die zo gekozen, dat zij werkelik een of andere gewichtige zijde van de bestudeerde meester nader toelichten. Wij houden 't er voor, dat - wie ook maar enige werken van Meunier, Rodin of Whistler onder ogen had, het wezen van deze meesters, na deze boekjes gelezen te hebben, moet begrijpen. Om deze reden bevelen wij de net verzorgde boekjes ten warmste aan. | |
[pagina 29]
| |
Jacopo Robusti, called Tintoretto, by J.B. Stoughton-Holborn, B.A. Oxon, F.R.G.S. - Gaudenzio Ferrari, by Ethel Halsey. - London, George Bell and Sons.De verzameling, Great Masters in Painting of Sculpture, waarvan deze beide studiën deel maken, is werkelik onontbeerlik voor elk meer beschaafde, die, niet tevreden, op reis of in eigen land, meesterstuk na meesterstuk in 't voorbijgaan te beschouwen en te bewonderen, er prijs op stelt een enigsins helder en volledig denkbeeld te hebben van de plaats, welke die werken en hun scheppers in de kunstgeschiedenis bekleden. Vooral voor bewonderaars van de Ietaljaanse ‘scholen’ is wat tot nu toe het licht zag in hoge maat aantrekkelik. Van de andere scholen werden alleen Velasquez, Memlinc, Rembrandt, Dou, Wilkie, Watteau, behandeld. En toch zijn nu reeds zeven en twintig delen voorhanden. Zou de schrandere uitgever er niet toe besluiten, ook aan de gebroeders van Eyck, aan Rogier, aan Metsys, aan Breughel en zijn dienastie, de eer te laten geven, die hun toekomt? Beide deeltjes, Robusti zowel als Ferrari, zijn hun plaats in de reeds statige rij naar vorm en inhoud overwaardig. | |
The German and Flemish Masters in the national gallery, by Mary H. Witt (Mrs Robert Clermont Witt). - London, George Bell & Sons, 1904.Uitstekend op de hoogte van de jongste ontdekkingen in zake de geschiedenis van de Nederlandse kunst; beschikkende over een scherpte van blik, die haar toelaat de verwantschap tussen deze en die meester, dit en dat werk, met grote zekerheid te omschrijven; voorgelicht door een geoefende smaak, die haar door den band veel meer waarde doet hechten aan de artistieke schoonheid van een geheel dan aan deze of gene hoedanigheid van détail; schrijvend een vloeiende en sierlike en, wat niet schaden kan, glasheldere taal; heeft Mrs Clermont Witt door het voltooien van dit keurig boekje recht verworven op de dankbaarheid van alle liefhebbers, die de National Gallery kennen of bezoeken. Door het schrijven van een speciale studie over een bepaalde groep van de in dat muzeum bijeengebrachte werken, heeft zij tevens een voorbeeld gegeven, dat - hopen wij - zal nagevolgd worden. Ook in óns land! Hoe belangwekkend zou het voor de bezoekers van het Brussels of Antwerps Muzeum niet zijn, indien zij zich konden aanschaffen een niet al te uitvoerig, niet al te geleerd en toch vertrouwbaar en volledig overzicht van de middeleeuwsche schilderijen, aldaar aanwezig? Hoe veel aantrekkeliker om na te slaan is zulk een boek dan een kataloog, zelfs van het beste gehalte? Slechts op weinige punten zijn wij het met de oordeelvellingen of gissingen van de authoress niet eens... Onnodig, hier deze paar plaatsen aan te stippen. Zeggen wij liever, dat het boek ook door | |
[pagina 30]
| |
zijn vele goedgekozen en mooie platen een uitnemend vademecumis. | |
Walter Pater. - Die Renaissance. - Studien in Kunst und Poezie. - Verlegt im Leipzig und Jena, bei Eugen Diederichs.Van de negen onder deze tietel verzamelde opstellen leveren vijf rechtstreeks belang op voor ons dan toch hoofdzakelik aan de beeldende kunsten gewijd tijdschrift. Zij handelen, en dan noch in brede trekken, over Sandro Botticelli, Lucca della Robbia, Leonardo da Vinci, Die Schule des Giorgione en Winckelmann. Van de vier andere staan slechts drie in onrechtstreeks verband met de bewuste kunsten, in deze zin, dat zij altans de geest, welke het tijdvak van de Renaissance beheerste, in het een of ander opzicht toelichten: Picco della Mirandola, Die Dichtung des Michel-Angelo, en Joachim du Belloy. De studiën van Walter Pater, ofschoon uiterst beknopt, zijn ongemeen aantrekkelik en leerrijk. De auteur, van wie men terecht zou mogen zeggen, dat hij het levensmerg van de Renaissance geheel in zich heeft opgenomen, heft zijn beschouwingen slechts aan een zeer gering aantal historiese voorvallen vast te knopen, om van hun gegrondheid te overtuigen. Ik noemde ze leerrijk. Wie de innerlijke geest van een meester als die wonderbare dekadent, Sandro, of van die geniaalste van alle hervormers, het zondags- en godenkind Leonardo, niet mocht begrijpen, leze de hun hier gewijde bladzijden: hun werk zal zich aan hun gevoel veropenbaren als was het het werk van tijdgenoten. Ook over della Robbia en Giorgione werpen Paters beschouwingen helder licht. Het boek is zeer smaakvol versierd door Fr. Schuhmacher. | |
The hundred best Pictures, being a few selected examples of great Artists, English and foreign, ancient and modern. - Arranged by C.H. Letts. - Second Series. - Published by Ch. Letts & Co., diarists & publishers, London, E.C., MDCCCCII.Vooral voor liefhebbers van de Engelse kunst uit de tweede helft van de vorige eeuw, b.v. voor degenen, die in hun boekerij bezitten de vier delen van Bell's uitstekende reeks The british Artists, en in 't biezonder Percy Bate's werk over The english pre-raphaelite Painters, is deze tweede serie van honderd reproduksies een welkome, haast een noodzakelike aanvulling. Inderdaad, buiten een 30 à 35 meesterwerken van Rubens, Rembrandt, Hals, van Dijck, Ruysdael, Metsu, Cuyp, Paul Potter, Jozef Israëls, Hackaert, D. Teniers, Perugino, Bellini, Raphael, Giorgione, Fragonard, Murillo, Mme Le Brun, Velasquez, Watteau, Veronèse, Greuze, Meissonnier, Goya, Dupré, Cabanel, Bouguereau, Flameng, Bonnat, Jules Breton, B. Lepage, en misschien noch een paar anderen, zijn al de in deze tweede verzameling gereproduceerde schilderijen het werk òf van | |
[pagina 31]
| |
geboren Engelsen òf allerminst van al lang als Engelsen ingeburgerde vreemdelingen als Alma Tadema, Herkomer en Whistler. De eigenlike praerafaëlieten verkregen het leeuwenaandeel: Burn-Jones is vertegenwoordigd door twee, Millais, Hacker, Rossetti, Madox-Brown, Holliday, Blair Leighton, Nowell, Waterhouse, elk door één, G.F. Watts door drie werken. Van de meesters uit de eerste helft van de XIXe eeuw zijn Linnell, Constable, Gainsborough, Turner, Reynolds, Romney, opgenomen. De reproduksies zijn, zonder een enkele uitzondering, voortreffelik. | |
Handzeichnungen alter Meister aus der Albertina und anderen Sammlungen. - Achtek Band. - Herausgegeben von Jos. Schönbrunner, Galerie-Inspector, und Dr Jos. Meder. - Wien, Ferd. Schenk, Verlag für Kunst & Kunstgewerbe.Zoals de beide verzamelaars in een zeer korte Vorbemerkung mededelen, is dit achtste deel van Schenk's zo terecht door alle vakmannen en kunstvrienden gewaardeerde uitgaaf, merkelik belangrijker dan het door ons in de eerste aflevering van deze jaargang besproken zevende. Niet alleen werden verscheidene gewichtige tekeningen, tot nu toe aan anderen toegeschreven, nu teruggegeven aan hun wezenlike auteurs, - o.a. stukken van Holbein d. O., Erhard Altdorfer, Petrus Christus, Filippino, - maar tevens werden verscheidene uiterst zeldzame bladen voor de allereerste maal gereproduceerd. De Nederlanden zijn vertegenwoordigd door Hieronymus Bosch, Christus, Lukas van Leyden, J.A. Backer, A.C. Begeyn, Corn. Dusart, G.v.d. Eekhout, All. van Everdingen, Gov. Flinck, H. Goltzius, J. van Goyen, B.v.d. Helst, D. Maas, W. v. Mieris, Cl. Moyaert, Rembrandt, R. Roghman, J. Savery, Mozes ter Borch, C. Visschers, C. Vroom, A. Waterloo, J.B. Weenincks, Vieze Brueghel, J. Brueghel d. O., A. van Dijck, Fr. Francken d. J., J. Jordaens, Rubens, Teniers d. J., C. De Wael en een drietal onbekenden. De reproduksies zijn veruit de volmaakste, welke ons ooit onder de ogen kwamen. Een zeer prakties opgesteld Kritischer Inhaltz-Verzeichnis van 10 bladzijden op twee kolommen gedrukt volledigt het geheel. | |
Der Roman von Tristan und Isolde von Joseph Bédier - Ins Deutsche übertragen von Julius Zeitler - Mit ca. 150 Vollbildern, Textillustrationen und Zierleisten Geschmückt von Robert Engels - Preis in vornehmem Geschenkband M. 18. - Liebhaberausgabe, nur 50 numerierte Exempl., Preis in hochfeinem Ledereinband geb. M. 50. Hermann Seemann Nachfolger Leipzig Verlag.Een ware prachtuitgave, die elk liefhebber van artistieke boeken des te meer welkom moet zijn, omdat zij, van haar beste en volmaaktste zijde dan noch, een van de beide hoofdrichtingen, in de | |
[pagina 32]
| |
Duitse illustreerkunst sedert zowat een goede tien jaar merkbaar, vertegenwoordigt. Een van die richtingen, naar mijn oordeel - tot nu toe ten minste - de voornaamste, vond haar hoogste uiting in een gehele reeks overigens ook hier te lande vrij wel bekende werken van Joseph Sattler: illustrasie, opgevat in streng dekoratieve zin, heel en al berekend op stijl en karakter, enkel omtrekken, lijnen, zonder toon of schaduwing, louter en uitsluitend grafiek; de andere, voornamelik populeer geworden door de alom verspreide Munchener Jugend, had tot nu toe noch geen eigenlik gezeid ‘boek’, op haar aktief, en zo komt het mij niet al te gewaagd voor, deze uitgave van de Duitse bewerking van Bédier's Tristan und Isolde als het eerste, niet licht te overtreffen monument van dat soort te beschouwen. Robert Engels, die reeds vroeger enige interessante boekillustraties leverde, o.a. voor de hier onlangs besproken Balladen van von Münchhausen, toont ons hier de Jugend-manier werkelik op haar schoonst; zijn tekeningen, ofschoon licht gestieliezeerd, verraden, naast zeer grote kennis van de natuur, - wat vooral uitkomt in de landschappen en de oorlogstonelen, - een helder begrip van de middeleeuwse frescoschildering, duidelik merkbaar in zijn streven, om, met terzijdelating van alle bijzaken en détails, breedheid en grootsheid te behouden. Daarbij komt noch, dat hij - getrouw aan de moderne opvatting - de middeleeuwen ‘ziet’ en ‘voelt’, niet door de min of meer konvensjonele bril en met de vooroordelen van wijlen de romantieken, maar als een realiest, zuiver objektief, diep en innig menselik. In het uitdenken van kop- en slotstukken, rand-sierlijsten en letters, lei hij tevens een grote fantazie en een fijne smaak aan de dag. De uitgever overdreef niet, wanneer hij in zijn prospektus stoutwech verklaarde: ‘Aber nicht nur ein litterarisches Ereignis ist dieser Roman, sondern auch ein künstlerisches. Denn kein geringerer als Robert Engels hat sich dem prachtvollen Texte kongenial erwiesen. Die Illustrationen, mit denen er die Dichtung in liebesdurchglühten Bildern vor die Anschauung zaubert, die Randleisten, Zierstücke und Umrahmungen, mit denen er die packenden Bilderketten begleitet, sind ein so einzigartiger Schmuck, dass sie in der ganzen modernen Buchkunst kaum ihresgleichen finden. Erhaben, in monumentaler Stilisierung schreiten diese Menschen aus den Gesängen hervor, heroisch breitet sich das Land und unermesslich das Meer. Mit souveränem Bliek meistert Engels seine Bilderfülle. Wer diese Gestalten in seine Seele aufgenommen, der geht wie verzaubert umher und sieht auch die Menschen zur Grösse verwandelt. So verbinden sich urälteste Dichtung, modern-romantisches Gefühl und jüngste, feinste Zeichenkunst zu einem einheitlichen Ganzen, an dem auch das moderne Buchgewerbe in würdigster Weise seine Meisterschaft bewährt hat.’ Het boek, in een recht voorname aristokraties rode stempelband, is in de volle zin van het woord meesterlik van uitvoering. De platen zijn onberispelik getrokken, ware modellen van toondruk, die de firma Haberland te Leipzig alle eer aandoen. | |
[pagina 33]
| |
Hubert and John van Eyck: the question of their Collaboration considered by Alfred Marks. - Read at the Royal Society of Literature, June 24th, 1903. Reprinted from the Society's Transactions. - Printed by Adlard and Son. - London and Dorking, 1903.Uitgaande van het zeer natuurlik verlangen, om te reageren tegen het streven van zekere geleerden, in de eerste plaats van W.H. James Weale, die niet aarzelen De Aanbidding van het Lam Gods in ál zijn gedeelten, bij uitzondering alleen van de kleine panelen met Adam en Eva, aan Hubert van Eyck alleen of dan toch in de eerste plaats aan hem toe te schrijven, onderzocht de auteur van de hier aangekondigde brosjuur. de gunstig gekende Alfred Marks, eerst al de geschiedkundige oorkonden, waarin er over de samenwerking van de beide broeders, zowel als uitvinders van een nieuw procédé van olieverfschildering als wat betreft de beroemde Gentse altaartafel spraak is, daarna echter, en juist hierin ligt zowel de waarde als het nieuwe van zijn studie, de werken van beide broeders zelf. Vaststellende, dat in deze werken, - in enkele, en noch wel van de mooiste en autentiekste, op zijn minst o.a. in het Lam, - buitenlandse, meer bepaaldelik zuidelike, d i. in Ietaljë, Provence of op het Ieberies schiereiland te huis horende planten, alsmede motieven van een eigenaardige, fantazierijke archietektuur voorkomen, vond de auteur, na bewezen te hebben, dat niet de oudste, maar de jongste van beide broeders het landschap uit het midden-paneel van de Gentse altaartafel voltooide, in de voorstelling van sneeuwbergen in dit werk en o.a. in het meesterstukje uit het Louvre, De Madonna met Rollin, een aanleiding, en ook naar onze mening een zeer gegronde, om te besluiten, dat Jan in zuidelik Europa, en niet alleen in Portugal, maar zonder twijfel ook in Ietaljë gereisd heeft, en wel, zoals Marks zegt, at a very early date in his career, before the painting of the first known work produced by the two brothers in collaboration. Marks berekent dat Jan, om het door de dood van Hubert in 1426 onvoltooid gebleven werk tot een goed einde te brengen, nagenoeg over al zijn tijd, van 1429 tot 1434, kon beschikken, terwijl hij overigens ook noch 1427 geheel onbezet hield. Een berekening, die ook al door wijlen Ch. Ruelens, en wel reeds vóór 1862, gemaakt werd. Zo komt hij tot de slotsom, dat Jan, benevens de landschapgedeelten van het Gentse meesterwerk, ook onderscheiden partijen, ‘much of the detail’, van het bovengedeelte uitvoerde (executed), en wel: al het detailwerk van de zingende en spelende engelen, hun kledij, het houtwerk, enz.. Verder noch vermoedt hij, dat Jan zijn oudere broeder bij de uitvoering van vele opdrachten behulpzaam was van 1410 af, dat de eerste vrucht van hun samenwerking was De Triomf van de Kerk over de Sienagoog, te Madrid, en dat verder een goed dozijn werken, die hij op bl. 30 opnoemt, als het gezamen- | |
[pagina 34]
| |
lik werk van beiden mag beschouwd worden. Wij verbergen niet, dat wij omtrent meer dan één van deze beweringen met de heer A. Marks niet eens zijn; wij houden enkele van de door hem aan beide broeders gegeven schilderijen voor werk noch van de een noch van de ander; ook schrijven wij aan Jan noch wel een aanzienliker aandeel toe in de feitelike, praktiese voltooiïng van het Lam dan hij doet. Dit belet ons niet, zijn studie niet alleen zeer belangrijk, maar daarenboven werkelik leerrijk te noemen en ze in veler handen te wensen. | |
Jahrbuch der königlich preussischen Kunstsammlungen. - 24r Band. - Berlin, 1903. G. Grote'sche Verlagsbuchhandlung.De vier lijvige afleveringen, welke het sedert Nieuwjaar 1904. volledige vier en twingste deel van deze niet licht te overschatten uitgave uitmaken, bevatten weer een schat van bijdragen, welke geen vriend van de Nederlandse kunst zonder levendige belangstelling en tevens wezenlik nut zal raadplegen. Meestal zeer uitvoerig, zijn deze studiën het werk van de voortreffelikste specialieteiten in het moeilike vak van de kunstgeschiedenis en -krietiek, en zijn zij opgeluisterd met een overvloed van platen zo binnen als buiten de tekst, de kleinere uitgevoerd in voortreffelike zinkogravuur, de grotere in heerlike, vast onberispelike heliogravuur, terwijl ook van tijd tot tijd etsingen van de meest gevierde meesters opgenomen werden. Ditmaal hebben wij vooral te wijzen op de volgende opstellen: Der Maler Hercules Segers, de hooginteressante tijdgenoot, vriend en soms medewerker van Rembrandt, over wie Dr Wilhelm Bode hoogst wetenswaardige biezonderheden ten beste geeft; - Die Anbetnng der Hirten von Hugo van der Goes in der Berliner Galerie, door dezelfde, een duidelike, afdoende bewijsvoering van de echtheid van dit voortreffelik schilderij, voorafgegaan van een kort, geheel vertrouwbaar overzicht van al de weinige tot nu toe als autentiek bekende werken van deze meester; Geertgen tot S. Jans, door Max J. Friedländer, naar aanleiding van de aankoop voor het Louvre van de Opwekking van Lazarus uit Montpellier en voor het Berlijns Muzeum van het in 1902 te Brugge tentoongestelde kleine pereltje, S. Jan de Doper; Cornelis Hofstede de Groot, Die Koedijck-Rätsel und ihre Lösung, een stuk, waarin op grond van zeer oordeelkundige beschouwingen en van een grondig onderzoek van een vijftal schilderijen bewezen wordt, dat Koedijck was ‘ein leidlich begabter Maler von Einzelfiguren in Innenräumen, halb Dilettant, halb berufsmässiger Künstier’ die zich ontwikkelde onder de invloed van Dou en misschien van Duck, doch in geen betrekking hoegenaamd staat tot Vermeer en de Hooch. Onrechtstreeks zijn ook noch voor ons van belang: Robert Bruck, Der Illuminist Jakob Elsner; Campbell Dodgson, Fûnf unbeschriebene Holzschnitte Lucas Cranachs; W.R. | |
[pagina 35]
| |
Valentiner, Der Hausbuchmeister in Heidelberg. Daarenboven lieten de geleerde redakteuren noch een ekstra-aflevering, een ‘Beiheft’, het licht zien, bevattende vier uiterst interessante, zogezeide Urkunden-publikationen, namelik: over de geschiedenis van de Veniesjaanse schilderkunst door Gustav Ludwig; over nieuwe ontdekkingen in 't Staatsarchief te Venetië, van dezelfde; over Pagno di Lapo Portigiani van C. von Fabriczy, en over Giuliano da Majano, van dezelfde. | |
The Tempest. A Comedy by William Shakespeare, decorated by Robert Anningbell. - London, Freemantle & Co, 217 Piccadilly, MCMI. - XII + 108 bl.Ga naar voetnoot1.Hoe vaak reeds, en hoe van ganser harte, heb ik, bij het zien en bewonderen van de geïllustreerde uitgave van het een of het ander ‘spel’ van Shakespeare, al de zucht geslaakt: ‘o! kwam er eindelik toch maar een Nederlands uitgever op de gedachte, om, altans enkele meesterstukken van Hooft en Vondel, - Granida, De Maagden, Jozef in Dothan, Lucifer, Joannes de Boetgezant, - door een wezenlik meester in het vak van de boekverluchting, een, die in de allereerste plaats uitgaat van streng dekoratieve princiepen, te laten versieren!’ In afwachting gaan de Engelse uitgevers, de smaakvolste en ondernemingslustigste van de gehele wereld, Dent, Lane, Bell and Sons, Newnes, Freemantle, en anderen vele, dapper voort met onze naijver op te wekken tegelijk met onze innige dankbaarheid door het uitgeven van aldoor mooier drukken van Engelse klassieken als Shakespeare, Milton, Spencer, Burns, P.B. Shelley, Browning, Keats, enz.. Van allen, die zich aan de verluchting van Shakespeare in de laatste jaren waagden, evenaart zeker geen enkele, en zeker niet Byam Shaw, de zeldzaam begaafde Robert Anning Bell. Vóór enkele jaren kondigden wij, in De Vlaamse School toen noch, een door hem geïllustreerde Midsummernights-dream aan, verschenen bij Dent; ditmaal hebben wij 't genoegen, de aandacht in te roepen op een Tempest, die wij als de onontbeerlike ‘weerga’ van pasgenoemde ediesie zouden aanbevelen, indien het formaat van de beide uitgaven maar.... hetzelfde was. Dit is, ongelukkig genoeg, niet zo! Voor al 't overige verdient The Tempest geen geringere lof dan het vroegere deeltje. De illustrasies, zowel de tonelen uit het spel als de allegoriese versieringen, zijn in een drievoudig opzicht onovertrefbaar: zij zijn mooi en vol stijl op zich zelf, - zij zijn karakteristiek Engels en zij sluiten zich zo nauw mogelik aan bij het geïllustreerde werk. Het boek is daarenboven een juweel van drukkunst. | |
Het Hollandsche Landschap in Ontstaan en Wording. Door Dr. Johanna de Jongh. - 's Gravenhage, Mart. Nijhoff, 1903. - 120 bl. + VIII, en 43 platen.Ziehier een akademies proef- | |
[pagina 36]
| |
schrift, een vrij uitvoerige verhandeling over een hoogst interessant vraagstuk van kunsthistoriese en -krietiese aard, welke, ofschoon het werk van een auteur in ... lange kleren, van een jeugdige doctoresse namelik, geensins afsteekt bij zeer veel dergelike geschriften van mannelike mededingers. De onderneming van Dr. Johanna de Jongh is des te verdiensteliker, daar zij, en niet alleen in de Nederlanden, zo goed als de ‘eerste ontginneres’ is van het door haar aangedurfd onderwerp. Buiten een paar Duitse werkjes, namelik van Dr. Kaemmerer en Freiherr von Lichtenberg, werd niets noemenswaard over ontstaan en ontwikkeling van het Nederlandse, of, zo men wil, het Hollandse en Vlaamse landschap geschreven. De authoress speurt het allereerst ontstaan van de meer bepaald Hollandse paysage-schildering na tot in de XIVe en XVe eeuw, en wel in de mieniaturen van zekere handschriften, waarvan een van de voornaamste en voor haar doel gewichtigste is Les très belles Heures de Turin (XVe eeuw), - sindsdien, eilaas, verbrand! - waaraan zij drie tekeningen ontleent, o.a. een zeer karakteristiek Hollandse Landing van Willem VI, Graaf van Holland. Zij volgt de geleidelike vestiging van de hoofdeigenschappen van het Hollandse paysage in de met veel zakenkennis en grote juistheid van oordeel gedane studie over de werken van Jan van Eyck, Ouwater, Bouts, Geertje tot S. Jans, Geerard David, Horenbout, Lukas, Lange Pier, Vieze Breughel, enz, tot zij in de XVIIe eeuw, schilderijen aantreft, waarin, zoals zij zelf zegt, ‘het eigenlike wezen van het land: atmosfeer, licht en kleur, voor de eerste maal gevoeld is,... zo dat de grote meesters alleen hun rijper kunnen toe te voegen hadden, om het landschap te maken tot dat, zoals wij, modernen, het noch begrijpen; dus - eigenlik - tot van Goyen, Ruysdael en Rembrandt, en hun satellieten.’ Zonder nu al de beweringen van de schrijfster, zonder onderscheid, te willen onderschrijven, - in haar stelselmatig uit elkaar houden van het Hollands en het Vlaams landschap ligt, evenals in haar voor Holland vindiceren van Jan van Eyck, wel wat overdrijving, - kunnen wij niet anders dan Dr. de Jongh van harte met deze haar eerste arbeid geluk te wensen. Wij zeggen gaarn, met een oud Vlaams rijmpje: Hij smaakt naar de trog
om - noch!
|
|