Kunst en Leven. Jaargang 1
(1902-1903)– [tijdschrift] Kunst en leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdMengelingenDe Patenier en zijn zogezegd ‘Kunstmerk’. -Op bl. 114-115 van de Geschiedenis der Antwerpsche Schilderschool door F. Jos. van den Branden leest men: ‘Deze uitstekende kunstenaar had de zonderlinge, ja, walgelijke gewoonte, bijna in al zijne tafereeltjes, als zijn kunstmerk een manneken te schilderen, dat, onbeschaamd voor den aanschouwer, aan eene natuurlijke behoefte voldeed. Was dit eene beeldspraak, die met de twee eerste lettergrepen van zijnen Waalschen naam in betrekking stond, of was het louter eene grove aardigheid, die destijds als veel minder aanstootelijk dan in onze overkiesche eeuw werd opgenomen?’ - En de heer van den Branden haalt daarbij de beroemde passus uit van Mander aan: ‘Hy hadde voor ghewoonte in al zijn lantschappen erghens te maken een manneken, zijn ghevoech doende, waerom hij den kacker wiert geheeten.’ Sedert lang laat mij die biezonderheid uit ‘den gewetensvollen schrijver,’ zoals van den Branden Karel van Mander terecht noemt, geen rust. In de vele verzamelingen, welke ik in België en in het buitenland bezocht, heb ik | |
[pagina 53]
| |
niet nagelaten, in al de op Patenier's naam staande taferelen, naar die vreemdsoortige handtekening uit te zien.., eilaas! met de zeker niet verwachte uitslag, dat mij tot nu toe geen stukje bekend is, dat van dat ‘manneken’ is voorzien. Noch in de drie stukjes te Brussel noch in het ene voluit ondertekende van Antwerpen, nr 64; noch in 't zogezeide Pateniertje uit het Gemeentemuzeum te Keulen noch in de zes op de zelfde naam staande stukjes in de National Gallery; noch in de vijf hem overigens op zeer wankelbare grond toegeschreven paneeltjes in Wallraf-Richartz Muzeum noch in de vier in de Oude Pinakoteek; noch eindelik in Ruhe auf der Flucht nach Aegypt te Berlijn, herinner ik mij, een schijn ook maar van dat onwelvoegelik ‘manneken’ ontdekt te hebben. Van al de hem toegeschreven stukken zijn, overigens, slechts 5 getekend, dit van Antwerpen er in begrepen. De vier andere bevinden zich te Wenen in 't Belvedere, nr 48, te Karlsruhe nr 144, te Madrid, nr 1523, en te Rijssel, Diana en Akteoon. Het laatste vertoont enkel het monogram P. Nu voegt van Mander er wel bij: ‘dit kackerken was t'somtijt te soecken, ghelijck het Uulken van Hendrick met de Bles;’ het is inderdaad zo zeer en zo algemeen te zoek, dat noch hij, noch de heer van den Branden, noch, bij mijn weten, een ander schrijver, een enkel tafereel van de meester heeft aangeduid, dat werkelik op die wijs gehandtekend is. En toch zegt van Mander: ‘Van Patenier siet men bij verscheijden liefhebbers seer fraey Landtschappen,’ wat wel mag doen vermoeden, dat hij zelf er verscheiden de visu kende. Het blijkt overigens al erg onwaarschijnlik, dat een schilder, die dan toch meestal in zijn landschappen oud- of nieuw-testamentiese onderwerpen behandelde, of... door anderen liet uitvoeren; - een, die dan toch voorzien en zelfs verlangen moest, dat zijn werken in kerken, kloosters of in de verzameling van vrome lieden zouden worden opgenomen, juist zulk een ‘kunstmerk’ zou hebben uitgekozen... Het blijkt mij al even onwaarschijnlik, dat Joachim de Patenier, die een Metsijs tot vriend en medewerker had, die in hoge achting stond bij zijn voortreffelikste tijdgenoten als o.a. Albrecht Dürer,Ga naar voetnoot1 zulk een ongebonden leven zou geleid hebben, dat hij ‘neffens zijn edel const van’ zulk ‘een rouw leven’ zou geweest zijn, ‘dat hy heel daghen zat in de Herbergh, zijn ghewin overdadigh doorbrenghende, tot dat hy door den noodt ghedronghen hem tot de gheld-vruchtighe Pinceelen moest begheven.’ Zeer terecht merkt van den Branden op, dat deze bewering toch wel heel erg overdreven moet wezen, vermits Patenier, op 31. Maart 1520 in de Korte Gasthuisstraat een ‘huis met hof’ kocht, dat hij noch steeds bezat in 1524, toen hij, na zijn vrouw verloren te hebben, overleed. Zou de nauwgezette schrijver | |
[pagina 54]
| |
van ‘Het Schildersboek’ zich dan toch vergist hebben? Zou er wellicht, naast Joachim, een tweede Patenier bestaan hebben, die, rond de zelfde tijd en enigsins in zijn trant zou geschilderd en dan werkelik met dat onbeschaamde ‘manneken’ zou ondertekend hebben? Dit nu, dat een tweede Patenier bestaan heeft, is inderdaad het geval. In 1535 werd ingeschreven als lid van het Antwerpse S. Lukasgild een zekere Henry of Hendrik de Patenier, die, zoals de heer H. Hymans in zijn verklaringen bij van Mander's kapittel over Joachim doet opmerken, geen zoon van deze kon zijn, vermits de te Dinant geboren meester alleen dochters had. De heer Hymans verwijst dan naar een nota van Alex. Pinchart, opgenomen in zijn vertaling van Crowe en Cavalcaselle's, Anciens peintres flamands, en luidende als volgt: ‘Ces constatations nous portent à croire que van Mander a été induit en erreur et qu'il faut peut-être attribuer à Henry de Patinir la plupart des particularités biographiques groupées dans l'article de Joachim. Quoiqu'il en soit, il y a évidemment confusion entre les deux artistes.’ Deze verwarring wordt vooral duidelik, als men weet, dat Joachim, evenals Henry, in 1535 en niet, zooals van Mander het in het bedoelde kapittel opgeeft, in 1515 werd opgenomen als meester van het gilde. Van welk belang het nu zou zijn, één of meer werken van deze andere Patenier te ontdekken, namelik zulke, die het beruchte ‘kackerken’ vertonen, springt in het oog... Komt men er, inderdaad, toe, al was het maar een enkel schilderij op genoegzame gronden voor een autentiek werk van zijn hand te verklaren, dan zal men allicht, bij vergelijking, ook andere stukken aan deze noch geheel ongekende, zo niet onbekende, kunnen teruggeven. Ongelukkiglik is er noch een tweede schilder, die, volgens van Mander, zulk een neerhurkend ventje als kunstmerk gebruikt, namelik Marcus Geeraerts de Oude, eveneens gewaardeerd landschapschilder. Het zij mij dus geoorloofd, de zoekers attent te maken op dit zo belangwekkend geval en diegenen onder hen, die wellicht, hier of daar, al was 't maar op een naar een wellicht verdwenen schilderij uit de eerste helft van de XVIe eeuw vervaardigde plaat zulk een manneken mochten ontdekken, recht vriendelik te bidden, er een korte nota te willen over schrijven. Mij zelf is tot hier toe slechts één stukje bekend, blijkbaar van later, wellicht van 50 jaar later, en meer, veel meer aan de manier van Droochsloot herinnerend dan aan die van Patenier. Het stelt voor, in een zonderling breed gedan en zeer sterkkleurig landschap, een manneken, dat, neergehurkt, met de rug naar de toeschouwer gekeerd, met perzikronde, fraai gemodelleerde... achterwangen (!), even omkijkend met een echte guitensnoet, die doet denken aan de boertjes van Breughel de Drol, met de rechte hand een blad gereed houdt, om te doen als Jantje deed, die, zoals 't volksrijmpje luidt, zat in 't haverenkaf - | |
[pagina 55]
| |
en de keuteltjes waren pruimen; en hij nam een blad en hij vaagde zijn - t, en hij likte vingers en duimen. Het fieguurtje is weinig minder dan meesterlik van tekening, uiterst realisties van houding, en - afgezien van de algemene tonalieteit - geschilderd met iets en net zoveel van de geestige penseelstreek van de Vieze Breugel, dat men 't haast voor werk van een van zijn navolgers zou gaan houden. Voor een kunstmerk is 't fieguur overigens te groot, zelfs dan als het stukje enkel een brok zou zijn van een groter tafereel. Te Brugge, bij Mgr. Béthune, Kanunnik, komt een landschap voor, waarin, een vierkante centiemeter nauweliks groot, een ventje, in het open veld, tegen een huis, aan een natuurlike behoefte voldoet: blauwe broek, rood vest, tussen beide is een streep wit van het hemd. Moeilik is het aan te nemen, dat ook dit mannetje voor handtekening zou moeten dienen. Er is maar één schilderij bekend, waarin het bewuste ventje als kunstmerk voorkomt, namelik - de Mater Dolorosa in het Muzeum te Brussel, oud nr 48, nu 299, vroeger toegeschreven aan Patenier, nu aan Metsijs, voor de fieguren, aan Joachim voor het landschap. Dicht bij de rand, onder het tweede medaljon links, staat het ventje, altans volgens het kataloog van Lafenestre en Richtenberger. Ik zelf zag het er noch niet. Ik waag het niet, te besluiten... Ik bepaal er mij toe, de wens uit te spreken, dat... heren grammatici ook over dit punt wel zouden willen certare... De soep lijkt mij waarachtig de kool wél waard..., al is er ook een... luchtje aan! M... |
|