| |
B. Noord-Nederland
I. Henricus. Pastels en Tekeningen in ‘De Haagse Kunstkring’. -
Deze tentoonstelling zal wel voor de meesten een soort veropenbaring zijn geweest. Tot hier toe kende men Henricus wel als een zwierig illustrator van gedichten en sprookjes en als een scherp-geestig kariekaturiest; dat er in hem echter noch een schilder zat van meer dan gewone aanleg, vermoedden zeker slechts heel weinigen. De gave, om het in de natuur voorhandene met nauwgezet-opmerkend oog waar te nemen en met vaste potloodomtrekken, nuchter-objektief over te brengen op het papier, al wie zekere tekeningen, waarmee hij, vóór enkele jaren al, allerlei verhalen uit het werkelik leven in Elsevier versierde, leerde kennen, zal ze wel spoedig in hem gewaardeerd hebben; die gave nu, men vindt ze heden, doch hoezeer noch versterkt en verfijnd door langdurige oefening, terug in een gehele reeks krijt-, kool- en potloodtekeningen, wel 35 meen ik, welke van de in De H.K. ingerichte
| |
| |
tentoonstelling deelmaakten. Daarnaast echter treft men niet minder dan 70 pastels aan, welke - ik zal niet zeggen een verbazend grote vaardigheid in het behandelen van deze werkwijze, want zulk een lof zou werkelik al te mager wezen - maar een krachtig ontwikkeld koloriestentalent verraden, dat van nu af bij machte is, naast het allerheftigste ook het allerteerste licht, naast het brutaalste ook het zachtste en stilste kleur-fenomeen weer te geven.
In dat zeventigtal pastels veropenbaart ons de kunstenaar de fiezionomie van het Tuniezies stadje, Sidi-boe-Saïd, waar hij nagenoeg twee volle jaren in hard en onafgebroken studie en arbeid doorbracht. Hij brengt ons naar elk gebouw van enige betekenis, naar elk hoekje, dat in de omtrek, opvalt door eigenaardigheid van lijnen of van kleur, en hij voert ons naar meer dan één van die plaatsen terug bij opvallend veranderde lichts- en weersgesteldheid, bij nacht, middag, avond, bij stilte en onweer, bij helder en grijs weer.
In 't algemeen heeft de kunstenaar zich tevreden gesteld, zo objektief en krachtig mogelik uit te spreken, wat hij, in zijn hoedanigheid van schilder, mooi had gevonden. Geheel anders den Bauer, die van het Oosten ware en - voeg ik er bij - heerlike droomviezioenen meebracht - waarachter men de realieteit noch juist tot dusver kan voelen, vermoeden, dat men zich tijdig herinnert, dat de meester toch wel degelik in gindse verre gewesten verbleven heeft; geheel anders dan deze poogt Henricus hoofdzakelik de stoffelike verschijning, het natuurlike bewegen en de ware toon, het enig-juiste moment te benaderen, zit hij de natuur overal en altijd op de hielen en laat haar niet weer los, vooraleer zij zich geheel gegeven heeft.
Mij dunkt, dit komt het meest uit in de pastels, waarin weers- en lichteffekten zijn vastgehouden: Meer van Tunis, Regen, Rotsen, De Kamsin, Zomer, De Sirocco, Tegen zon in, Maneschijn. Ook in de tekeningen, waarin het om het tiepiese van zekere mensen, boomen of planten te doen was, Kaktussen, Olijfbomen, Chirarokers, Dansende Negers.
Dat Henricus echter, waar het onderwerp zulks meebrengt, ook een stemming weet te belichamen; dat hij - tegelijk met de uitwendigheid, ook de ziel van de dingen kan begrijpen en vertolken, dit bleek uit meer dan één van zijn stukken, en zeker wel uit de beste en volledigste van alle, - Bouwvallen, Achterbuurtje, Het Harem, Het Huis van El Hadji Zarroek, 't Verlaten Huis en Het Spookhuis.
| |
II. Hidde Nijland. - Tekeningen en Akwarellen bij Oldenzeel te Rotterdam.
- Het is altijd iets gewaagds, vooral in deze tijd van skepsis en ‘op-zijn-hoede-wezen’, de eerstelingen van een werkelik begaafde te bespreken... Zekere lieden nemen het de beoordelaar zo licht euvel, dat hij niet genoeg maat heeft gehouden in het aanmoedigend loven van het werk van een pas beginnende; men rekent het hem aan als een zonde, dat hij zekere prijzende hoedanigheidswoorden - welke sommigen alleen
| |
| |
voor meer bejaarden geschikt schijnen te oordelen - nu ook al voor ‘een heel jonge’ heeft durven... misbruiken. Wanneer nu echter het werk van zulk een heel jonge én diep en eigen van gevoel én toch tevens werkelik en waar van viezie is, en het getuigt daarenboven opvallend van de ernstigste studie, van een zich geheel geven aan het eens gekozen onderwerp; moet dan de krietiek haar behoefte, om zich simpatiek te tonen, onderdrukken, moet zij een heel wijs gezicht opzetten en twijfel uiten, waar alles haar noopt en dringt, om te vertrouwen, te geloven?
Sedert jaren zag ik geen ‘eerstelingen’, die mij zo machtig aangrepen, zo 'n hoge dunk gaven van het kunnen en willen van hun maker, als deze kleine, maar uitgelezen verzameling van Hidde Nijland, de zoon van de dappere Dordtse voorstander en beschermer van de moderne richting, de heer Hidde Nijland.
Ik wil niet loochenen, dat het procédé van deze tekeningen soms noch opvallende verwantschap vertoont met dat van zekere - overigens - uitnemende modellen. Doch, evenmin wil ik onuitgesproken laten, dat de zes à acht voornaamste stukken uit deze kolleksie de door deze debutant beoogde indruk uitspreken met een kracht en een waarheid, die men alleen bij zulken, die, werkelik ‘geroepen’, later ook onfeilbaar zeker ‘uitverkoren’ heten, pleegt aan te treffen.
Hidde Nijland is, wat ik zou willen noemen: een dessinateur de grand style, een die uitvoerig weet te zijn zonder miezer te worden, een die de grote lijnen kan doen uitkomen zelfs in een met duizenden kleine bijzaakjes volgepropt werk.
Hij streeft er blijkbaar naar, tegelijk en met de zelfde intensieteit de stoffelike fiezionomie en de geest, de gedaante en de betekenis, met zijn tekenstift - hier zeker in vele gevallen een riet of een stokje! - te achterhalen.
Zie b.v. die werkmansfieguur, Job, - kranig gekampeerd als een stuk rechtstaand leven, - tekenkrijt met wat pastel. - Wat spreekt hier elke trek in het gelaat, de handen, elke plooi van de klederen, van de arbeids-gewoonten en de bestaansbiezonderheden van het model?
De Molen en Wilgen zijn al even levend, al even karaktervol als dit mensenfieguur. Breder, stouter noch zijn zij getekend; het logge, hoge houtgevaarte, dat door de tijd wat is gaan hellen, stekend, als om niet te vallen, om in evenwicht te blijven, zijn wiekarmen op, krakend van oudheid, verweerd door wind en regen, alle spleten en reten vol van het stof van honderd jaren; de bomen, treurig en sjovel in winter-naaktheid, noch enkel hier en daar, ver van elkaar, een verwelkt en verdord blad vertonend, heuse zieken, deerniswekkende souffres-douleurs, met koppen als door storm verwrongen, geknakt.
Wat de tekenaar van eerst af wilde, blijkt noch duideliker uit de doorwrochte, bijna als etsen aandoende stukken Tuin, ‘Le Marcheur’, Krotten te St-Gillis, Rumoer, vooral Gezicht op Brussel.
Niet al deze stukken kan ik bespreken. Enkele toch moet ik
| |
| |
wel... Rumoer: over de rechtlijnig met haar dubbel-parallel-reils eindeloos versmallende spoorbaan, even buiten een grote moderne fabriekstad, een Luik of een Manchester, - om 't even, - oppaffend uit schouwen torenhoog wolken van rook, een logge, laag-uitrafelende hemel, gezwollen van regen, gereed om te barsten.... Met heel kleine trekjes van de tekenpen is 't gedaan, inkt-hachuren zou men 't kunnen heten, doch het geheel is breed en groots, met iets er in als epiese kracht.
Het Gezicht op Brussel is een van die dingen, die men aldoor vóór ogen zou willen hebben. Gezien van op de Kongreskolom misschien wel, van een heel hoog uitkijkpunt heel zeker, verrijst, neen, óp-vleugelt, óp-slangelt uit een rei van daken van allerlei vorm, de fijne, teerslanke naald van het Stadhuis, tot tegen een hartstochtelik bewogen drijflucht. Overal, overal blazen schoorstenen blanke golpen adem in de hoogte.... Heel ver een kring van zachtbewogen heuvelen, waarop heel klein geboomte....
Beide stukken zijn vol atmosfeer als een doek van Heymans, Baertsoen, Voerman....
Ook Le Marcheur is mij bij gebleven als een brok poëzie - het gebroken gaan, het zich voortslepen met loodzware voeten van een, die afgelegd heeft een wech zonder eind of begin - een andere Ahasver.
Ik erken gaarne, dat deze tekeningen mij machtiger hebben aangegrepen dan de akwarellen Zomer, - dat nochtans een mooie hemel vertoont, en De Noord bij Dordt.
Zeer waardeer ik echter De Dordtse Kade, ongemeen groot van verhouding: onder een diepblauwe zomerlucht, groots van stijl, de mooie Oude kerk, aftekenend haar stoere vormen achter een reuzenweb van masten, takelwerk, touwen - een kranig stuk, dat, ook bij de Brusselse akwarelliesten, zeer zou zijn opgemerkt en bewonderd geworden.
| |
III. H.W. Mesdag in ‘Pulchri’ te 's Gravenhage.
- De zee, de volle, wilde, woeste, eind- en grenzeloze zee; de zee bij elke lichtschakering van dag en nacht, van Zomer en van Winter; de zee, glad, rustig, dodijnend met de beweging, heel zacht, van een kinderwiegje; de zee, hol en bol van woede, opvarend met duizend koppen in een gewirwar van wijd en zijd uitrafelende grijze schuimbaren; de zee aldoor en altijd; de zee uitsluitend en imperieus alleen; niets dan de zee, maar de zee geheel, - ziedaar de indruk, de lang niet alledaagse indruk, welke men meedraagt van een enigsins lang, ernstig bedoeld bezoek in de nieuwe tentoonstellingszalen van het Haagse Pulchri.
Mesdag behoort niet tot degenen, die al op de eerste blik innemen, bevallen, niet meer los laten. Zijn werk is stoer, ernstig, somber; het ademt, in en uit beide, melankolie, bijna pessiemisme; daarbij is zijn palet niet rijk aan oogstrelende, fluweelzachte, dichterlike kleuren; er is zelfs iets ruws, droogs, hards in zijn koloriet, dat niet geschikt is, om al dadelik te behagen. Doch daartegenover staat, dat zijn werk zo geheel en al vrij is van elke belustheid op
| |
| |
mooidoenerij, op het makkelik beetpakken van de bewondering door aardige truukjes en middeltjes; dat het is van één stuk, volstrekt en absoluut van één stuk én met het eeuwig en altijd zelfde, eeuwig en altijd toch weer andere, ontzaglike model: de monsterachtige Zij, zijn enig eerste en laatste lief, de Noordzee, de zee van Holland; én met het ganse temperament en de hoekige, onopgesierde verschijning van de artiest zelf, de bijna als een zeebonk aandoende H.W. Mesdag zelf.
Wat nu, van hun eigen, wel eens eng en klein standpuntje uit, de aanhangers van zekere biezondere richtingen tegen kunst als de zijne kunnen aanvoeren, deze harmonie, deze hoge, beter dan iedeale, door het leven zelf verwezenlikte eenheid, kan geen wechcijferen. En nu mogen er, onder Mesdags werken, gerust zijn aan te wijzen, die in dit of dat opzicht X, Y of Z anders zouden ‘gewenst’, wellicht anders zouden ‘gemaakt’ hebben, te vergeefs zoekt men een schijn van reden, om Mesdag's werk als oneigen, niet genoeg indieviedueel, niet genoeg ‘van Mesdag zel’ te kunnen doodverven. Dit nu is, in mijn ogen, geen geringe hoedanigheid.
't Is zonderling, maar mij komt het voor, dat het voor Mesdag's kunst voordeliger is, niet zo bij drie, vier maal twaalf doeken te gelijk, maar afzonderlik, stuk voor stuk genoten te worden. Het is ook zo met de poëzie van enkelen, met de muziek van enkelen: om volop te genieten, dient men de stukken uren, dagen zelfs na elkander te lezen, te horen zingen of spelen. Vondel, Leconte de Lisle, Browning, W. Cullen Bryant; Berlioz, Bach, - noch anderen. Hun werk geeft in ééns te veel; zij eisen een te grote spanning van onze fantazie, om - bij herhaling - niet te vermoeien; om - bij herhaling - die vermoeienis door nieuwe, altijd nieuwe indrukken wech te nemen. En zo is 't ook bij Mesdag! Niet meer dan Israëls of Maris herhaalt hij zich zelf; maar hij brengt in zijn beste momenten zulk een machtige impressie te weeg, dat wij geen grotere verlangen, - zelfs geen verdragen kunnen, zonder die.... vermoeienis.
Ik zou de nrs 2, 4, 5, 6, 7, 10, 15, 17, 18, 20, 21, 22 van het kataloog op even vele, d.w.z. op 12 afzonderlike voormiddagen, om het even bij welk licht, - Mesdags schilderijen doen het in elk licht, naarde rij af willen beschouwen, en geen tweede elke keer, - en zeker zou ik dan twaalf maal intenser genieten van het schone dat zij bevatten, dan nu - dat ik ze alle in één enkele spanne bekijken moest.
De hierboven aangehaalde nummers kipte ik onder alle uit, omdat zij, naar mijn mening, niet alleen het dessus du panier uitmaken, maar tevens de onderscheiden eigenschappen van Mesdag's talent het best en volledigst tot hun recht laten komen. In enkele is nagenoeg het zelfde moment weergegeven: in 10 en in 18, de zee even na zonsondergang; in 15 en in 20, de zee op het ogenblik dat de zon in haar schoot wechzinkt; 1. 4 en 6, het uitvaren van de sloepen; doch telkens met ander licht en met een andere slag van het levend element,
| |
| |
nu eens bij holstaande zee, dan bij waaierig weer, de derde maal bij stilte.
De drie laatste stukken - noch andere, overigens, o.a. het aangrijpende Na de Storm, - zijn karakteristiek voor de verhouding, waarin Mesdag zich de mensen denkt tot het grote, zoute wereldwater. De zee overweldigt zijn gevoel en fantazie zo geheel en al, dat hij zijn evennaasten noch alleen goed genoeg acht, om als stoffering dienst te doen; hij geeft aan vissers en bootslie nauweliks meer gewicht dan Maris aan zijn koetjes en kalfjes en schaapjes in zijn landschappen.
Toch geeft hij, dunkt mij, in andere schilderijen eerst de volle maat van zijn artistiek vermogen. In de weergeving van de duizenderlei afwisselende wonderen, welke het licht schept boven en in de zee en van de niet minder veelvoudige bewegingen van de zeeriethmus toont hij wel het sterkst zijn meesterschap. Boven de schuimgrijze plas, van achter grauwe wolkenbanken, waarboven een bleekblauwe, heel diepe hemel, breekt, in een uitbarsting van glansen, de ten horiezon neigende zon uit en braakt in eens vol zilvergetintel de wolken, die zware, donkere schaduwen afwerpen hier en daar op de zee (nr 2). De zee, heel rustig, effen glad bijna, rond 5 uren in de namiddag: vormeloos, onheilspellend, werpt een reusachtige wolkdraak zijn schaduw af op het water, terwijl het zonlicht, heenborend door het drakelijf als met de punt van een geweldige speer, een stroom van licht uitproest in het ruim; edel schelpkleurig rimpelt het on diepe water van het strand, vóór ons (nr 7). Ofwel hevig rood, rood als een blakend en blakerend stuk metaal uit een reuzenoven, steekt de halve schijf van de zon noch uit boven de avondzee. Wolken zetten op met dreigende koppen, en jachten aan, zweepgeslagen door de hevige wind! En een machtige impressie lost zich op uit het geheel: ‘Er komt storm!’ (nr 15). Ofwel het is de vreedzaam rode glimlach van de al wech-gezonken zon over de zee - die, ongedurig, naar rust schijnt te zoeken..., het zacht invallen, neen, aanglijden van de vrede en stilte van de avond.... einde Augustus of September... na een mooie dag (nrs 10 en 18). Elders is het de zee, gehuld in schaduwsluiers, op haar neergeworpen door een wolkgevaarte, dat de halve hemelsfeer heeft ingeslokken, terwijl de andere helft gloeit, helwit, in zilverige maneschijn (nr 35). En een ander maal noch is het de ruimte, vol van het fijnste, opaalgroene
maangeschemel. Thalasse vreedzaam ingeslapen met de voldaanheid van een verzadigd, niets meer verlangend, elke behoefte vergetend reuzenmonster (nr 22).
Een opvallend kenmerk van Mesdag's behandeling is, in volkomen, innige overeenkomst met zijn viezie zelf, de breedheid. Die breedheid vindt gij in de minste streek van zijn penseel zowel als in de verbazende ruimte van horiezon, welke de meester in zo'n doek van een halve of hele meter breedte wist te omvamen. Gij vindt ze in de vrije, wilde beweging van de golven evenals in de hartstochtelike drift van de wolken. Gij vindt
| |
| |
ze in de overweldigende wisselwerking, welke ons hier telkens en telkens wordt vóór ogen getoond tussen lucht en water, wolken en zee, de afgrond daarboven en de afgrond hierbeneden, schreeuwend, in werkelikheid, letterlik, naar elkander, - abyssus abyssum invocat, - als overtuigd dat zij eerst, gepaard, één-geworden, overigens onafscheidbaar, zijn kunnen het beeld van het onbegrensde, dat, blijkbaar, deze Hollandse schilder in hen zoekt.
|
|