| |
| |
| |
Het populierken op den heuvel (fragment)
Drie dagen gingen voorbij.
Dolf hielp Den-Djuze zijne broek aantrekken en bracht hem in het voorhuis bij 't venster. Tot den avond bleef de vent zitten, moedeloos, te kijken naar wat er in het hoveken omging. Over den weg, die een endje verder lag, achter 't hekken, zag hij de weinige menschen voorbijgaan. Hij meende bijkans dat heel deze wereld buiten hem lag en dat hij niet medeleefde. Hij volgde alles nauwkeurig na met eene zonderlinge nieuwsgierigheid, alsof alles nieuw was en hij alles herleeren moest. De fuchsia bij 't raam, met hare roode en blauwe rokskens, de twee geraniums, met hunne welriekende trossen, de cactus, als een martelaar links en rechts gewrongen - daar keek hij naar, een heelen tijd lang. Hij bespiedde elk vliegsken dat er omme drentelde en schuchter-tastend in de kelkjes kroop. Hij beloerde den zwerm wentelende stofkruimelkens, die stille in de zonne wiegden of koortsig op en neere joegen, als Dolf de deur openduwde. Hij dacht aan niemendalle.
In den hof, onder 't venster, groeide een hoop dahlia's. Een kriewelend leven roerde er omtrent. Bieën, fluiteniers, horzels ronkten en zoefden rond de dikke bloemen, of een koppel vlinders kwamen vechtend er op afgezakt en waggelden in onregelmatige vlucht verder, over de hage. Altemets bemerkte
| |
| |
Den-Djuze in die krioelinge een dierken onbekend en eigenaardig, dat in de lucht roerloos hangen bleef en daarna, met een schok, hooger of lager geraakte, waar het opnieuw zich stille te bepeinzen hing. Hij rekte zijnen hals er naar. 't Had een schoon lijveken met gele strepen en een paar groote zijden kijkers.
- Als het maar in die spinnewebbe niet en valt.
De spinne zat te dubben lijk een oud vrouwke. Hare voorpooten trokken soms aan een draadje en haar koppeken ging zacht omhooge. Hij keek zijne oogen moe daarop en hij had leute als een onvoorzichtig dierken in het fijn garenrad haperen bleef. Het spartelde en wendde zich om, geraakte bijkans los en wippelde zich weeral vaste, tot de spinne zeer aangepikkeld kwam en om 't schokkend lijveken als wit lijnwaad spon. Moest hij zoo oud geworden zijn om zoo 'n onoozelen zin te krijgen in dat kleine leven? Hij meende dat hij dat nooit gezien had en het deed hem groote deugd zich te voelen herkomen in deze breede zonne en dees innig gewemel. Zijn blik ging nu langs het wegelken van 't hotken aan het lanterfanten. De schoone begoniaklokskens zag hij geerne, en de pluimkens met hun donzig gewaad, en de hanekammen, omdat ze er hem pleizierig uitzagen, en die viooltjes, die hem schenen te bezien van allen kant, en de kruipende capucijne. Zeeneken hield bijzonderlijk veel van bloemen. Hij zag nu wel dat bloemen zoete levens zijn.
- En die verdomde musschen...
Hij vond ze pront en lief. Zij huppelden kwetterend over 't wegelken, gaven malkander de jacht, bijsden levendig door de lucht en wipten over de struiken. Hij probeerde of hij de eene uit de andere herkennen zou, maar hij kon dat niet. Daar vlogen van tijd botvinken tusschen of eene licht-zwevende zwaluw. Hij voelde dat hij genezen was.
Dolf, als hij de koeien gemolken had, begon patodders te schillen. Nu eerst overdacht Den-Djuze dat hij zelve met zijn
| |
| |
jongen het dagelijksch eten zou moeten maken, het brood bakken, de boter bewerken, de schotels wasschen. Hij werd zeer droeve, en die leegheid kwam weer in hem, Zeeneken's dood. Hij werd gewaar dat het huishouden niet meer gaan zou, en dat alle gezelligheid er uit was. Dolf schilde de patodders veel te grof.
- Ge snijdt er 't beste van af, jongen.
Zeenekens dood was een groot verlies. Den-Djuze begreep dat er eene machtige veranderinge rond hem gebeurd was en dat er daar niets aan te beteren viel.
's Noenens at hij een beetje kernemelk met brood. Dolf bracht hem het schotelken op den schoot. De oude vent slokte armoedig zijn eten uit den houten lepel binnen en keek bij elken langzamen zwelg zijdewaarts naar den muur, vóor hem, zonder zien en teenemaal in triestige gepeinzen verslonden. Dolf zat aan tafel en slurpte gulzig de dampende teele leeg. Regelmatig klopte en wreef de lepel tegen den aarden kom, bijwijlen wroetend in 't nat naar eene roggene korste. Hij schepte de patodders daarna uit den ijzeren pot en goot er ajuinsause over. 't Begon te geuren in huis.
Zij zeiden stille hun dankgebed, als zij geëten hadden en Dolf ging seffens zich te slapen leggen in de schuur. Hier in de kamer werd het alleenig en kalm, een effen luisteren naar 't eendlijk getik van 't horloge. De kat vleide zich op een stoel nere en keek wijmelend naar 't venster. De stove doofde zachtekens uit en somtewijlen, als de assche kromp en in den bak stortte, roerde de rooster en sloeg klinkend tegen den grijswordenden pot. Den-Djuze wilde de toekomst raden. Altemets klaarden scherp-afgeteekende zichten in hem op, maar telkens hij verder dringen wilde, omfloerste een nevel het heele vizioen en 't werd een toonloos smokkelweere. Dan keek hij in 't verleden, hermaakte in zijnen geest de goede gebeurtenissen en de slechte, die daar stonden als palen in zijn leven. Zeeneken was gestorven en dat was eene vore in het landschap en nu zou hij op een
| |
| |
ander land terten, en gaan, en herbeginnen. Hij meende dat al wat hij gedaan had en moest doen een herbeginnen was van 't zelfde doen. Hij vond dat zeer zonderling, en zonderling dat hij daaraan dacht.
- Die verdomde musschen...
Hij keek er al lange naar, zonder weten. Parmintelijk zag hij ze over de bloemen jagen en neerkomen op het beddeken, waar Dolf gisteren erwten geplant had. Niemendalle schrik van die stake met 'nen hoed op en eene wapperende veste en hadden ze. Luidruchtig tjilpend dansten zij langs den verschen grond, vlogen klapwiekend over de palmenhage, kwamen terug na een stonde stouter en stouter, en hunne pootjes begonnen de klontjes omme te scharten. Den-Djuze klopte met zijn kneukels tegen de ruiten en wegwaren ze, al gelijk in een ruischenden pluimenzwerm. Een koppel kroop in den kerselare, andere doken zich op 't schuurdak, een, die nog een wijlken blijven teuteren was, schoot naar den oven toe.
't Hekken werd piepend opengeduwd. 't Was Tonia, uit de Modderodde, die kijken kwam naar haren zieke. 't Oud wijveken hinkte zachtjes over 't wegelken en haar blauw-katoenen kapmantel lei bevende plooitjes bij elken schok van haar lang mager lijf ommegekruld. Den-Djuze hoorde hare kloppers slaan in 't portaal en de klinke rotelen en de deur opengaan.
- Dag, Tonia, zei hij.
Tonia deed zorgvuldig de deure weer toe en kwam voor hem staan en rechtte daar haar hoofd omhooge.
- Hewel, jongen...
Zij trok hare brilkasse uit haren rok en werkzaam ieverden hare bevende vingeren. Te peerde op haren langen neuze zette zij den bril en duwde tastend de twee steeltjes in haar grijs haar, onder de mutse. Eerst boog zij den kop en keek boven de glazen juist in Den-Djuze zijn gezichte, maar seffens daarna hief zij haar loerend wezen op en hare blikken snuffelden dweers door zijn lijf.
| |
| |
- Pak 'nen stoel, Tonia.
- Hoe voelt ge u aan 't herte, jongen? zeide zij na een wijlken. Hebt ge 'n slok eten binnen?
- Ja, Tonia, en uwe kruiden hebben mij deugd gedaan.
Tonia glimlachte met hoogmoed.
- Spreek mij van mijne kruiden, jongen.
Zij zette zich neer en hare beenderige handen met hooge blauwe aderen en zwarte puntige nagels lei zij op hare knieën te rusten. Om haar steeg een duffe reuk van oude kleerkasse. Zij bleef zoo zitten, wroetend met hare diepe stalen blikken in Den-Djuze zijne oogen, zoodanig dat de vent er heel beteuterd van geraakte en warm kreeg. Zijne gedachten, die vandage zoo schoon nevenseen gestaan hadden, zonder botsinge noch wrijvinge, begonnen nu aldooreen te slingeren in koortsige harrewarrije.
- En wat ga-de nu beginnen, zei Tonia, zonder vrouwmensch in huis?
Hij wist het niet. Hij had schrik dat hij zijn geest daar moest op zetten.
- 'k Zal wachten, Tonia, en zien hoe alles afloopen zal.
Maar hij voelde eene groote onzekerheid in al wat hij uitsprak. Hij keek verlegen naar de blauwe bloemen van Tonia's mantel. 't Waren allemaal ronde rozen met kronkelende stelen en blaren er tusschen, en, van achter, kleine loerende sterrekens Zij stonden in roten opwaarts en zijdewaarts, onderbroken door 't leggen van de plooien. Den-Djuze zag ze uitkomen, naarmate bij er op staarde, grooter worden met trage regelmatigheid; en de sterrekens zetten zich aan het dansen, en de stelen wendden zich ommendomme en de blaren krioelden wemelend en de rozen verroerden stillekens. In eenen wijden cirkel begon 't eene slingeringe dobbelthoope, en 't was alsof hij zou voorover vallen.
- Ik heb ulder nog zien vrijen, zei Tonia, ik heb ulder nog zien wandelen langs de beke naar Perlink zijnen molen toe. Ge
| |
| |
waart toen een flinke kerel, Djuze. Ge zoudt moeten hertrouwen. Hoe oud zij-de gij?
- 'k Hebbe met uw broer geloot, in de jaren zestig of een-en-zestig.
- Hewel!...
Hij zag Zeeneken gaan in de lucht. 't Was eene ontroeringe, alzoo spreken van trouwen en Zeeneken voelen gaan in de lucht. Hij keek op naar Tonia; hij zag achter de ronde brilglazen hare verre oogen staan, scherp en roerloos, met glimmende stalen vonken dooreenloopend. Hij zag hare diepe rimpels errond als eene sterre draaien, en haren neuze neerzakken over hare nauwe ingedrongen lip, en hare kin omhooge gaan, puntig en beweeglijk. Van onder hare donkere mutse met perelkens, kroop haar asschegrauw haar tot over hare ooren, half-gedoken. Zij was een beeld van het noodlot. Den-Djuze voelde haar binnenkomen als een vliem in zijn lijf.
't Klokske op boer Pijcke's hof luidde 't ende van den noenestond als Dolf de deure openstak. Hij ging naar de stove, koterde een beetje in den vonkenden pot, schudde den rooster en wierp een handvol hout er op. Hij draaide den piependen sleutel open en droeg den moor naar de pompe. Den-Djuze had deugd dat hij niet meer alleene was met dat wijf en, als hij effenaf goed in zijn schik weer geraakte, vroeg hij zich af waarom Tonia, die hij zoolange kende en die met hem ommeging, nu zoo'n zonderling ongemak rond zijn herte lei.
- Maak ons een potje koffie, Dolf.
De moor stond reeds te zingen op 't vuur. Hij zong eerst met een eendlijk stemmetje, hooge en lage drijvend, zich wendend en kronkelend onder de koperen schijve. 't Werd stilaan een nijpend schuifelen, heel scherp en eentonig, en een tweede stemme kwam erbij, grof en vochtig, opzwellend tot een zoevend geblaas. Een stonde daarna sloop er nog een veuzeken nevens, en dan nog een, en meer andere wat later, zoodat het lawaai breeder en breeder werd, een dof gegons met het schrille
| |
| |
fijfelken wiegend er boven. Maar 't zingend geruchte viel weldra en seffens schoof in regelmatige schokken de witte damp uit de tote en sprong sprietend tusschen de reten van het koperen deksel op. Men hoorde 't water kabbelend gichelen in den moor. Dolf had de koffie gemalen, klopte den bak in den zak uit en goot in. Allentwege waaide de goede koffiegeur.
- Neem een snuifken, Djuze, zei Tonia, 't zal u deugd doen.
Zij gaf een stootje aan hare dooze eer zij ze opendeed. Den-Djuze duwde zijne twee vingers er in en trok den snuif in zijnen neuze. Hij niesde en 't verlichtte zijnen kop en 't deed hem deugd, waarachtig.
- God zegene u, jongen.
Hij zag Tonia bijkans niet meer door zijne tranen, en hij loeg een ziertje.
Zijne zonderlinge stemming was over. Hij begon te klappen zeere dooreen, van 't were en de beesten en 't land, en als Tonia wegging voelde hij zijne kaken branden. Hij zag over 't wegelken haren blauwen kapmantel zweven en de kleine plooitjes snokken. Hij hoorde 't hekken piepen en kloppers schuiven in 't hooge zand. De kopjes stonden leeg op de tafel en hadden er bruine koffierondekens op geteekend. Een brok kandijsuiker lag, zwart van roerlooze vliegen, er nevens. Den-Djuze dacht aan niemendalle.
Herman Teirlinck.
(Uit: De Wonderbare Wereld).
|
|