| |
| |
| |
Letterkunde
De bode (fragment)
Een slinger-weg met boomen door eenzame velden.
Door winter-wind in heftig vlagen klaag-kraakten zwarte vocht-stammen met nat-donker mos op het uit de aarde glibber-wortelen, en ijzel-koude droppelen van jammer-knokke-takken, die dreig-arm-schudden onder het roet-rafel-vlieden van lage donkerheid door storm gereten, waarboven straf, grauw wolke-overspannen, dat niet te drijven scheen.
Schuins-tegen-in een man alleen langzaam ging tusschen de twee karre-sporen, die dof water-blonken tot ver-aaneen op den leegen, nat-glimmenden oker-aarde weg met regen-plassen vol wind-onrust in rimpelingen.
Soms stond hij stil, het hoofd vooruit met onraad-oogen, want vreezen, dat slechts schijn-van-veiligheid was om hem op de velden, die vlak tot in het verre nevelden met grauwheid van het wilde gras om eenzaamheid van worstel-struiken, die ruig door winterbruin.
Gestalten van zijn vreeze in het donkeren van den avonddag, en in vlaag-kreten, lang-gerekte scheuringen van de avondlucht, hij hoorde geluiden van wapenen en dreig-stemmen, maar dit was angst-bedrog, en behoedzaam verder gaan onder de wolken, die vlied-vlogen over in sombere wissel-vormen.
| |
| |
Bezorgd wel voelen naar den brief, die in zijn wambuis was genaaid, en naar de wapenen, die hij droeg...
De vroege duisternis bracht blankheid mede. Een neveling van warrel-vlokken uit donkerheid, die als een nacht-mist omme-steeg. Eerst sneeuw de aarde niet bedekte, slechts langzaam kwamen witte plekken in holten en om boomen, die spoke-donker zwaaiden in het ongestuime dolen.
Door het storm-blank omnachten de man zich voelde ingesloten, en minder veilig dan voorheen, alsof gevaren naderbij, nu hij ze niet kon zien.
De vrees niet voor zijn leven, maar om hetgeen hij bij zich droeg, zwaar drukte in zijn borst, en knelde in den hals, zoodat hij open hield den mond, en moeielijk adem haalde.
Er kwam meer koude nu, en dichter vielen grooter vlokken, zoodat hij sloop op zachtheid voort in warmte door zijn zwaren mantel, die, over de armen heen in grauwheid om hem plooide.
Zijn koud gelaat slechts bloot, waarop de vlokken smolten, en wit aan zijne schoenen klompte, die tragelijk schoffel-sporen maakten.
Vermoeid zijn lichaam was: hij had den ganschen dag geloopen. Kromme-gaan als drukte zware last op zijne witte schouders; geslagen-stijf zijn lenden, en spieren-pijn wrong in de beenen, waaraan de voeten zwaar in zwelling, die wondesmartten in het leder.
Leeg voelde hij zijn hoofd, waarin geen bloed meer scheen, en soms zijn oogen vielen toe, zoodat hij als een blinde liep, onzeker zonder tasten. Het goed-omhulde lijf dan in warme afgeslotenheid voor het woeste winterweêr, en groot verlangen in zachtheid te gaan liggen, maar de sterke wil door plicht hem slapend wakker hield.
| |
| |
De nacht geheel gekomen.
Vóór hem, achter het schemer-bleek witte velden met kaalwilde boom-duisteringen, een bonte samen-bouw: vele huizen van dof-rooden steen of ook grauw-zwart van hout, die hoogden verschillend uit boven den gekartelden walle-muur met schamele vlokken-laag.
Van een maanlicht-plek, koud zilver-blauw, die snel te schuiven scheen door het hooge grauwe storm-wolken, waarin geen opening, die stille sterren toonde, schemer-schijnsel bleek schitteren deed de sneeuw op rijingen van spitse schaliedaken met warre-tooi door het ongewisse blanken van vensternokken uit de leien, en wit-bemutste schoorsteen-werken, die grilden op door licht-en-nacht in roet-rood waar geen sneeuw.
Hoog-donker dreig-bolden twee zware torens, die loggestonden dicht-aaneen in boven-nadering tot elkaâr met schilfer-blankheid op de kappen, waaronder walm-rood licht, dat nacht uit gaten sneed. En tusschen het grauwe steenomronden diep-nauw de poort verdween, die voor den man geopend werd, na het zeggen van een woord, dat hij zeer heimelijk had vernomen.
De bode zoo vermoeid, dat onverschillig voor gevaren, die in de stad te duchten waren.
In groot begeer naar rust snel strompelen door de leege straten, waar wind de sneeuw had tegen huizen opgekuifd, die dicht gesloten waren, en lichtten schamelijk uit door donker onder schaduw-gevelen in stuivend wit door vlagen om de hoeken, waar olievlammen doofden uit voor heiligen-in-een-nis geplaatst.
***
De bode op een plein, dat onder woeste schemer-maan in nachte-blankheid lag, die wind tot starre golven schoof in stuwing tegen huizen, die duister grijsden op in droom-oud overhellen met heldering door sneeuw der spitse dak-gevaarten
| |
| |
in loeijing en in glinster-schijn als zilverlichten door de wolken.
Hij naar een huis, dat grooter dan de anderen was, van nacht droef rooden steen met koppen aan de gevel-balken, die schuile-grijnsden in het donker, waaruit in galge-knarsing aan eene ijzeren stang een houten ridder-op-een-paard, die schitter-guldde mat en was met sneeuw beslagen.
De man verholen klopte aan. Lang moest hij wachten, voordat de deur behoedzaam werd ontgrendeld, en door een even-opening in nevellicht hij kwam door hoorn van een handlantaarn, waarachter was een oud gelaat als pergament in vuilen schijn, dat rimpelen in dorheid had, en groote roodontstoken oogen, die troebel-grijs, en vreesden zeer.
De bode echter sprak, en werd tersluiks in het huis gelaten.
***
In droef verlichte zaal groot-schaduwde de honger-man op het nachte-wit van een gekalkten muur. Hij at uit eenen tinnen schotel, waarop een zilver-roode dans door het vet-vuil vlammen van een kaars, en soms hij hoorde tusschen-door met open-mond, gebogen, scherp-starend vóór zich uit.
Maar om den bode rust in storm, en na het avondmaal, dat slaap in het moede lichaam bracht, de oude waard hem lichtte naar zijne kamer voor. Zij gingen lang door schimmel-vochtige gangen, waar tochtte wind, die kraken deed het hout, als dreigden levens achter wanden, die langzaam gingen op uit zwaren binnen-nacht in het vlamme-onrust-zweven, en weder in het duister schoven, dat zwoele-dicht en achter het licht zich sloot.
Zijn kamer bij een smalle trap, die ladderde omlaag met licht op zwarte glibber-treden, in donkerheid, die peilloos scheen, en waaruit vochtige koude steeg, alsof beneden water vloeide.
De bode nauw alleen, of hij de deur met grendelen sloot,
| |
| |
en op het bed ter neder viel, het moede lijf nog in de kleeren, de zware schoenen van de voeten.
Door den gedronken wijn zweven in heerlijke rust met zachte prikkeling van het bloed, dat warm door de leden en ledig liet het hoofd, dat hoog in frissche kussens lag.
Hooren in slaap-dommel den storm als zee, die kalmde verre-weg, en zien met droom-oogen het glimme-schouwvuur van kole-blokken, die spatterden nog vonken uit, en holle-veegde somberen schijn door nacht in het vertrek. Gloed-golleven gordijnen, die woeien vóór de vensters, alsof zij openstonden.
Een twijfeling in droom, waardat bij wel kon zijn, en dit eerst weten na hersen-moeite aldoor in slaap, die vochtig maakte zijne slapen. Toen angst neep plotseling in zijn borst, dat de vensters open zouden zijn, en zien-in-eens door alles heen, dat van het plein een ladder werd gericht, en tegen het huis aanviel, waarop een man in zwart met vederen op het hoofd behoedzaam naar zijn kamer klom met zachte voeten door de sneeuw.
De bode zocht den brief, die niet meer veilig in zijn kleed, maar zijne handen lam, onmachtig iets te vinden. Zij dwaalden op het dek met zacht gekrab als van een stervende.
Van angst zijn oogen groot, en strakheid in zijn trekken, alsof hij werd gefolterd; de donkere man al bij het venster - een roode hand door schijn sloeg het gordijn terzij, en het bepluimde hoofd, met wreeden lach in schaduw, van buiten naar hem zag.
Het koude vonkelen der nachtvogel-oogen zoo pijnlijk voor den man in bed, dat schreeuwen uit zijn smart en daardoor wakker schokte.
Verdwaasd hij opgezeten rond-schouwde in de stille, lage kamer met groote moeheid van het lijf, en droppelen langs de wangen, die vielen op zijn koude handen, door na-angst nog in beving.
| |
| |
Het vuur was uitgegaan, en maanlicht koud en zilver-blauw door niet-beluikte hooge ruiten in lood, met midden-vak in kleuren, die tintten bleek de stralen weêr.
Door maan de schaduwen grijs om stilheid van de meubelstukken, die rustten zwaar en donker met vage ommetrekken, en de stilte, door den droom, den bode vol bedreiging scheen.
Half opgericht hij hoorde lang, naar het fluiten van den wind, die rommeling in den schoorsteen bracht, en kraken deed het hout, alsof er wezens om hem waren.
Reeds dwalen wêer zijn geest naar droomen, toen eensklaps zacht geluid-in-storm, als sleepten schreden door een verren gang, hem helder wakker maakten - en zekerheid, dat wie daar liep, naar hem moest komen. Haastig sprong hij van het bed, op eens vol kracht, en zonder moeheid meer te voelen. Weten ook dadelijk, wat te doen. Zacht openen de deur, en sluipen naar de trap, maar schrik-in-wondering zoo fel, dat het leven werd als dood - een ijzeren hand op zijnen schouder.
Na stijfheid beefde hij, en zijne knieën bogen.
Ary Prins.
|
|