Kunst en Leven. Jaargang 1
(1902-1903)– [tijdschrift] Kunst en leven– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Geschiedenis der Kunst in de Nederlanden (België en Holland)Eenige Brugsche schilders van de eerste helft der XVIe eeuwDe geschiedenis der schilderkunst in de Nederlanden vóór de XVIIe eeuw moet nog geschreven worden. De critiek heeft nochtans snelle vorderingen gemaakt, sinds de aandacht meer in 't bijzonder werd gevestigd op de tafereelen der XVe en der XVIe eeuw en vooral sedert het algemeen worden van dit bewonderenswaard en eenig middel tot vergelijkende studie: de photographie. Het werk van klasseering wordt zonder verpoozing voortgezet. Reeds teekenen zich in duidelijke trekken de hoofdfiguren af, deze nl. van de helden der kunst: de broeders van Eyck, Rogier van der Weyden, Hugo van der Goes, - en hun werken, ten minste die uit het tijdvak van hun rijp talent, zijn tamelijk nauwkeurig bepaald. Zoo is het niet gesteld met de meesters van minderen rang. Deze of gene kenner, die zich afgunstig en uitsluitend toont, als 't er op aankomt een nieuw werk toe te schrijven aan Johannes van Eyck of aan Hans Memlinc, zal daarentegen tamelijk lichtvaardig den naam uitspreken van Christus, Mabuse of van Orley. Voor Patinir heeft men een gansch valsche personaliteit samengesteld, door middel van schilderijen met kleine figuren van Quinten Metsys (zie galerij Liechtenstein, National Gallery, | |
[pagina 2]
| |
Nuremberg, Munchen, enz.). Wat ‘Bles’ betreft, zijn naam wordt aan een gansche school Brabantsche schilders gegeven van omstreeks 1520-1530 en zelfs, buiten deze school, aan om 't even welk schilderij der XVIe eeuw, dat een steenuil vertoont. De studie der meesters van middelmatig talent is echter van groot belang. Niet alleen licht zij ons in over de stroomingen van den openbaren smaak, over de mode, dezen zoo machtigen factor, die zich aan den kunstenaar, vaak buiten zijn weten, opdringt en iets tot zijn werk bijdraagt; maar daarenboven is deze studie onontbeerlijk om, bij vergelijking, te kunnen oordeelen over de verdienste van een hooger staand werk. Elke beoordeeling naar eenig zoogezeid absoluut criterium is onvermijdelijk subjectief. Het geschiedkundig standpunt alleen is rechtvaardig, en de wezenlijke maatstaf van het genie van een kunstenaar wordt ons gegeven door den afstand, waarop hij zich boven zijn tijdgenooten en zijn onmiddellijke voorgangers verheft. Nog belangwekkender is de studie der oorbronnen, der jongelings- en aanvangswerken der groote meesters, der banden, die ze aan hun voorgangers hechten, der ondergane en uitgeoefende invloeden. Alleen op die wijze zal het handvol monographieën, die wij heden bezitten, zich kunnen tot een geschiedenis samenvoegen, zich tot een ononderbroken aaneenschakeling vormen. Voor Gheeraert David, bijvoorbeeld, maken de werken, die iedereen hem toeschrijft, slechts een periode uit van een twaalftal jaren. Welke zijn de werken zijner jeugd en die welke op het glanspunt van zijn talent gevolgd zijn? Zelfde vraag voor Quinten Metsys. Deze schilderde sedert meer dan vijftien jaar te Antwerpen, alvorens zijn meesterstuk, de legende van Ste Anna, te scheppen. Onder welke invloeden heeft hij zich gevormd? Mag men, bijvoorbeeld, het belangrijk tafereel, dat de gift van Arnold van Leuven en Elisabeth van Breda ver- | |
[pagina 3]
| |
heerlijkt, aan zijn aanvangsjaren toeschrijven (muzeum te Berlijn, nr 526 van den Catalogus, die hieraan een blijkbaar te oude dagteekening geeftGa naar voetnoot1) - of is dit het werk van een medeleerling, die Quintens invloed ondergaan had? - Tusschen de wisselaars in den Louvre (1514) en zijn dood (1530) verliepen er anderzijds nog zestien jaar, te midden van de crisis der Renaissance. - Waar zijn de werken van dit tijdstip? Wat ook heden de waarde zij der veronderstellingen en de kracht der persoonlijke overtuigingen, - toch zullen dergelijke vragen eerst dan bepaald kunnen worden opgelost, wanneer wij er zullen in geslaagd zijn, de artistieke omgevingen weer geheel samen te stellen, door de groepeering, de chronologische en locale klasseering der secondaire werken. Daartoe strekken de nota's, die hieronder volgen: zij hebben tot onderwerp voorloopige groepeeringen, lijsten van Brugsche werken. Ze zijn, daarenboven, van actueel belang. De merkwaardige tentoonstelling van oude kunst, die te Brugge werd geopend, zal toelaten, ten minste gedeeltelijk, de vergelijkingen te controleeren, die hier worden aanbevolen. Om dit te vergemakkelijken, heb ik er voor gezorgd, dat de werken in quaestie zooveel mogelijk te zamen werden geplaatst. Daarom zal ik mij onthouden van lange beschrijvingen en zelfs van een omstandige argumenteering. De woordelijke vertaling is even weinig in staat, om vormen en kleuren vóór den geest te roepen, als om een orkeststuk te doen begrijpen. Ik zal er mij dus bij bepalen, er de aandacht op te vestigen en de opmerkzame blikken te geleiden van hen, die kunnen zien. De schilderijen zijn gemaakt om tot de oogen, niet om tot de ooren te spreken. Deze bladzijden maken trouwens geen aanspraak op wetenschappelijk gezag. Zij gaan niet uit van iemand, die | |
[pagina 4]
| |
door zijn beroep gewoon is aan geschiedenis der schilderkunst te doen, maar van een eenvoudig bezoeker van muzea. Dit zij gezegd, opdat de lezer niets zonder persoonlijk onderzoek aanneme.
***
Vooraf eenige woorden over de Brugsche school in 't algemeen in 't begin der XVIe eeuw. Men heeft kunnen zeggen, dat er geen Brugsche school bestaat, en dat is zonder twijfel waar in den engen en bijzonderen zin van 't woord school; maar er is, ten minste, eene Brugsche kunstgemeenschap. Wanneer een zeker aantal kunstenaars zij aan zij leven, oefenen zij altijd wederzijds invloed op elkander uit. In 't begin der XVIe eeuw vinden we te Brugge gemeen geworden gewoonten, wat betreft het koloriet, de formulen van compositie, ja tot bijzonder overheerschende vormen van inlijsting. Daaraan is het te danken, dat het meestal tamelijk gemakkelijk is, een Brugsch tafereel van b.v. een Brabantsch schilderij te onderscheiden. Daarentegen is het, bij gebrek aan duidelijk vastgestelde punten van vergelijking, moeielijk te zeggen, tot waar de rechtstreeksche uitstraling van den Brugschen kunsthaard zich uitstrekte. Sommige teekenen zouden beknopt doen gelooven, dat de invloed van Gheeraert David zich tot in Gent deed voelen. Des te sterker spiegelt deze overheerschende persoonlijkheid zich af in de werken van zijn Brugsche tijdgenooten en opvolgers, zooals de Meester van Onze-Lieve-Vrouw der zeven Weeën (de pseudo-Mostaert van Waagen), aan welken een deel dezer nota's zullen gewijd zijn; te dier gelegenheid zal ik de redenen aanduiden, die er mij toe brengen, hem identisch te veronderstellen met Adriaen Ysenbrant. Intusschentijd zullen wij te Brugge den invloed zien binnendringen van Quinten Metsys en zijn Antwerpsche volgelingen: dat beteekent het verval der oude artistieke hoofdstad, die de | |
[pagina 5]
| |
vlag moet strijken voor haar gelukkige mededingster, het nieuw middenpunt van rijkdom en weelde. - Een der Brugsche schilders, wier werk ons het bewijs van deze crisis levert, is de meester der Profeten en Sibyllen van de St Jacobskerk en der Pietà van de H. Bloedkapel. Ik schrijf aan dezen schilder een reeks werken toe, waarvan ik de lijst zal geven. Eindelijk komt naast Gheeraert David een schilder, onafhankelijker dan de anderen, en die na hem de belangrijkste plaats te Brugge inneemt: Jan Provost. Onder de onbekende of miskende, naamlooze of valsch gedoopte Brugsche schilders, wier werkenlijst ik ga trachten weer samen te stellen, is hij het, die het persoonlijkst en merkwaardigst karakter vertoont. Hij biedt ons daarenboven een zeker punt van vergelijking: zijn Laatste Oordeel van 't muzeum te Brugge, waarvan de echtheid op onbetwiste wijze is vastgesteld. Op 't oogenblik, dat ik mijn opzoekingen over zijn werk begon, was geen enkel ander tafereel van hem bepaald geworden. Ik zal hem dus de eerste schets wijden. | |
I. Jan ProvostDe levensbeschrijving van Jan Provost wordt ons gegeven door M.W.H. James Weale, een man jegens wien België een werkelijke schuld van dankbaarheid heeft, want hij was de eerste, die uit de archieven van Brugge vaste grondslagen haalde voor de levensbeschrijving van Memlinc, David, enz.. Met hem begint de wetenschappelijke geschiedenis der Brugsche school. Zijn schets over Jan Provost verscheen in Le Beffroi, d. IV (1875), blz. 205-215. Voor alle bijzonderheden verzend ik naar dit belangrijk werk, waaraan ik slechts eenige inlichtingen ontleen, aangaande den artistieken levensloop | |
[pagina 6]
| |
van den schilder, mij daarbij bepalende er één of twee verbeteringen aan toe te brengen, rechtstreeks uit de documenten der archieven getrokken. Jan Provost (ik weet niet, waarom M. Weale Prévost spelt, in tegenstrijd met de bijna eenparigheid der documenten) was afkomstig van Bergen (Mons). Men weet niets, denk ik, van zijn eerste optreden. De eerste vermelding der archieven, hem betreffende, is zijn inschrijving in de Liggeren van het Antwerpsche St Lucasgilde (uitg. Ph. Rombouts en Th. van Lerius). Hij werd in 1493 als vrijmeester in 't gilde der Antwerpsche schilders aanvaard. Daar in dezelfde registers zijn leertijd niet vermeld staat, is het waarschijnlijk, dat hij reeds elders zijn kunststudiën geëindigd had: misschien in zijn geboortestad of wel te Brussel of te Valencijn. M. Weale heeft onlangs een feit gevonden, dat de laatste veronderstelling waarschijnlijk maakt. Ik wil hem zijn ontdekking hier niet ontstelen. Rond dien tijd trok Antwerpen de voornaamste kunstenaars der andere steden naar zich toe; weinig vóór Provost was er een schilder gekomen, die geheel zijn tijd overheerschte: ik heb Quinten Metsys genoemd, van Leuven. Dit samentreffen was misschien niet zonder invloed op den jongen Provost. Wat er ook van zij, zijn verblijf te Antwerpen was van korten duur, want minder dan één jaar later vinden wij, dat hij het burgerrecht te Brugge verkrijgt: ‘Jan Provost, nez de Mons en Haynau, cochte tpoorterscip den Xen dach van Sporcle XCIII, present Pieter van den Diike, omme te doene de neeringhe van den scilders voor de somme, ende die hii ghereet betaalde, van XXIIII s. gron.’ (Rekeningen van de stad van 2n September 1493 tot 2n September 1494, fol. XXI vo). Herinneren wij, dat er spraak is van den 10n Februari vóór Paschen, dus 1494 nieuwe stijl. De naamrol van het Ambacht der beeldemakers te Brugge | |
[pagina 7]
| |
(Gilden van St-Lucas en van St-Elooi) vermeldt zijn aanvaarding niet, die waarschijnlijk plaats had in den loop van hetzelfde jaar. Men moet er zich niet over verwonderen, daar het register een leemte bevat, die juist van 1493 tot 1498 gaat. Daarentegen vinden wij er in het vervolg de vermelding der eerambten, door Jan Provost bekleed: Hij werd vinder in 1501-2, 1507-8, 1509-10, 1514-15, hoofdman in 1511-12, eindelijk deken in 1519-20 en in 1525-26. Dezelfde registers vermelden een leerling: in Augustus 1506 kreeg Jan Provost als leerling Maximiliaen Frans, welke slechts den 15n November 1524 als vrijmeester aanvaard werd (zie de studie, die M. Weale hem gewijd heeft, ook in Le Beffroi). Ziehier nu, naar chronologische orde, wat de archieven vermelden over verschillende werken, door sommige besturen aan Jan Provost toevertrouwd: 1509. - Hij wascht, herstelt en vernist de wapenschilden der ridders van het Gulden Vlies, die het koor der St-Donaaskerk versierden. Hij voegt er zes nieuwe paneelen bij (kost 5 pond 10 schellingen groote). - Hij herstelt de veelkleurige versieringen der zijde van het doxaal, die op het koor uitgaf (2 pond 14 schell. groote). 1513. - Voor den magistraat van de stad Brugge voert hij 8 kaarten uit, voorstellende het Zwijn, het Zwarte Gat, de Passegeule en het nieuw kanaal, met de Polders, de omliggende parochiën en burchten (4 pond, 11 schell., 8 stuiv. groote). 1516. - Hij levert aan de kerkfabriek van St-Jacobs het plan van het eikenhouten gewelf van het koor dezer kerk (en waarschijnlijk het ontwerp van versiering daarvoor), dus 2 gekleurde teekeningen (kost 2 Rijnsche gulden). 1520. - Den 24n Juli had de blijde intrede plaats van Keizer Karel als koning der Romeinen. Te dier gelegenheid deed de stad groote versieringswerken uitvoeren. Jan Provost, toen deken van het gilde, ondernam het bouwen en versieren van | |
[pagina 8]
| |
‘de 6e stage met den cieragen lancx ter strate, staende in de Hoochstrate metten waghenen en peerden’ (15 pond, 10 schellingen groote). Tot hiertoe zien wij hem dus achtereenvolgens als wapenschilder, topograaf, bouwkundige en versieringsschilder, die verscheidenheid van aanleg vertonnen, welke men ook bij andere kunstenaars van zijn tijd vindt. 1521. - De maand Augustus van ditzelfde jaar is een belangrijke datum in zijn levensbeschrijving. Zij brengt hem in betrekking met Albrecht Dürer, die in zijn reisnota's van hem gewaagt. Te Antwerpen maakte Jan Provost kennis met den grooten Duitschen kunstenaar (deze noemt hem Meister Jan Ploos en spreekt van hem als van: einem guten Maler von Brügge). Dürer schijnt met hem in vriendschapsbetrekking te hebben gestaan, want hij vergezelde hem naar Brugge en nam bij hem zijn intrek. Op denzelfden avond, Zondag 7n April, bood Jan Provost zijn gast een feestmaal aan, waarop hij vele personen uitgenoodigd had. Alvorens Brugge te verlaten, den 9n April, teekende Albrecht Dürer met het potlood het portret van Jan Provost. 1524. - Onze schilder voert een schilderij uit voor het altaar van den propheet Daniël in de kerk van St-Donaas (16 pond 18 schellingen groote. Zijn werklieden ontvangen bij het plaatsen een gratificatie van 4 schellingen 8 stuivers groote). Zooals men hieronder zal zien, heb ik dit belangrijk schilderij in het Muzeum van het Ermitage te St-Petersburg teruggevonden, waar het prijkt onder den naam van Quinten Metsys. 1525. - Jan Provost komt voor in de rekening van de stad van den 2n September 1524 tot 2n September 1525, fol. CIIII vo, voor een som van 20 pond groote, prijs van een schilderij, Het Laatste Oordeel voorstellende. Dit tafereel, door den magistraat der stad besteld, versierde den schoorsteen van de zaal der schepenen. | |
[pagina 9]
| |
De rekening van het volgend jaar vermeldt een hertoetsing en verbetering, door den schilder aan voormeld schilderij toegebracht, voor den prijs van 12 schellingen groote. Dit schilderij hoort tegenwoordig aan het Muzeum der Academie van Brugge. Er is geen twijfel over zijn identiteit. Het buitenste gedeelte van de origineele lijst, gebeeldhouwd door den kistenmaker Jacob Kempe, is ongelukkiglijk gescheiden geworden van het schilderij; het ware hoogst wenschenswaard, dat het er terug aan kwame. 1525-1528. - De rekeningen van het Brugsche Vrije van den 1en September 1525 tot den 31en Augustus 1526 (fol. 72 vo) en van den 1en September 1527 tot den 31en Augustus 1528 (fol. 78 vo toonen ons, hoe de magistraten van het Vrije Jan Provost raadpleegden over de versiering van hun nieuwe schepenzaal. 1527. - In dit jaar verkochten de kerkmeesters der St Gilliskerk het oude schilderij van hun hoofdaltaar. Jan Provost werd belast met de uitvoering van het nieuwe. Dit was nog niet geheel betaald, toen de kunstenaar stierf, want de oudste rekening, in de archieven van de kerk bewaard, vermeldt de betaling aan zijn erfgenamen, in 1528 ouden stijl (1529 vóór Paschen), van 3 pond, 16 schellingen, 9 stuivers groote voor slot van rekening. Ongelukkig kennen wij het onderwerp niet van dit laatste werk des meesters. Men mag veronderstellen, dat het aan het leven van St Gillis ontleend was. 1529. - Jan Provost stierf in Januari van dit jaar, korten tijd na zijn vierde huwelijk. Hij werd in de kerk van St Gillis begraven. | |
[pagina 10]
| |
Jan Provost
Het laatste Oordeel (Gemeentemuzeum te Brugge) | |
[pagina 11]
| |
Jan Provost
De ‘Deipara Virgo’, aangekondigd door de profeten en de sibyllen (Ermitage-muzeum te St-Petersburg) | |
[pagina 12]
| |
Lijst der werken van Jan Provost.Ik zal in de eerste plaats de schilderijen aanstippen, waarvan de lichtteekeningen zich in den handel bevinden, en die bijgevolg wetenschappelijk door iedereen kunnen bestudeerd worden. Dan zullen die komen, welke, in 't een of ander werk, door de photogravure, de phototypie of de zincotypie werden gereproduceerd. Eindelijk degene, waarvan ik geen afbeelding ken. Bij deze onderverdeelingen zal ik de orde volgen van mijn eigen ervaring, daar ik denk dat de weg, bij de ontdekking een eerste maal spontaan gevonden, ook gemakkelijk door anderen zal te volgen zijn. Slechts na deze opsomming, die een algemeen overzicht zal geven, zal men kunnen trachten de evolutie in de kunst van den meester na te gaan; dan ook eerst zal ik pogen de algemeene kenteekenen te doen opmerken van zijn artisticiteit en de ‘graphologische’ bizonderheden, die zijn hand vertoont. | |
A. Gephotographeerde werken:1. - Het Laatste Oordeel. Dit schilderij vormt het uitgangspunt van al de vergelijkingen, als het eenige, waarvan de echtheid zeker is. Wij hebben gezien, dat het uitgevoerd werd voor de schepenzaal der stad Brugge en in 1525 geplaatst. Het toont de kunst van den schilder in het laatste tijdperk van zijn leven, wanneer | |
[pagina 13]
| |
zijn talent het toppunt had bereikt. De bewaring is zeer voldoende. - Stippen we nochtans een wijziging aan, die aangebracht werd in den hoek van het tafereel, die de hel voorstelt. Getrouw aan een overlevering, die opklimt tot in de middeleeuwen, had Jan Provost onder de verdoemden een zeker getal geestelijken geplaatst, in een kar voortgesleept. Deze voorstelling verwekte zonder twijfel kwaadwillige commentariën tijdens de Hervorming, want de Brugsche magistraat deed haar uitwisschen door Pieter Pourbus (Rekening van de stad 1549-1550, fol. XCVII)Ga naar voetnoot1. Uitgaande van de aandachtige studie van Het laatste Oordeel, zoowel uit het algemeen gezichtspunt van samenstelling, teekening en schildering als van de gedetailleerde ontleding van vormen en typen, kan men gemakkelijk dezelfde hand erkennen in een reeks andere werken, tegenwoordig onder de naamloozen geclasseerd of zonder grond aan anderen toegeschreven. Onder degene, die op de duidelijkste wijze dezelfde kenteekenen vertoonen, zijn de eerste, waarvan ik slaagde de identiteit vast te stellen, de twee volgende: 2. - De ‘Deipara Virgo’ aangekondigd door de profeten en de sibyllen. Gelukkig zijn wij ingelicht aangaande de herkomst van dit belangrijk werk. Tijdens de afbraak van de hoofdkerk van St Donaas te Brugge werd het tusschen twee muren gevonden. Het schilderij was dus zonder twijfel ten tijde der godsdienstige | |
[pagina 14]
| |
omwentelingen van de 2dehelft der 16e eeuw verborgen geworden, met het doel het te onttrekken aan de vernielzucht der beeldstormers, en vervolgens in zijn schuilplaats vergeten. Het vallen der steenen had hier en daar schade aangericht, welke kundig hersteld werd. Het schilderij ging vervolgens over naar de befaamde gotische verzameling van Willem II in den Haag (no 20) en werd met deze in 1850 verkocht. Het Ermitage-muzeum bekwam het voor den prijs van 4558 fr. Dit schilderij, dat blijkbaar van Jan Provost is, en omstreeks denzelfden tijd werd vervaardigd als Het laatste Oordeel van Brugge, schijnt nog hetzelfde te moeten zijn als het hierboven vermeld schilderij, dat in dezelfde kerk van St Donaas op het altaar van den profeet Daniël geplaatst werd in 1524. Het onderwerp past zeer wel voor een dergelijke bestemming. In plaats van in het bizonder den profeet Daniël voor te stellen, heeft men de profetieën afgebeeld. Het is inderdaad een schilderij van profeten en sibyllen, een onderwerp, in de eerste helft der XVIe eeuw, zoowel te Haarlem en in Brabant als te Brugge geliefkoosd, - zoowel in feesten en stoeten als in de schilderkunst. Aldus viel, bij de Blijde Intrede van Karel V te Brugge in 1520, de derde aanbesteding ten deel aan Franssoys de Wyntre; zij had voor onderwerp de teekening en de levering van al de kostumen, namelijk konings- en prinsenkleederen en kleederdrachten voor sibyllen en profeten. (Stadsrekeningen, 2n Sept. 1519-2n Sept. 1520, fol. CXLVII vo; de tekst luidt: cibillen ende poëten: het tweede woord natuurlijk bij misgreep.) Zoo werd, in 1515 en 1516, Joos Sammelins gelast, groote decoratieschilderingen uit te voeren aan de ingangspoort van het Gravensteen te Gent en verbeeldde er, onder de versieringen en wapenschilden, de Heilige Maagd en twee profeten. De formule van samenstelling van het schilderij van het Ermitage-muzeum, volgens welke het vizioen van de Deipara Virgo, | |
[pagina 15]
| |
omringd van engelen, het grootste deel van het schilderij beslaat, terwijl het onderste gevuld is met profeten en sibyllen, ten halve uitgebeeld en rollen of gedenkceelen in de hand houdende, waarop prophetische teksten; deze formule, zeg ik, is, integendeel, speciaal Brugsch. Het oudste mij bekende voorbeeld ervan is het middenpaneel van het drieluik der St Jacobskerk te Brugge, vervaardigd door een nog onbekenden schilder, van wien ik verscheidene werken teruggevonden heb en aan wien ik, na deze, een andere studie zal wijden. Dit paneel moet meer dan 10 jaar ouder zijn. Een ander schilderij van gelijksoortig onderwerp en compositie, te Antwerpen (Collectie van Ertborn), verraadt ook zijn Brugsche afkomst, namelijk door den duidelijken invloed van Geeraard David. Het tafereel te Antwerpen, naar alle waarschijnlijkheid het werk van Ambrosius Benson, schijnt later gemaakt dan dat, waarmede wij ons op dit oogenblik bezighouden. Herinneren wij, dat Aelbrecht Cornelis, in zijn schilderij van Negen Engelenkoren, zijn twee figuren van profeten op dezelfde wijze, namelijk ten halve, heeft uitgebeeld. 3o - ‘De Heilige Antonius van Padua en de H. Bonaventura.’ Hier is nogmaals de Brugsche afkomst gekend. Het schilderij werd in 1874 van den Hertog van Arenberg aangekocht met een reeks andere, welke voor het meerendeel uit kerken van Brugge voortkwamen. De luiken verbeelden Brugsche begiftigers. Het middenpaneel verbeeldt voorvallen uit het leven van St-Antonius van Padua en dat van St-Bonaventura. Onderaan woont men het mirakel bij van den Heiligen Antonius van Padua: de heilige Hostie, op een mandje vol haver aangeboden aan een muilezel, die er voor nederknielt. Bovenaan ziet | |
[pagina 16]
| |
men den H. Bonaventura in bisschoppelijk gewaad gekleed en in het gebed verslonden. Op den achtergrond andere epizoden uit het leven der zelfde heiligen. Onder de talrijke schilderijen van dit tijdperk, welke trachten de ondankbare taak op te lossen, om op een en hetzelfde paneel twee geheel en al van elkander onafhankelijke hoofdonderwerp af te beelden, ken ik er geene, welke er gelukkiger in geslaagd zijn, om een schijn van eenheid te verkrijgen. De kunstenaar heeft zeer handig partij getrokken uit de bouwkunst, als een middel om de verschillende tooneelen te scheiden en te gelijk te verbinden. In zijn bouwkunde, ontleend aan de vormen der Italiaansche Renaissance, zit overigens meer ‘constructie’, zij is eenvoudiger van uitzicht en waarschijnlijker dan deze van zijn tijdgenooten, Orley, Blondeel, enz.. Men moet vooral acht geven op de eenheid van licht, die hij heeft weten te behouden. Het spijt mij ten hoogste, dat, niettegenstaande een officieele aanvraag, het muzeum van Brussel dit hoofdwerk van een Brugschen meester niet aan de tentoonstelling te Brugge heeft geleend. De opstellers van de verschillende catalogussen van dit muzeum schijnen niet te hebben gemerkt, dat de luiken van een andere hand zijn. Waarschijnlijk geschilderd na den dood van Jan Provost (misschien door zijn leerling Maximiliaen Frans?) stellen deze de begiftigers voor: Adam van Riebeke, schepen te Brugge, † 21 December 1542, oud 83 jaar, en zijn vrouw Margareta Parmentier, die in 1555 nog leefde. Een eigenaardige bizonderheid: terwijl de geefster vergezeld is van haar heilige patrones, is de gever vergezeld van den jongen Tobias met den engel. Deze bijzonderheid vraagt een uitlegging. Adam van Riebeke en zijn vrouw werden in O.L. Vrouwekerk te Brugge begraven bij het altaar van Ste-Catharina. Komt dit drieluik van deze kerk vandaan? Het feit, dat het | |
[pagina 17]
| |
voornaamste paneel twee der doorluchtigste Heiligen verbeeldt van het orde van St-Franciscus, zou ons doen gelooven, dat het een gift geldt, gedaan aan de kerk der Minderbroeders, waarschijnlijk in uitvoering van een belofte om de genezing te bekomen van een oogziekte, wat de aanwezigheid zou verklaren van den jongen Tobias met den engel. Het feit, dat de luiken niet van dezelfde hand zijn, hoewel de gevers tijdgenooten van Jan Provost waren, verbonden met de ontwikkeling van het licht en bruin in dit tafereel, zijn van aard om het te doen dagteekenen van het einde van het leven van Provost, dien de dood zal hebben verrast vóór de uitvoering der portretten. 4 en 4bis. - Een grijsaard, een ontvangstbewijs gevende aan den dood. Het onderwerp is raadselachtig: een grijsaard, een boek doorbladerend, reikt een ontvangstbewijs over aan den dood, of aan een doode, die hem geld voortelt. Een toeschouwer, uit den rand van het tafereel uitkomend, doet met de hand een aanwijzend gebaar. Hij schijnt de rol te vervullen van den actor in de oude allegorieën. Het opschrift, dat het tafereel draagt in het muzeum: De Gierigaard en de Dood, is zeker een verkeerde interpretatie, gezien de bestemming van het schilderij. Het stelt zonder twijfel een zedelijke allegorie voor, maar de eigenlijke zin ontsnapt ons. De gedeeltelijk leesbare tekst van het briefje is niet vol- | |
[pagina 18]
| |
Jan Provost
Aanbidding der Wijzen (Museum te Berlijn) | |
[pagina 19]
| |
doende, om daarin licht te brengen; hieronder volgt hij, voor zooveel ik hem heb kunnen ontcijferen: ‘Ic (?) Jan Lanckart, kenne ontfan Ik heb verkozen, te noteeren wat ik meen gezien te hebben, liever dan de niet verstaanbare woorden door gissingen te vervangen. De grijsaard heet dus Jan Lanckart. Merk wel, dat de schenker tot patroon heeft St-Jan den aalmoezenier(?). Er is ook een zekere gelijkenis tusschen hen. Zou Jan Lanckaert dus de naam zijn van den schenker? En zou hij zelf hier afgebeeld staan in de uitoefening van zijn bedrijf, als beeldhouwer of koopman van grafzerken, de betaling van een grafsteen ontvangende, geleverd voor een doode, in plaats van aan den dood? Of hebben wij hier te doen met een letterkundige herinnering uit de producten der kamers van rhetorika? 5. - De H. Maagd en het Kind Jezus, tusschen St Bernard en St Benedictus. Te Windsor, bevreemdend zelfs voor een Engelsche verzameling, komt dit schilderij voor onder den naam Albrecht Dürer. Het vaderschap van Jan Provost is allerduidelijkst. Al de kenschetsende karakterteekenen staan er klaar te lezen, en ik aarzel niet er zijn hand in te herkennen, hoewel ik mij het schilderij zelf niet herinner, daar ik sinds zeer lang Windsor | |
[pagina 20]
| |
niet bezocht beb. De goede lichtteekening van Hanfstaengl is ruimschoots voldoende. Dit tafereel werd waarschijnlijk voor een Cisterciënser abdij geschilderd, daar men er te gelijk den stichter en den hervormer van het orde aantreft (abdij der Duinen?) 6. - Aanbidding der Wijzen. De compositie biedt overeenkomstpunten aan met de Aanbidding der Wijzen van Geeraard David in 't muzeum te Brussel. De schenkers, een jeugdig paar, bekleeden een minder gewone plaats; ze zijn afgebeeld op het tweede plan, van voren gezien, knielend, met hun twee jonge kinderen vóór hen neergeknield. Buiten elke beschouwing van stijl zouden hun kostumen volstaan, om het schilderij te dagteekenen: omstreeks 1500-1510. 't Is dus een werk uit de jeugd van den schilder. Bij gebrek aan deze positieve inlichtingen, zou de ontleding van teekening en schilderwijze tot dezelfde conclusiën leiden. De karakteristieke bizonderheden van Provost zijn er als 't ware in kiem, nog weinig ontwikkeld, voorhanden. De catalogus van Berlijn doet, te recht, den zeer zichtbaren invloed van Geeraard David uitschijnen. Hij wijst ook op dien van Mabuse, dien ik inderdaad bemerk in de manier, om b.v. de plooien te behandelen van het kleed der heilige Maagd. Belangrijker schijnt mij de invloed van Quinten Massys, die het eerst de klare eenheid heeft ingevoerd van het vleesch, waarin alleen, bij de vereenvoudiging der modeleering, de openingen van lippen, oogleden en neusgaten donkere strepen vormen. | |
[pagina 21]
| |
B. De volgende doeken werden in verschillende werken in reproductie opgenomen:7. - Laatste Oordeel. Volgens bovengemelden catalogus komt dit schilderij voort van de oude Dominikanerkerk te Brugge. Men mag het beschouwen als 10 a 15 jaar vroeger vervaardigd dan het groote Laatste Oordeel van 't muzeum. 't Is dus nog een werk uit 's meesters jeugd, hoogst belangrijk met het oog op zijn ontwikkeling en, in algemeenen zin, met het oog op de geschiedenis van het naakt in 't begin der XVIe eeuw: 't is reeds volop renaissance, 't is nog geen Italianisme. 8. - De H. Maagd met den Karthuizer. Dit schilderij, dat, in dezen catalogus, gansch ongegrond aan ‘Adrian van Ysenbrant’ wordt toegeschreven, vormt den overgang tusschen de Aanbidding der Koningen te Berlijn, waarvan de H. Maagd sterk het type in herinnering brengt en de werken uit het laatste tiental jaren, waarvan reeds het licht en bruin hier te merken valt. De compositie stelt voor de H. Maagd, die met het Kind Jezus rechts op een troon zit; ter linkerzijde den schenker, een Karthuizer prior, voorgesteld door St-Jan Baptista en | |
[pagina 22]
| |
vergezeld van St Hieronymus. Het geldt hier ongetwijfeld een prior van het Karthuizerklooster te Brugge. Ik heb ongelukkig de lijst dezer priors niet kunnen vinden; dit hadde toegelaten aan dit tafereel ten naaste bij een dagteekening te geven. Tijdens de tentoonstelling behoorde dit belangwekkend doek aan eenen printenkoopman toe (M. Stephan Gooden, Pall Mall). Sinds is het van eigenaar veranderd, en ik weet niet aan wien het thans toebehoort. 9. - De H. Maagd en het Kind Jezus in een tuin. Dit schilderij, dat blijkbaar tot de jeugdwerken van den schilder behoort, levert een dubbel belang op: het landschap is er bizonder ontwikkeld; daarenboven kan men duidelijk den invloed van Memlinc vaststellen (zie b.v. den hals van het kleed, uitgesneden en geboord naar de doenwijze van Memlinc.) Het spijt mij het niet zoo volledig te kunnen ontleden als ik het zou wenschen, en dit bij gebrek aan een voldoende lichtteekening. De herinnering van wat men zelfs met aandacht bezag is al te onderhevig aan verandering, dan dat ik er zou durven op vertrouwen om een gedetailleerde beschrijving te geven. 10. - Laatste Oordeel. Dit Laatste Oordeel, dat eertijds deel uitmaakte van de verzameling Abel te Stuttgart, staat beschreven in den catalogus van de galerij Weber door Prof. Dr. Woermann, | |
[pagina 23]
| |
bestuurder van het muzeum te Dresden (nr 73), onder den naam: ‘Jan Bellegambe’. Deze verkeerde naam, dien het nog verleden Zomer droeg, toen ik de verzameling Weber bezocht, werd sindsdien verbeterd op raad van Dr. Friedlaender, den uitstekenden ‘Direktorial Assistent’ van het muzeum te Berlijn. - Een gesprek, dat ik met hem in de maand September had, leerde mij inderdaad, dat hij zich zijnerzijds met Jan Provost bezighield en dat hij ook dezes vaderschap had erkend voor het schilderij van het Ermitage-muzeum en ook voor dat van consul Weber. Dit kleine Laatste Oordeel schijnt in groote mate ‘de chic’ uitgevoerd. De karakteristieke misvormingen van Jan Provost's teekenwijze komen er overdreven en bijzonder treffend in voor. De samenstelling leidt ons ver van het gotische formule en van de groote naïveteit van het schilderij der verzameling Ruffo; hier zijn wij in volle woeling der Renaissance: al de personages bewegen zich; de allegorische details zijn er ook in overvloed; wij vinden er het denkbeeld in terug van de vereffening der rekeningen, die gansch de samenstelling beheerscht. In het midden, aan de voeten van Christus, rust de aardbol op een kantoortafel; de engelen zien de boeken na, en de verrezenen komen uit den grond met hun rollen van verdienste en hun registers van zedelijke boekhouding (Hier, zooals in de twee andere compositiën over het zelfde onderwerp, stelt Provost als met voorliefde hoofden voor, die uit den grond breken zooals jonge paddestoelen). Het geheel van het werk ademt de subtiele en eenigszins kinderachtige jacht op de allegorie, het zinnebeeld en den didactischen geest, zooals die bloeiden in de kamers van rhetorika. Evenals vele uitstekende schilders van de renaissance moet Jan Provost, men mag er verzekerd van wezen, een ijverige bezoeker van die vereenigingen zijn geweest. Indien men daarentegen deze compositie vergelijkt met deze uit de vroegere schepenzaal (muzeum te Brugge), zal men | |
[pagina 24]
| |
bemerken, dat hier het licht en bruin nog niet zoo ontwikkeld is als daar. Ik meen dus dit werk te mogen beschouwen als behoorende tot het tijdstip tusschen de werken der jeugd en deze van de tien laatste jaren. Het is overigens van veel minder belang dan de twee andere behandelingen van hetzelfde onderwerp. | |
C. De volgende werken werden, voor zoover ik weet, nog niet gereproduceerd.11 en 11bis. - Begiftiger met St Jan den aalmoezenier(?) en begiftigster met de heilige Godelieve. In het muzeum van Brugge werden deze paneelen nooit in verband gebracht met de nummers 4 en 4bis, toen ik, vastgesteld hebbende, dat deze ook van de hand van Jan Provost zijn, ze van dicht bij mocht onderzoeken, dank zij de welwillendheid van den conservator des muzeums, den heer Copman. Ik bemerkte alsdan, hoe dun de paneelen zijn, een bewijs dat de luiken doorgezaagd waren, en aanstonds dacht ik aan de twee paneelen van den grijsaard en den dood, die juist dezelfde afmetingen hebben. Deze waren ook zeer dun. De luiken waren nu in haar geheel hersamengesteld, want de nummers 4 en 4bis kunnen slechts buitenzijden zijn. De begiftigers zijn voorgesteld met hun beschermheiligen, in een landschap. De patroon schijnt te zijn St Jan de aalmoezenier; hij is voorgesteld als bisschop, met een kleine korenschoof in de hand. Op den achtergrond is waarschijnlijk de haven van Alexandrië afgebeeld, met de epizode van den schipbreukeling, aan wien de heilige bisschop een groot schip geeft, dat hij met 20,000 mud koren doet laden. Men moet | |
[pagina 25]
| |
nochtans opmerken, dat de zakkendragers veeleer het schip schijnen te lossenGa naar voetnoot1. Ste-Godelieve houdt een boek in de hand en draagt rond den hals de sjerp, waarmede zij gewurgd werd. Op den achtergrond ontwaart men een tooneel van haar leven en haar marteldood. Het vrouweportret herinnert, door de uitvoering, aan de begiftigster van de Aanbidding der Wijzen te Berlijn. De twee paneelen hebben geleden, namelijk het aangezicht van St-Jan den Aalmoezenier. Welk was het middenpaneel van het triptiek, waarvan wij alzoo de luiken weder samengesteld hebben? Ik heb tot hiertoe geen enkel schilderij van Jan Provost kunnen vinden, dat overeenkomstige afmetingen had. Nochtans meen ik de aandacht te moeten vestigen op een werk, dat zich in het muzeum te Munchen bevindt onder den naam van ‘Geeraard David’ en waarvan de afmetingen op treffende wijze met die van ons stuk overeenkomen. Het is nr 118: Aanbidding der Wijzen. Deze meet inderdaad H. 121 cm. × 161 cm. (Men moet rekening houden met de afwijking, die moet ontstaan door de lijsten der luiken: 8 centimeters is wel de afstand, die er noodig is, om de hand van den grijsaard met zijn arm te verbinden.) Wij hebben te Brugge verscheidene voorbeelden van tafereelen van een meester, waarbij men naderhand een ander luiken voegde, en het is zeer waarschijnlijk, dat hier hetzelfde geval voorkomt. Men moet nochtans opmerken, dat het tafereel van Munchen niet van de hand is van Geeraard David. Dit blijkt ten eerste klaar door de kleine ruiters op den achtergrond, zeer wel | |
[pagina 26]
| |
uitgevoerd, maar geheel en al verschillend door de teekening, en zelfs door de verhoudingen, van die van Geeraard David. Zoo ook zijn verscheidene andere elementen van dit tafereel hem vreemd, bij voorbeeld de typen van de H. Maagd, van den H. Jozef, van de twee baardelooze mannen op het tweede plan, enz.. Welnu, eenige van deze elementen komen den stijl van Provost nabij. Ik vermeld onder andere de type van den engel met de open armen. Het ensemble van dit tafereel en zijn details herinneren nochtans oneindig meer aan Geeraard David dan aan Jan Provost. Welke ook de hand zij, die het werk uitgevoerd heeft, zij heeft Geeraard David van zeer bij nagebootst. Misschien zou men mogen denken aan een vrije kopij van dezen naar genen? of aan een medewerking? Op het einde van zijn leven bestuurde Geeraard David, zonder twijfel met bestellingen overladen, te Brugge een waar atelier. Het monogram op den gordel van den page van den negerkoning, dat op 't eerste zicht V.P. of J.V.P. schijnt te zijn, zou ook kunnen worden verklaard als J. en P. door de bazis vereenigd; misschien zelfs stelt het teeken V de beginletter voor van de tweede lettergreep van Provost. Dergelijk feit zou niet zonder voorbeelden zijnGa naar voetnoot1. Wat er van zij, ik maak de vergelijking slechts ten titel van inlichting en onder alle voorbehoud, daar ik ze zelf zeer gewaagd vind. | |
[pagina 27]
| |
12. - Christus, het kruis dragend, èn portret van den begiftiger, gedagteekend 1522. Dit zonderling tweeluik verbeeldt: Rechterluik: De buste van Christus, het kruis dragend, omringd van grijnzende en fantastieke wezens. Linkerluik: Het borstbeeld van den begiftiger (54 jaar oud), met het kleed der Franciskaners, de handen tot een gebed gevouwen. Op de lijsten der twee luiken staat een inschrijving, deels in woorden, deels in rebusvorm: omhoog: Francisci (eene koord = chorda) traxit | ad se plurima (2 harten = corda); omlaag: Anno Dni XVc XXII | Fueram annorum Iiiii. Op de keerzijde van het portret: een doodshoofd in een nis. Op de lijst: een inschrijving in rebusvorm, gemengd met geschreven woorden: Omhoog: (een steen of paal in den grond geslagen = in 't Fransch terme? borne?) - est - een muzieknoot = mi) - (een penséebloem) - (een teerling, in 't Fransch dé) - (een muzieknoot = ré, voorafgegaan van een bemolteeken op de lijn van si). Omlaag: (een hoed of mansmuts = bonnet) - (een teerling, dé) - penser à - (een muzieknoot = mi). Ik ben er niet in geslaagd, dien rebus te ontcijferen. Indien al de muzieknoten la waren en men zich met een ‘à peu près’ mocht vergenoegen, als zou borne = bonne en dé = de zijn, zoo zou ik, elken regel aanvullende met het woord mort, uitgedrukt door het hoofd, dat in het midden geschilderd is, lezen: Omhoog: Bonne (in plaats van borne) - est - la - pensée - de (voor dé) - la - (mort). Omlaag: Bonnet - de (voor dé) - penser à - la - (mort). | |
[pagina 28]
| |
Jan Provost
De H. Franciscus van Assisi, aan de wereld verzakende (Verzameling R.C. Sutton-Nelthorpe, Esq.) | |
[pagina 29]
| |
Maar de noten laten deze interpreteering niet toe, ten ware men mocht aannemen, dat de schrijver, geen muziek kennende, voor la maar deze of gene noot zou geschreven hebben? Men zal de sterk geteekende wenkbrauwen van den begiftiger opmerken. Denzelfden trek vindt men bij den Karthuizer van nr 8; bij een der twee geknielde geestelijken, achter den H. Antonius van Padua, nr 3; en zelfs bij Keizer Augustus en Koning David van nr 2. 13. - De H. Maagd, ten halve uitgebeeld, het kind Jezus zoogend. De tentoonstelling te Brugge heeft mij het bestaan van dit schilderij doen ontdekken. De compositie is ontleend aan het honderdmaal nagemaakte model van Rogier van der Weyden. De typen, integendeel, zijn volstrekt karakteristiek voor Jan Provost. Het kind is dat van Berlijn. Het gelaat van de H. Maagd is geheel gelijkend aan dat der sibyllen te St Petersburg. Het schilderij heeft overigens geleden en overschilderingen ondergaan. In een der onderste hoeken ziet men een ‘cartellino’, met deze woorden: PITTO IN FLANDRA (De letter tusschen M. en R., welke wij door een punt vervangen hebben in den laatsten regel van den tekst, is uitgewischt). Indien men aan dit opschrift geloof mocht hechten, zouden wij hier het oudste werk van Jan Provost hebben, uitgevoerd zelfs vóór zijn inschrijving in de schildersgilden te Antwerpen | |
[pagina 30]
| |
en te Brugge. Maar het schilderij zelf verzet zich tegen deze bewering. Het moet ten minste een twintigtal jaren jonger zijn dan de aangeduide dagteekening. Het is bovendien klaar, dat het cartellino maar in Italië is geschreven geworden en wel na den dood van den persoon, aan wien het schilderij zou aangeboden zijn geworden. Het heeft dus geen enkel karakter van echtheid.
De dertienGa naar voetnoot1 hierboven beschreven nummers mogen dus beschouwd worden als zeker van de hand van Jan Provost. Ik zal straks eenige andere werken aanduiden, die zijn manier nabij komen, zonder dat ik er mij beslist durf over uiten. Trachten wij eerst de chronologische orde vast te stellen van die, welke wij zooeven beschreven hebben. Enkel drie der genoemde werken vertonnen een zekere dagteekening. Het zijn: het tweeluik der Godshuizen (nr 12): 1522; de Deipara Virgo, aangekondigd door de voorzeggingen (nr 2): 1524, en het Laatste Oordeel van den magistraat te Brugge (nr 1): 1525. Alle drie behooren tot het laatste gedeelte van het leven van den schilder (1520-1529). Tot hetzelfde tijdstip mag men het tafereel rekenen van St Antonius en St Bonaventura, van het muzeum te Brussel (nr 3). Integendeel is de Aanbidding der Wijzen van het muzeum te | |
[pagina 31]
| |
Berlijn (nr 6) klaarblijkelijk een werk uit de jeugd van Jan Provost. Hetzelfde mag gezegd worden van de H. Maagd in een tuin, uit de National Gallery (nr 7). Het Laatste Oordeel van de verzameling Ruffo behoort ook tot het eerste deel van zijn loopbaan. Andere werken, zooals het schilderij van Windsor (nr 5) en de H. Maagd met den Karthuizer (nr 8), liggen tusschen in. Buiten de schilderijen, welke ik zooeven heb gerangschikt, en over wier vaderschap er in mijn geest hoegenaamd geen twijfel overblijft, meen ik hier over een belangrijk werk te moeten spreken, dat misschien van Jan Provost is, of dat, zoo het van hem niet is, in alle geval dichter bij zijn kunst komt dan bij die van elken anderen gekenden schilder. Ik zinspeel op het schilderij, dat aan M. Sutton Nelthorpe toebehoort, voorstellende den H. Franciscus van Assisi, aan de wereld verzakende (Tentoonstelling te Brugge nr 150, onder den naam van Mabuse, met wien dit tafereel niets gemeens heeft. Men zal er hiernaast een reproductie van vinden.) Het schilderij heeft, ongelukkiglijk, veel geleden; het blijft niettemin een der eigenaardigste en merkwaardigste werken van het begin der renaissance in onze streken. Het voornaamste tooneel, op het voorplan, verbeeldt het oogenblik, waarop de jonge heilige, tengevolge der verwijtingen, die zijn vader hem had toegestuurd, zich ontdeed van zijn kleederen en van alles wat hij van hem ontving, om 't hem terug te geven. Men bemerkte alsdan, dat hij op de naakte huid een boetgordel droeg. De soberheid en het effect der compositie zijn treffend. Het jeugdig gelaat van den H. Franciscus, teeder en trillend van ontroering, heeft een aangrijpende treurigheid, bijna zonder weerga in dit tijdstip, dat reeds op een zoo algemeene wijze een strekking vertoont naar gemaaktheid. Het gebaar van den vader die, tusschen gramschap en droefheid zwevend, zich bukt om de kleederen op te rapen; de houding van den bisschop | |
[pagina 32]
| |
Gwijde, welke, zijn tranen afdrogende, den jongen heilige met zijn koormantel dekt, vormen met de hoofdfiguur een uitstekend geheel, niet alleen wat expressie, maar zelfs wat plastiek en beweging der lijnen betreft. Bijkomende personen volledigen het tooneel, dat vóór het portaal van het bisschoppelijk paleis van Assisi plaats heeft. - Op het tweede plan, links, ziet men den H. Franciscus zich verwijderen, de blikken ten hemel geslagen, gekleed met een nederig herdersgewaad, op welks voorkant hij met mortel een kruis getrokken heeft. - Eindelijk, in het landschap, in de verte, vindt men hem weer, door kwaaddoeners aangevallen. De kostumen, de stijl en de factuur van het werk wijzen, als dagteekening, nagenoeg op de jaren 1515-1520. Het geheel doet aan Provost denken, van wien vele kenteekenen hier teruggevonden worden: de kleur speelt een geëffaceerde, bijna nietige rol; - buigzame lijnen, met voortdurende en eenvoudige golvingen, zonder hoeken noch breuken, in de silhouëtten der figuren, gelijk in de plooien en omtrekken der drapeeringen; - eenheid van wit, niet door schaduwen gebroken (zie het hemd): - verlichting van het naakt lichaam, waarvan het grootste deel in een lichte schaduw gedompeld is; deze schaduw in het vleesch is van grijsachtige kleur; het vleesch zelf, overal geschilderd in haast de zelfde gebroken tonen, met weglating of verzachting van de details der modeleering; - bondige teekening der handen. Al deze algemeene kenteekenen vindt men hier zooals elders in het werk van Provost. Bemerk het contrast van het vleesch tegenover den donkeren toon der groote oogappels, en tegenover het haar, dat het voorhoofd op een gelijke manier omlijst. Men zal zelfs eenige eigenaardigheden van algemeene structuur vinden, zooals de abnormaal weinig ontwikkelde hielen, en den vorm van zekere handen, namelijk die van den H. Franciscus, die zich links verwijdert. Van een anderen kant moet men bekennen, dat Provost | |
[pagina 33]
| |
gewoonlijk zulke typische eigenaardigheden en zulke sterk uitkomende structuren vertoont, dat de afwezigheid daarvan redenen tot aarzelen geeft. Verrassend is het ook bij hem, dat hij de architectuur zoo eenvoudig heeft gezien. Ook durf ik mij over dit tafereel niet beslist uiten en herhaal ik, dat ik geen ander werk ken, dat het bedoelde zoo nabij komt als deze van Jan Provost: men zal ten minste tusschen hem en den schepper van den H. Franciscus een gemeenschap van strekkingen en van omgeving, een vrij groote verwantschap moeten aannemen. Indien men integendeel (dit blijft de waarschijnlijkste onderstelling, zoolang men geen andere schilderijen zal gevonden hebben, waaraan men het kan toetsen) den H. Franciscus aan Jan Provost zelf moet toeschrijven, dan wordt dit doek in eens, en verreweg, het meesterwerk van den schilder. Misschien zou een bizondere zorg, aan de uitvoering besteed, de afwezigheid der gewone eigenaardigheden van teekening verklaren, die toch maar meestendeels, men moet het bekennen, gewone fouten zijn. Buiten dit schoone schilderij zullen wij aan Jan Provost - aan zijn atelier liever nog dan aan zijn school - twee weinig belangrijke en erg beschadigde werken vastknoopen: de borstbeelden van Jezus-Christus en van de H. Maagd in de kerk van St Gillis (tentoonstelling te Brugge, nrs 193 en 194). De tint, de vorm van den mond der H. Maagd, de handen, de groote donkere oogappels, enz., vertoonen ten minste den invloed van onzen schilder. Deze schilderijen behoorden in 1613 aan de weduwe van Antoon Claeissens, die ze aan de kerk verkocht. Ik zal van geen andere schilderijen spreken, die zekere strekkingen vertoonen, welke wij bij Provost aangestipt hebben en die ouder zijn dan zijn gekende werken. Waarschijnlijk zullen nieuwe vergelijkingen eens toelaten, hooger op te klimmen in het werk van de jeugd des schilders, | |
[pagina 34]
| |
al ware 't maar door 't vaststellen van uitgeoefende of ondergane invloeden. Met het oog daarop zal ik er mij bij bepalen, de aandacht der kenners te vestigen op het kleine tweeluik van den abt der Duinen, Christiaan de Hondt (verzameling van Ertborn, muzeum te Antwerpen), dat den datum 1499 draagt. Men vindt er reeds zekere overeenkomst in met Provost: de witte eenheid van het kleed bij voorbeeld. Op dit tijdstip was Jan Provost reeds sedert verscheidene jaren te Brugge gevestigd. Het zou dus niet te verwonderen zijn, zoo zijn invloed zich in dit schilderij had doen gevoelen. | |
Onderscheidingskenteekenen van de kunst van Jan ProvostNa de werken van Jan Provost te hebben gegroepeerd, blijft ons over, de aandacht te vestigen op de voornaamste gemeene trekken, die toelaten ze te herkennen en te karakteriseeren. Laten we beginnen met de keuze der typen en modellen; niet dat dit het zekerste criterium zij, om iemands vaderschap te bepalen, maar het is het bestanddeel, dat het tastbaarste is, zelfs voor personen vreemd aan de practijk van het teekenen en van de artistieke ontleding. Wij zullen vervolgens de eigenaardigheden beschouwen van structuur en teekening en voor het einde de meer algemeene kenteekenen bewaren, die zich vastknoopen aan de esthetische tendenz van den schilder en aan de plaats, die hij in de artistieke beweging van zijn tijd inneemt. Onder de physionomische typen, die Jan Provost eigen zijn, zal men vooraf het gelaat van Christus bemerken, zooals het ons verschijnt in de drie Laatste Oordeelen. Treffend is het ook, dat men onder zijn mannentypen vaak personen ziet voorkomen met langen baard en afhangende knevels, | |
[pagina 35]
| |
zóó dat zij met een scherpen hoek een klarer deel van den baard omlijsten. Voorbeelden: St Paulus en St Antonius (Laatste Oordeel te Brugge), Keizer Augustus en zelfs de Eeuwige Vader (Deipara Virgo te St Petersburg). In de jongelingswerken komen deze typen in een minder ontwikkelden vorm voor bij St Jan in het Laatste Oordeel-Ruffo en bij den persoon met een hellebaard in 't midden van het tweede plan in de Aanbidding der Wijzen te Berlijn. - De vergelijkingen kunnen gemakkelijk vermenigvuldigd worden. Vergelijk b.v. St Benedictus te Windsor met St Bonaventura te Brussel; de personage, van ter zij gezien bij het linkeruiteinde van dit doek met de derde personage in het Ontvangstbewijs aan den Dood te Brugge; den hellebaardier met zwarten baard van hetzelfde tafereel te Brussel met den neergeknielden verrezene, driekwart rug, te midden van het Laatste Oordeel te Brugge; St Jan-Baptista van hetzelfde Oordeel met dien van den heer Weber. De grijsaard van het Ontvangstbewijs aan den Dood gelijkt op St Bernard te Windsor, maar is ouder, enz.. Het gelaat der vrouwen is bij hem nog veel typischer. Terwijl Memlinc, evenals Bouts, het bovenste van het gelaat ontwikkelde en het onderste versmalde, om den algemeenen vorm van een hart nabij te komen, doet Jan Provost het tegenovergestelde; hij rondt de wangen af en versmalt het voorhoofd onder twee haarlokken, die de ooren bedekken. Zeer karakteristiek is de vorm van den mond: een omgekeerde boog, die een vagen glimlach schetst. Deze, nauwelijks aangeduid in de Maagd van de Aanbidding der Wijzen te Berlijn, werd duidelijker in de latere werken. - Voor de snede van 't gelaat en den vorm van den mond kan men al de Maagden van Provost onderling vergelijken: de Maagd van Straasburg met de sibyllen van St Petersburg en onder deze, diegene die 't midden inneemt met den engel en met de verrezene, aan wie hij de tunica der gelukzaligen oversteekt in het Laatste Oordeel te Brugge. | |
[pagina 36]
| |
De Kinderen Jezus en de engelen hebben gelijksoortige monden. Vergelijk al de Kinderen Jezus met elkaar en met het engeltje links naast het hoofd der Heilige Maagd te St Petersburg. Laten wij overgaan tot de structuur en de teekening; hier zijn typische eigenaardigheden te over! Het oog is bij Provost een der meest persoonlijke kenmerken. Ik vestig gansch bizonder de aandacht op den ondersten oogschedel, die een groot deel van het oog bedekt, niet door een streep van de wang is gescheiden en over 't algemeen hel verlicht in 't midden en langs weerszijden beschaduwd is, zooals men dien vooral bemerkt bij St Bonaventura te Brussel, St Benedictus te Windsor, overal in het Laatste Oordeel-Weber, enz.. Het oog ligt, overigens, gewoonlijk diep en de oogschedels zijn gezwollen; de oogappel is groot, somber, afstekend bij het vleesch; de wenkbrauwen zijn soms zeer dik en met een schaduw onderlijnd. Het oor is lang en maakt bijna een gelijkbeenigen scherphoekigen driehoek uit, waarvan de bazis zich zou bevinden langs den kant, waar 't vastzit. Ik heb reeds over den mond gesproken; ik zal nochtans nog één bizonderheid aanstippen: de schaduw nl., die de onderlip aanduidt, is gelijkloopend met den mond en bijna even donker als deze. Zie: Brussel, Maagd met den Karthuizer van Burlington fine Arts club, de Christushoofden, enz.. Wat de teekening betreft van het hoofd, als geheel nu, niets zoo leerrijk als de vergelijking der drie volgende koppen, nochtans zeer verschillend van type: Laatste Oordeel-Ruffo, de verrezen vrouw, te midden van 't voorplan zittend; - Laatste Oordeel-Weber, de verrezen man, in 't midden; - Windsor, St Benedictus. In deze drie koppen, onder een zelfden hoek voorgesteld, komen dezelfde afwijkingen der natuur op dezelfde plaatsen voor; zie b.v. de neusgaten. De handen zijn altijd de deelen, die het nuttigst kunnen | |
[pagina 37]
| |
ontleed worden met het oog op het toekennen van het vaderschap. Bij Jan Provost vertonnen zij talrijke bizonderheden. Ze zijn niet alle van hetzelfde type. Jan Provost bestudeert ze weinig, hij voert ze bondig uit. Wij zullen, eerst een hand bemerken, waarvan de gladde vingeren zonder gewrichten zijn, even breed tot aan de afgeronde en platte uiteinden, met een maar even geteekenden nagel. Voorbeelden: deze van de verrezenen en van den engel in 't Laatste Oordeel te Brugge; de begiftigers op de luiken van 't zelfde muzeum, enz.. Vergelijk namelijk, met het oog daarop, de H. Maagd te Windsor met deze van de Aanbidding der Wijzen te Berlijn. - Elders vinden wij een hand, langs den kant der palm beschouwd, met kootjes door strepen gescheiden, met gebroken vingeren, als bij de middenste sibylle te St Petersburg, den grijsaard van 't Ontvangstbewijs aan den Dood, enz.. - Dan is er een hand, die men een ‘vork’ kon noemen, met gescheiden en bijna gelijkloopende vingers, waarin de opening tusschen midden- en ringvinger afgerond is, terwijl de andere scherp zijn (de Wij ze met witten baard te Berlijn; de linkerhand van de verrezen vrouw op het voorplan van 't Laatste Oordeel-Ruffo). Stippen wij eindelijk nog als zeer typisch aan, den langen en beenderigen duim en wijsvinger, tegen 't licht gezien, met kleine puntige uitsprongen aan de gewrichten: linkerhand van de sibylle Tiburtina te St Petersburg, hand van de derde personage van 't Ontvangstbewijs aan den Dood (Brugge), enz.. De hand is niet alleen belangwekkend, wat haar structuur betreft, maar ten minste in even groote mate door haar houding, haar gebaren. Bemerk, met het oog daarop, de stijfheid van den wijsvinger en zijn stand tegenover de andere vingers of den duim in het Laatste Oordeel te Brugge: linkerhand van St Jan-Baptista, handen van den verrezene in 't centrum, rechterhand van den engel, die de tunica oversteekt, rechterhand van Mozes, van de H. Maagd, enz.; - schilderij te St Petersburg: rechterhand der sibylle, die Koning David | |
[pagina 38]
| |
vergezelt; - Brussel: rechterhand van St Bonaventura, rechterhand van de eerste personage links; - Laatste Oordeel-Weber: rechterhand van Christus; - Aanbidding der Wijzen te Berlijn: rechterhand van St Jozef, handen der begiftigers, enz. Wanneer zulke handen moeten plooien, breken ze; ook zien we den wijsvinger in scherpen hoek geplooid bij het tweede gewricht, terwijl het laatste stijf blijft: Aanbidding der Wijzen, Berlijn: linkerhand van den page van den Moorschen Koning; - Laatste Oordeel te Brugge: linkerhand van Christus, linkerhand van St Antonius; - Brussel: linkerhand van St Bonaventura. De wijze, waarop de ringvinger en de kleine vinger geplooid worden, is typisch bij de sybille van Tibur, bij den Eeuwigen Vader, te St Petersburg; - in de rechterhand van den verrezene in 't centrum van 't Laatste Oordeel-Weber, enz.. Ik zou soortgelijke bizonderheden kunnen aanhalen voor andere lichaamsdeelen. Voor den voet, bij voorbeeld, heb ik reeds den weinig ontwikkelden hiel aangestipt. Het zou gemakkelijk zijn, deze ontleding aanmerkelijk te verlengen, ze uit te breiden tot de onbezielde voorwerpen, de stoffen, het landschap; bij voorbeeld de aandacht te vestigen op de metalen architecturen van Provost met haar glanzende trekken: voorportaal van het Paradijs (Laatste Oordeel van Brugge); - idem (Laatste Oordeel-Weber); - hemel van den troon der Heilige Maagd (Windsor). Wat voorafgaat zal, denk ik, voldoende zijn, om den lezer in te lichten, die zonder moeite de vergelijking zal kunnen voortzetten. Ik haast mij, tot de algemeene karakters van Provost's kunst te komen. Wat het duidelijkst de teeken- en schilderkunst van Provost kenmerkt, is het weglaten van de bizonderheden ten voordeele van het algemeen effect. Geen hoeken in zijn week golvende lijnen, of het een stof geldt, zooals het koorkleed van St Bonaventura, het lijkkleed van den Dood of de golvende | |
[pagina 39]
| |
kleederen der engelen, - ofwel het menschelijk lichaam. Zie bij voorbeeld, in het Laatste Oordeel te Brugge, de gelukzalige, aan wie de engel de tunica oversteekt: hoe de lijn van den nek zich in eenvoudig gebogen lijnen verlengt langs den schouder, den achterarm, den voorarm en de hand. Evenals de lijnen golvend en onafgebroken zijn, zijn de oppervlakten ook zoo weinig mogelijk onderverdeeld en door schaduwen gescheiden. Vergelijk een witte stof van Provost met een draperie van Geeraard David, die toch hem het naast staat en wiens invloed hij grootelijks ondergaan heeft. Bij dezen laatste is de stof diep verdeeld door plooien, waarbij licht en schaduw duidelijk aangeteekend zijn. Provost, integendeel, tracht licht en schaduw één te maken, ten einde klare en donkere massa's te vormen en alzoo slechts het algemeen reliëf te doen uitkomen van het voorwerp, door de stof bedekt. De compositie evolueert bij hem in denzelfden zin. Na alleen de eenvoudigheid gezocht te hebben in de omtrekken van elk figuur, komt hij er toe, op dezelfde wijze de massa's figuren één te maken. Zijn Laatste Oordeel te Brugge levert er ons een schoon voorbeeld van, vooral wanneer wij het vergelijken met zijn tafereel over hetzelfde onderwerp, dat aan Vte Ruffo toebehoort; dit is geheel en gansch opgevat volgens de traditioneele formule. Te Brugge integendeel vormen de heiligen in witte kleederen twee niet verbrokkelde en betrekkelijk onstoffelijke massa's. Jan Provost is er alzoo toe gekomen, door het weglaten der details in de teekening, door de enge beperking der kleurengamma, al onze aandacht te vestigen op het expressief element eenerzijds, op de waarden anderzijds. Onder de schilders van zijn tijd ken ik er geen, die een hoogeren graad van lichteenheid bereikt hebben. Vergelijk, om den doorloopen weg naar waarde te schatten, de Aanbidding der Wijzen te Berlijn, met St Antonius en St Bonaventura te Brussel. Deze vertoont slechts licht en schaduw. De kleine personages van | |
[pagina 40]
| |
het achterplan houden zich zeer goed op hun plaats evenals St Bonaventura en de gewelven achter hem; en het effect is niet te wijten aan het rechtlijnige perspectief, maar aan de gradatie der waarden. In dit tafereel moet men zelfs de gezochtheid van het tegenlicht aanstippen. Reeds kon dit laatste opgemerkt worden in het Laatste Oordeel te Brugge en zelfs deed het zich gedeeltelijk gevoelen in de Deipara Virgo te St Petersburg en in andere werken. Deze gezochtheid behoorde overigens tot de gewoonten van den dag; ik zou nog niet kunnen zeggen, wie ze invoerde. Reeds had Geeraard David voorbeelden van effen tegenlicht gegeven in den Christus van zijn schoonen Kalvarieberg te Berlijn. De meester van den Dood van Maria ging ook over van het schilderen van het vleesch zonder schaduwen tot de accentueering van het licht en bruin. Wanneer men, met het oog op de interpretatie der figuren, Jan Provost met zijn voorgangers vergelijkt en zelfs met Geeraard David, die slechts zijn oudere was, bemerkt men, dat zijn strekking, om den vorm te vereenvoudigen, gansch de beteekenis heeft van een nieuwe richting in de kunst. De Vóór-Renaissance van de XVe eeuw had haar toppunt bereikt in den persoon van Hugo van der Goes. Hugo, ‘qui tant eut les tretz nets’, had de studie, de nauwkeurige ontleding van den vorm en zijn accentueering in den zin van het karakter tot den hoogsten graad gebracht. - Van in het begin der XVIe eeuw wordt men door nieuwe doeleinden aangetrokken. Wat de nieuweren zullen najagen is de afwisselende uitdrukking, de beweging, het leven. Maar de scherp incisieve teekening, de gedetailleerde modeleering stuit den vorm; ook is het ten koste van het teekenen, dat de schilderkunst zich zal vervormen. - Quinten Metsys was daarvan de invoerder. Hij bracht het eerst in zijn ideale figuren de modeleering tot haar eenvoudigste uitdrukking, verzachtte de schaduwen op zulke wijze, dat, in het aangezicht, alleen de openingen van | |
[pagina 41]
| |
den mond en de oogen spreken. Het vleesch werd aldus weeker, meer beweegbaar; de blik gaf er het leven van 't vernuft aan; de half geopende lippen lieten den adem door. Onder de Vlamingen is Quinten Metsys bij uitnemendheid de schilder des gevoels. Provost volgde den weg, dien hij afgeteekend had. Bij hem ook ziet men de lippen half open (van de Aanbidding der Wijzen af en het Laatste Oordeel-Ruffo). De glimlach kwam er zelfs bij, zooals ik het straks zegde, die ingehouden, bescheiden, soms nauw merkbare glimlach, en niet die glimlach met open mond van den ‘meester van den Dood van Maria’, die enkele jaren jonger was. Dit alles, dit zoeken naar leven, is reeds de Renaissance; 't is langs dien weg, dat zij zich ontwikkelde vóór de tusschenkomst van het Romanisme. M. Philippi, in zijn onlangs verschenen Geschiedenis der Kunst, vergist zich erg door Quinten Metsys ‘het hoofd der Romanisten’ te noemen. Hij is inderdaad de choryphee der Wedergeboorte in de Nederlanden. Het is van belang, het Romanisme (de school van Frans Floris, bij voorbeeld) niet te verwarren zelfs met het Italianisme van een Mabuse, maar men moet vooral de intellectueele beweging, de vernieuwing der gedachten onderscheiden van dit technisch, stoffelijk en slaafsch iets: de navolging der Italiaansche vormen. In den echten zin van 't woord waren de Romanisten de Vlaamsche schilders, die hun studiën gingen eindigen te Rome en zich dan moeite gaven, om zoo goed mogelijk Michel-Angelo of Raphaël na te volgen. De Italiaansche invloed komt vóór het Romanisme. Mabuse en Orley waren degenen, die den weg toonden. Vergelijk het Laatste Oordeel van Provost met dat van Barend van Orley, bijna van 't zelfde tijdstip, in het muzeum te Antwerpen. Bij Provost overheerscht het zoeken naar expressie; de compositie blijft ernstig en godsdienstig; de gebaren, geslaagd of niet, zijn ingegeven door den toestand. - Bij Orley, die nochtans over een hooger kunnen beschikte, zijn | |
[pagina 42]
| |
het maar even overvloedige als valsche gebaren, schouwburgposes, verkort uit liefde voor de kunst. Zie, in den hemel, deze heiligen onredelijk rondwoelen; zie deze verrezenen: altemaal academiemodellen. De gelukzaligen van Jan Provost zijn ingetogen en danken voor de ontvangen gratie; - deze van Barend van Orley maken gracieuse poses. Dat is de afgrond, die de nationale schilderkunst, zelfs evolueerend onder den invloed van den nieuwen geest, scheidt van de ontleenings- en navolgingskunst, die ten onzent gedurende drie vierden van een eeuw het esthetisch gevoel vervalschte. Welke zijn deze zedelijke en geestelijke invloeden, die de kunstathmosfeer hebben vernieuwd? De schilder van de XVe eeuw kan een geniaal mensch wezen, een diep denker; hij is vóór alles een ambachtsman: een schilder. Die van de Renaissance wordt een ‘intellectuëele’, een ‘kunstenaar’, omgaande met de geletterden, de humanisten, de muzikanten, de dichters. Jan Provost was natuurlijk ‘in de beweging’. Wanneer Albrecht Dürer te Antwerpen komt, treedt hij in betrekking met hem; wanneer hij naar Brugge gaat, is de meester zijn gast. Het is eigenaardig, dat Dürer Geeraard David niet heeft bezocht en niet van hem spreekt. Geeraard David, ofschoon ver uitstekend boven Provost, is nog een man van den anderen tijd. De schilders van de Renaissance, met Metsys aan 't hoofd, waren, zegden wij, in nauwe betrekking met de letterkundigen der Kamers van Rethorica. Te Antwerpen had het St Lucasgilde zich zelfs vereenigd met de Kamer der ‘Violieren’. In de kampstrijden der rederijkers zien wij schilders prijzen behalen. Men mag zeker zijn, dat Jan Provost deel nam aan deze feesten, dat hij in deze ineensmelting van kunstenaars en geletterden zijn aandeel had. Het ambacht, de technische vlugheid, is zijn kracht niet; hij is veeleer wat wij zouden noemen een letterkundig kunstenaar. Natuurlijk draagt hij het kenmerk der letterkunde van zijn tijd; daarvandaan deze | |
[pagina 43]
| |
ingewikkelde allegorieën, deze zinnebeelden, deze onderschriften in rebusvorm: de weerschijn van al wat de letterkunde der Kamers van Rhetorica naïef vernuftigs, gemaakts en een beetje kinderachtigs had. Boyen de natuurlijke schoonheid moest hij de voorkeur geven aan de gerangschikte liefelijkheden, en inderdaad, zijn schilderijen zeggen ons dat. In zijn landschap toont hij minder zin voor de vrije natuur dan voor de tuintjesschikking. Wanneer hij bloemen schildert, zijn het gekweekte bloemen; hij stelt ze ons voor in hovenierspotten, met leistokken en kleine hoepels (National Gallery); op den achtergrond van zijn schilderijen bemerkt men hofjes, waarvan men vooral de traliënafsluitingen ziet (luiken van het Muzeum te Brugge; Maagd met den Karthuizer van Burlington fine Arts club, enz.). Provost moest een liefhebber zijn van tuinbouw. Wij hebben over de kleur van Provost niet gesproken. Zij is sober en weinig schitterend. Men weet, met welke bezorgdheid deze ondergeschiktheid van de kleur in verband staat. Het meestal matte uitzicht van zijn werken moest zijn faam schaden in een land als Vlaanderen, waar alleen de kleur waarlijk populair is en aller blikken tot zich trekt. Meer nog dan aan zijn idyllisch gevoel heeft Memlinc aan de bekoring van zijn koloriet zijn duurzaam prestige te danken. Daarom is Jan Provost zoolang vergeten gebleven. Zonder een ster van eerste grootte te zijn, verdiende hij nochtans in zijn achtenswaardigen rang hersteld te worden in de plejade der Vlaamsche schilders van het eerste kwart der XVIe eeuw, daar in groote muzea zekere van zijn werken nog onder de beroemde namen van Metsys en Dürer prijken. (Wordt voorgezet.) Georges Hulin. |
|